Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De schepping (1866)

Informatie terzijde

Titelpagina van De schepping
Afbeelding van De scheppingToon afbeelding van titelpagina van De schepping

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.86 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De schepping

(1866)–J.J.L. ten Kate–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 85]
[p. 85]

Vierde tafereel.

En God zeide: ‘Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tusschen den dag en tusschen den nacht; en dat zij zijn tot teekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren! En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde! ’
En het was alzoo. God dan maakte die twee groote lichten: dat groote licht tot heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij des nachts; ook de sterren.
En God stelde ze in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde, en om te heerschen op den dag en in den nacht, en om scheiding te maken tusschen het licht en tusscheu de duisternis. En God zag dat het goed was.
Toen was 't avond geweest, en 't was morgen geweest: de Vierde Dag.
Genes. I : 14-19.
[pagina 87]
[p. 87]
 
Een avond wederom daalde op het Aardrijk neêr:
 
't Werd nacht. Maar 't is de Nacht van gistren reeds niet meer.
 
De gloor in 't Westen, die 't besluiten van de ronde
 
Des daags nu driemaal aan des Zieners oog verkondde,
 
Verspreidde een klaarder licht, dat trager onderging;
 
En ditmaal bleef hem, op heur spade wandeling,
 
De wolkenkaravaan in 't duister niet verborgen.
 
Nog grooter ommekeer bij 't naadren van den Morgen!
 
De nevel, die voorheen zijn waassemend gordijn
 
Aan alle takken hing der groote woudwoestijn,
[pagina 88]
[p. 88]
 
Zwaarmoedig dommelde op de varens aan de zoomen
 
Der Zee, of rondkroop op de slibberige stroomen,
 
Wordt opgetrokken. En terwijl hij wegrolt, hoor!
 
Daar trilt het machtwoord Gods de verste verte door:
 
Nu laat er lichten in de hemelruimte stralen,
 
Wier op- en nedergang èn dag èn nacht bepalen,
 
De wissling regelen van jaar en jaargetij,
 
‘Wier beurtelingsche lamp het licht der aarde zij!’
 
 
 
God sprak. Daar woelt in 't Oost een wonder lichtgetoover:
 
Het brons der wolkjens gaat in geelen goudglans over;
 
Het goud wordt vuur, maar vuur van rozenrooden gloed,
 
Die eerst de hoogten, straks de diepten blozen doet,
 
En duizend duizenden van flikkervonken dansen
 
Op alle golven! - Een fontein van purperglansen
 
Stort uit den horizont, een waterval van Licht!
 
En uit die vuurzee, ziet! gelijk het aangezicht
 
Eens engels, rijst, voor 't eerst, met statelijken luister
 
De vlammenschijf omhoog!aant.
[pagina 89]
[p. 89]
 
Wees welkom uit het duister
 
Van uw verborgenheid, gij Oog der Schepping! Bron
 
Van 's waerelds leven! Straal der Godheid! Schoone Zon!
 
De Aarde, eeuwen achtereen, zag elken dag naar 't wonder
 
Van uw verschijning uit, van heimwee trillende onderaant.
 
Uw moederlijken blik, gevoeld maar niet aanschouwd,
 
Doch nu ontsluierd, en voor immer! Strooi uw goud,
 
En meng uw verwen! Laat uit stralende penseelen
 
Op heel dit graauwe stof uw Zeven Kleuren spelen
 
En spieglen, zoo als Hij, Wiens dienares gij zijt,
 
't Heelal tot weêrglans van Zijn eeuwge glorie wijdt!
 
 
 
Nu zal zich de Aard, met immer-gretige oogen,
 
Verkwikken aan de stralen uwer eer,
 
Uw heldenloop toejuichende in den hoogen.
 
 
 
En als ze uw komst reeds millioenen keer
 
Gevierd heeft, toch elke' avond zult gij 't hooren:
 
‘Nog ééns, o Zon! nog ééns, en - altijd weêr!’aant.
[pagina 90]
[p. 90]
 
En altijd weêr ontsluit ge uw lichttrezoren,
 
Haar met uw warmte en levensovervloed
 
Verzadigend tot in de kleinste poren.
 
 
 
Gij kranst haar 't hoofd gelijk een minnaar doet,
 
En om heur schoudren plooit gij, lente aan lente,
 
Het bruiloftskleed, dat afhangt tot heur voet.
 
 
 
Des winters schuld betaalt uw zomerrente
 
Met woeker. En zóó hoog kunt gij niet staan,
 
Of door de reeten uwer vlammentente
 
 
 
Zult gij den gang der waereld gadeslaan,aant.
 
Het Drama, dat de menschenkindren spelen,
 
Geslingerd immer tusschen lach en traan.
 
 
 
Wat wisseling van groepen en tafreelen,
 
Van eeuwen en van levens en van lot,
 
Bespiedt gij hier in talloze tooneelen!
[pagina 91]
[p. 91]
 
Gij ziet den Mensch, Gods beeld eerst, van zijn God
 
Afvallig straks; en 't kroost uit hem geboren,
 
Steeds struiklend over 't ééne en éérst verbod!
 
 
 
Een Paradijs, geschonken en verloren,
 
Ontloken en verdord gelijk een roos,
 
Begraven onder distelstruik en doren,
 
 
 
Wel steeds teruggezocht, maar vruchteloos!
 
Een Zondvloed, de aard nog eenmaal in zijn kolken
 
Omhullend met den windeldoek des doods;
 
 
 
Maar de Ark gespaard, en 't zaad der Nieuwe Volken
 
Uit haar verspreid: - terwijl gij-zelf omhoog,
 
Als met een bloemfestoen, de waterwolken
 
 
 
Bij-één-bindt met uw bonten Regenboog!
 
Een Tweede Menschdom dan, in al zijn trachten
 
En streven zich ontwikklend voor uw oog;
[pagina 92]
[p. 92]
 
De vroegste pelgrimaadjen der Geslachten:
 
De jeugd der Maatschappij; de wieg en 't graf
 
Van Naties; - Koninkrijken, Waereldmachten,
 
 
 
In opkomst, bloei, verval, verstrooid als kaf;
 
Den langen strijd van Waarheid met de Logen,
 
Barbaarschheid met Beschaving, die den staf
 
 
 
In 't eind Verheft, de wondren des Alhoogen
 
Nascheppende op 't gebied van Industrie
 
En Kunst en Wetenschap - heel 't wilsvermogen
 
 
 
En de almacht van het Menschelijk Genie....
 
Maar al de zwakheid ook van 't Menschelijk Harte:
 
Zijn tweespalt en gebroken harmonie,
 
 
 
Zijn dwaze vreugd, door schandelijke smarte,
 
Zijn schaamle deugd, door schittrend kwaad gestoord....
 
Dat \'alles zult ge aanschomven uit uw verte!
[pagina 93]
[p. 93]
 
Gij zult den Dood, in 't kleed van Broedermoord,
 
Geweldig in het Leven in zien breken,
 
En zetten steeds de groote slachting voort,
 
 
 
Door duizenden van kwalen en gebreken,
 
Door Krijg en Pestilentie, Overdaad
 
En Armoê, door de giftige angelsteken
 
 
 
Der driften, Roem- en Gelddorst, Liefde en Haat,
 
Door lood en staal, door de elementen allen,
 
Zelfs door de lucht, die door de longen gaat!
 
 
 
Zoo zult gij rijp en groen voor hem zien vallen,
 
En bleeken op het wijde doodenveld
 
Het lijkgebeent' van millioenentallen.
 
 
 
Maar Hèm ook zult ge zien, den Sterken Held,
 
Uw beeld, des waerelds Licht, die dood en zonden
 
Vernietigt, en het Paradijs herstelt,
[pagina 94]
[p. 94]
 
Dat schooner nog dan 't éérste wordt bevonden!
 
Dáár drooge alle tranen, hier geschreid;
 
En zelfs ùw glans, o Zonne! wordt verslonden
 
 
 
In 't eeuwig Licht van 's Heeren heerlijkheid!
 
 
 
Maar heden, blinkende in het hooge worstelperk,
 
Voltooit gij, stap voor stap, uw eerste heldenwerk,
 
Aanrukkende immer op de dichte wolkendrommen
 
Die de Aard belegerden, hun buigende kolommen
 
In 't hart doorbrekend en verstrooiend heinde en veer'.
 
De pijlen die gij schiet, doorzuivren de atmosfeer,
 
En haasten zich alom de gassen weg te vagen,
 
Die d' adem stikken en de ontwikkeling vertragen
 
Van hóóger Levensvorm. In uw bezielend licht
 
Verheldert zich alreeds des Waerelds aangezicht!
 
Haar vlakte, een chaos eens van varens, is dezelfde
 
Niet meer van gisteren: een vaster bodem welfde
[pagina 95]
[p. 95]
 
Zich boven de oude schors, die wegzonk in d' abys;
 
En 't zieklijk vaalgroen werd een schitterend vernis,
 
Als esmeraudenglans op 't graskleed uitgegoten!
 
De stroomen, vrolijk uit hun sluimring opgeschoten,
 
De zeën, vonklend nu in 't volle zonnevuur,
 
Weêrkaatsen overal een hemel van azuur,
 
En werpen 't strand, dat haar verlangend zoekt te omarmen,
 
Verliefde kussen toe. - Al inniger verwarmen
 
De stralen d' aardbol, schoon in ongelijken graad.
 
Daar komt verscheidenheid van Jaartij' en Klimaat,
 
Nu de eeuwge hette wijkt, die eens alomme broeide.
 
De Reuzen-flora, die in 't vochtig duister bloeide,
 
Blijft uitgestorven, en een jonger Dynastij
 
Van Planten klimt ten troon. Zij breidt heur heerschappij
 
In bosch en boogert uit, eenvoudiger van blaâren
 
En needriger van stam dan de oude woudpilaren,
 
Maar vaster, uit hard hout geweven, licht en bruinaant.
 
Schakeerende in hun schaaûw, en wiegende in hun kruin
 
Een oogstbelofte in pracht van bloesems. Alle kleuren
 
Doorspelen 't veldtapijt; en de eerste balsemgeuren
[pagina 96]
[p. 96]
 
Verraden 't heiligdom, waar 't Roosjen opengaat.
 
Als goud blinkt de Appel, en als purper de Granaat.
 
Een zoete zomersneeuw bestrooit den Hagedoren;
 
De Vijgenboom konfijt zijn vruchten, 't Ruischend Koren
 
Golft als een blonde zee, aandragende in keur schoot
 
Wat alle levens eens zal voeden, 't Levend Brood!
 
In groene bekers kruidt de Wingert reeds de teugen
 
Der maische most, die 't hart des menschen zal verheugen.
 
En 't nieuw geboomt', voor goed gelegerd over de Aard',
 
Zijn Koning wachtend, staat in feestkleedij geschaard.
 
 
 
Nu, Linde! schiet uw wortel.
 
Straks schommelt ge over 't herdersdak,
 
En kirrend hangt de tortel
 
Zijn nestjen aan uw tak.
 
Straks zal, bij veldfluit en schalmei,
 
De Jeugd in blijde paren
 
Zich aan uw voet vergaâren
 
Ter blijde Bruiloftsrei!
[pagina 97]
[p. 97]
 
Nu zaai uw akertrossen,
 
O Eik! en weef uw loofgordijn:
 
Gij Patriarch der Bosschen,
 
Die eeuwen jong zult zijn!
 
Eens bouwt ge aan hut en koningstroon,
 
Aan schuur en scheepskiel mede -
 
Den Deugden van den vrede
 
Vlecht gij de burgerkroon!
 
 
 
Ten Libanon gestegen,
 
Breid, Ceder! over boom en kruid
 
Met Priesterlijken zegen
 
Uw machtige armen uit!
 
Gij duldt geen smet: geen spin zoo stout,
 
Die aan uw schors zal kleven.
 
Aanstaande tempels leven
 
In uw ontzachlijk hout.
[pagina 98]
[p. 98]
 
Droefgeestige Cypresse!
 
Schud d' avonddaauw als tranen af.
 
Gij zijt de Profetesse
 
Van, 't Algemeene Graf.
 
Al eens de Mensch zijn zwarten rouw
 
Lang rozenrood liet kleuren,
 
Zult gij - nog altijd treuren,
 
Tot in den dood getrouw!
 
 
 
En 't is, of de avond reeds zich uitbreidt over de Aarde,
 
En al de wondren van haar bonte toovergaarde
 
Doet deinzen met de Zon, die nu in 't Westen daalt.
 
Rijk als haar opgang, is haar ondergang, omstraald
 
Van donkrer vlammen dan de Morgenkim omhulden.
 
Toch is heur purpergloed getemperd, en zij dulden
 
Dat in heur diep de blik zich dompele, eerbiedvol
 
Maar niet verblind meer. Ziet! daar rust de Stralenbol
 
Nog even op de kruin van 't verst' gebergt'; nog even
[pagina 99]
[p. 99]
 
Op 's hemels rand, als om een afscheidsgroet te geven
 
Aan de Aard, wier schoonheid zij den blinden Nacht niet gunt.
 
Nu gaat ze! een halfrond, straks een vuurstreep, dan een punt -
 
Niets meer! Ze is weg! Ze is als verzonken in de kolken
 
Der zee, gestorven en begraven! Aan de wolken
 
En op de golven vloeit de laatste flikkerschijn
 
In scheemring weg. Schoon Licht! moet dit uw einde zijn?
 
Maar eer het nacht wordt, daar vertoont zich in het Oosten
 
Een lieflijk schouwspel, dat de treurende Aard zal troosten:
 
Daar rijst een andre Schijf! en uit heur blaauwe sfeer
 
Giet zij heur stralen als gesmolten zilver neêr.
 
Zij spranklen op den stroom, zij wieglen op de toppen
 
Der bergen, kussen al de fluisterende knoppen
 
En bloemen, glijden langs de stammen neêr in 't bosch,
 
En slapen zachtkens in op 't ongerepte mosch.
 
Een zoete tooverglans doet alles levend schijnen
 
In 't weemlend schaduwspel, verzacht de scherpe lijnen,
 
Rondt alle hoeken, en vult elke gaping aan.
 
Gij tweede Licht der Aard, wees welkom, blanke Maan!
 
Nu heeft zij niet geheel keur lieve Zon verloren,
[pagina 100]
[p. 100]
 
Nu gij haar spiegel zijt, de Nachtzon, uitverkoren
 
Tot medeheerschappij!...
 
 
 
En als des Zieners oog
 
Haar zeegnend nastaart, waar zij voortreist aan den boog,
 
Als hij 't geheim bepeinst dier schemerende vlekken,
 
Waarin hij d' aanleg van een Landschap meent te ontdekken,
 
Geschetst met heuvelen en dalen - daar verspreidt
 
Aan 't Luchtverwelfsel zich een nieuwe heerlijkheid!
 
Een schittrend vuurwerk gloort en glinstert door de plooien
 
Der wolkensluiers, en juweelen overstrooien
 
Als uit Gods volle hand het voorhoofd van de Nacht.
 
Dat is het Starrenheir! der Legerscharen Macht,
 
Het oudste kroost des Lichts, door de englen toegezongen
 
Op d' eersten morgen, maar eerst heden doorgedrongen
 
Tot in 't gezicht der Aard, de zuster, lang begeerd,
 
Naar wie de Hemel nu zijn duizende oogen keert!
 
 
 
Verheven majesteit der eindeloze heemlen!
 
Doorzichtige Oceaan, waar starrengroepen weemlen,
[pagina 101]
[p. 101]
 
Gelijk het stofgoud op den bodem van het diep!
 
Wat moet Hij heerlijk zijn, die u zoo heerlijk schiep!
 
Het is den Ziener Gods, als stond Hij op den drempel
 
Van 't Allerheiligste in den grooten Scheppings-tempel,
 
Al 1uistrend voor 't gordijn. En dáár bejegent hem
 
Een raadselachtig woord, een zachte geestenstem:
 
 
 
Hef de oogen naar omhoog, en proef of gij de starrenaant.
 
Kunt tellen! - 't Is vergeefs! Heur menigten verwarren
 
Uw doode nummers, en uw pinkend oog wordt moê.
 
Één Enkle telde haar, tot de allerlaatste toe.
 
Hij, de Opperheirvoogd, leidt heur benden, brengt ze samen
 
Te velde en in 't gelid, en monstert ze bij namen.
 
Geen post blijft ledig staan, waar Zijn bevelwoord klonk:
 
De trotsche Orion noch de kleinste starrenvonk
 
Des Melkwegs wordt gemist. Want al die flikkervieren
 
Zijn geen gesteenten, die het koepeldak versieren
 
Der Aard, geen lampenkroon, die haar ter eere brandt.
 
't Zijn waerelden, als zij, gesprenkeld als dun zand.
[pagina 102]
[p. 102]
 
Door heel de Oneindigheid, waar zij den loop begonnen
 
Toen de Aard nog sluimerde in de windselen. 't Zijn zonnen,
 
Van waerelden omringd, die uit háár wederschijn
 
Heur stralen putten, en wier middenpunt ze zijn
 
In de eeuwige etherzee. Maar alle zonnen draaien
 
Om andre zonnen heen in ordlijk ommezwaaien,
 
En deze om andren weêr, het Goddelijke Licht
 
Meêvoerende op een baan, veel verder dan 't gezicht
 
Eens Engels reiken kan. Één enkle van die stippen,
 
Wier beelden, daar ge tuurt, onmerkbaar henenglippen
 
Door 't netvlies van uw oog, beschaamt uw Moederaardaant.
 
In grootte minder niet dan Horebs berggevaart'
 
De laagste steenklip aan zijn voeten. In verrukken
 
Steekt gij de handen uit, als om de ster te plukken,
 
Die zoo nabij schijnt: maar indien ge kost verstaan
 
Wat groote kloof u scheidt, een duizling greep u aan,
 
Hoe snel de vleuglen ook van uw gedachten ijlen!
 
't Licht, in één polsslag, vliegt tweehonderdduizend mijlen:
 
Toch wandelt zevenmaal de Aarde om heur Zonne rond,
 
Eer de allernaaste star heur licht op aarde zond!aant.
[pagina 103]
[p. 103]
 
God noemt die ruimte - een span! hoe zal de Mensch haar heeten?
 
Soms zweepen plotseling vuurstralende komeeten
 
't Blaauw halfrond met heur staart één enklen nacht en vliên,
 
Na eeuwen rennens eerst op de eigen plaats herzien!
 
Wat almacht, die aldus die Lichten in de voren
 
Des hemels heeft gezaaid, gelijk de landman 't koren!
 
Die al die bollen, ééns in 't eindloos luchtgewelf
 
Geslingerd, voor altijd doet wentlen om zich-zelf
 
En om elkander! Wat aanbiddelijke wetten
 
Van Tucht en Orde, die hun 't wankelen beletten
 
Uit de aangewezen lijn, en 't keerpunt eeren doen
 
Van komen en van gaan, van op- en nederspoên!
 
Wat wijsheid, die hun leert, bij 't naadren en doorsnijden
 
Der cirkelbanen, een ontmoeting te vermijden,
 
Wier schok verplettren zou; die ieder zeilend schip
 
Dier starrenvloot, kompas en reiskaart geeft, om klip
 
En baken in de zee te erkennen waar ze drijven!
 
Wat liefde, die alom tot zoete Lustverblijven
 
Voor schepslen hunner waard die menigvuldigheid
 
Van stralende eilanden bestemd heeft en bereid,
[pagina 104]
[p. 104]
 
Tot schouwtooneelen van een rustloos Alvermogen,
 
Tot woningen in 't Huis des Vaders, voor Wiens oogen
 
Niets klein of groot is. En zij weten 't, want hun God
 
Te dienen op Zijn wenk, is aller hoogst gebod,
 
Eerste aandrift, eenigste bestemming, eeuwige eere!
 
't Heelal doorwandelend, verkonden zij den Heere,
 
De sterkte van Zijn hand, den glans van Zijn gelaat,
 
In alle ruimten, alle tijden, op de maat
 
Van eigen lofmuziek hun heilge dansen menglend!aant.
 
Gij hoort ze niet, maar ziet hun ommegang, zich strenglend
 
Dooréén en trekkende in hun stralende figuur
 
Het cijfer van Gods Naam aan 't eindeloos azuur!
 
 
 
‘Maar, waar gij mogelijk een klank van op kunt vangen,
 
Met de ooren niet, maar 't hart, dat zijn de jubelzangen
 
Der Zusters, al te saam in zoete harmony
 
Om de eigen Zon gegroept, uwe Aarde met de Rij
 
Planeeten, dwalend maar om nimmer te verdwalen,
 
Dus lovend, beurt om beurt, in eindloze choralen.’

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken