Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De zalenman (1960)

Informatie terzijde

Titelpagina van De zalenman
Afbeelding van De zalenmanToon afbeelding van titelpagina van De zalenman

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

Scans (4.00 MB)

ebook (3.67 MB)

XML (0.12 MB)

tekstbestand






Illustrator

Peter Vos



Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De zalenman

(1960)–Elisabeth Keesing–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

[Het brood]

weinig reactie. In elk geval geen afwijzen. Jan van Dam vouwde de handen.

Onwillekeurig kuchte hij even. Het was zowel een vragen om aandacht als een aarzeling, een verontschuldiging zo zijn handeling en woorden niet welkom waren. Maar wie kon bezwaar hebben tegen een simpel Onze Vader? Dat kon niet bang maken voor de dood of met schrik eraan herinneren. Toch was het ook een paspoort, zo goed als Van Dijks cere-

[pagina 36]
[p. 36]

monie met geuren en symbolen. Alleen maar bidden. Een gewoon gebed.

‘Onze vader die in de hemelen zijt.’

Govert was weggedoezeld maar niet al te ver. Hij wist de heer die niet van de belasting kwam nog in de buurt. Dat maakte dat hij op zijn hoede bleef, niet zinken kon. Weliswaar had hij niets te verbergen, ze zouden bij hem geen hout of bouten vinden. Met de gapperij op de werf die sommigen uit nood, afgunst of als sport bedreven, had hij nooit mee gedaan. Maar die kerel stond maar te staan en kuchte. Waar had hij dat geluid, met die intonatie gehoord? Hij kende het en hij kende het niet. Een feestredenaar, een schoolmeester, een radiospreker gaven kuchjes. Die van de laatsten kraakten als schoten, als schuivende stoelen. Maar nooit had Govert ze in stilte ontvangen. Nooit had hij zijn aandacht zo gericht als nu door alle omringende nevel heen.

‘Onze vader die in de hemelen zijt.’

De stem, diep en geoefend, luidde, schiep vorm en gestalten tussen wolken van koorts. Govert ving de woorden op, schemerig, gebogen naar zijn vormen en warrige herinnering.

Vader. Govert zag een vader, zijn vader, in een leunstoel, een oude hooggerugde leunstoel. Het kon ook zijn grootvader zijn. Oud. In de lucht, in de wolken, in de stijfgestapelde klonten stonden de poten van de stoel stevig klem, anders viel ie. Onze vader die in de hemelen zeit. Wat zei-d-ie?

‘Uw naam worde geheiligd.’

Het was toch de grootvader. Of een andere oude man, een meester. Hij zei ‘U’. ‘Uw naam...’ Uw naam wat? Droomde of waakte hij? Een enorm reclamebord, maar van email als een naambordje, op betonnen poten, zwaar geheid, stond aan het eind van de stad. Aan het eind van de wereld. Het stadion voorbij en de bergen en de zuidpool van de film. ‘Govert Barendse’ stond met grote letters boven de leegte. ‘Uw koninkrijk kome.’

Uit de heiige mist van de leegte kwam een optocht met span-

[pagina 37]
[p. 37]

doeken. Hoera. Alle jongens in palen. Koninginnedag. Nederland is een koninkrijk.

De zieke opende de ogen. Er was iets. Een vaster herinnering naderde. Maar de smaak van haring en zuur kwam brak in zijn mond. Had hij te veel gedronken? De zwiepende slingers van hossers, mannen, meiden, nam hem op. Koninginnedag. Een dun liedje, een flard, de kinderen in de rij met vlaggetjes langs de weg. Er kwam een koning, rijk, voorbij in een gouden koets. Met de koningin. Feest en koningin, alle café's en hossen en zuur en vuurwerk. Vuur. Het draaiende wiel viel op hem. Alles draaide.

‘Uw wil geschiede.’

Oorlog. Hij lag tussen de anderen achter de wegberm. Tussen de wilgen schieten als er een daalt in uw buurt. Geef acht. Een vreemde jongen die steeds zijn mond bewoog lag links van hem, de korporaal zelf lag rechts. Hij zweette. Tussen de wilgen schieten als er een daalt. Toen daalde er geen, maar ze gooiden, in het weiland, een gat. De jongen links... Hij bewoog.

Van Dam zag het. Het was meer dan hij had durven hopen. Nu wist hij dat hij niet vergeefs bad. Niet alleen. Zijn stem werd krachtiger.

‘Geef ons heden ons dagelijks brood.’

Brood.

De film brak af. De gewonde, links, kwam niet in het beeld. Wolken, dwarrelende stippen verdwenen, de hemel was helder. In de vuile straat stond hij met het schone brood. Een koude heldere dag. Nederland was een koninkrijk. Uw koninkrijk kome. Brood. Het brood was gekomen. Ze waren vrij. Haring en brood, Lijden uit nood. Koninginnedag, vrijheid, brood. Wit brood en een blauwe dag.

Govert lag op zijn rug. Het golven, klotsen en deinend bonzen in en om hem hield niet op, maar alle wolken waren opgetrokken. In het mistige verleden, in de ongrijpbare zalenwereld stond de dag. Helder en grijpbaar.

Brood.

[pagina 38]
[p. 38]

Hij had honger gehad en brood gekregen, hij had het geroken en in zijn hand gevoeld. Er in gebeten ten slotte. Het was zoet en droog, geen kleffe smeerboel er in. Zelf was hij vuil geweest. Ze stonken. De straten stonken van vuilnis, de mensen stonken van honger. De maagpijn, het knage en de zure moeheid - hij wist het weer. Dat moment in heel zijn voortgedouwde leven stond stil. De smaak van het brood na de honger. Hij strekte zijn handen uit.

‘Geef me dat brood,’ zei hij.

De dominee die al bij de schuld en het vergeven was had even moeite hem de storing te vergeven. Teleurgesteld voltooide hij het gebed dat de zieke toch niet hoorde. De man had koorts en ijlde. Woelde zover hij nog kracht had. Klauwde met de halfverbonden hand, zwak. Hij mompelde iets. Brood.

Deernis met de armen vervulde Jan van Dam. ‘Zalig zijn de armen van geest.’ Hij geloofde in die woorden. Hij wist dat hij zelf te veel wist. Maar als hij keek naar de ingepakte zalenman, harde huid en zware trekken tussen het schoon verband, dan zag hij geen eenvoud van geest, maar de honger, de stoffelijke nood en het warrige niet-weten van een wiens geest nooit voedsel had gekregen. Nu, in het ijlen vroeg hij brood. Welk brood? Van Dam was dichtbij, hij wist niet hoe dichtbij. Hij wist te veel en niet genoeg. Hij wist, vermoedde dat dit er een was die in de oorlog half verhongerde... ‘Geef me dat brood.’ Het water liep de zieke uit de mond in het schoon verband, het stak. Hij lekte met zijn tong...

Van Dam, in weerzin, en droefgeestig in zijn onmacht, verliet de kamer. Hij kon de ijlende niet helpen. Het brood dat hij te geven had werd hier niet gevraagd. Dacht hij.

Op de gang groette hem hartelijk een oud, rimpelig, maar kittig zustertje. Of dominee koffie wilde? Dan bracht ze het in de wachtkamer.

Dominee wilde niets liever.

In de wachtkamer vond hij Van Dijk die eerder klaar was op zijn ronde en zijn welverdiende koffie reeds genoot. In de onpersoonlijke kaalheid van het vertrek spraken de twee over

[pagina 39]
[p. 39]

de gewonde en de algemene geestelijke malaise, over de moeilijke bereikbaarheid van de stadsmens, over de velen die van de ene op de andere dag voortgingen zonder ziel, zonder band, zonder zin van het leven te kennen.

Van Dijk, snuivend aan de kop die geurde in de vrij koude lucht, vroeg of het leven was te noemen wat ze deden.

Van Dam, zijn kop uit de handen van het kittige oudje ontvangend dacht aan de arme kerel waar hij net vandaan kwam en die vocht voor wat zijn leven werd genoemd.

‘Een harde doodsstrijd,’ zei Van Dijk. Zijn kopje was leeg, hij zette het neer dat het rinkelde.

Van Dam, zijn handen warmend, peinsde waarom een mens die niets begeerlijks bezat, zich aan het leven hechtte. Hun geliefde discussie, de hoffelijke sublimering van beider stellige overtuiging en wederzijdse veroordeling begon. Als een van de twee te vurig werd, leidde de ander de gevoelenswisseling af naar een veilig object van gemeenschappelijke afkeuring. De ongelukkige materialist bijvoorbeeld, de blinde massamens van hun tijd.

In zijn witte kamer lag een massamens, een mens, en wenste brood. Wenste leven zoals hij de eerste dag van de vrede geleefd had. Voelen kennen en beleven. Voelen weten en beleven zoals nu in de ondoorroesde eenzaamheid. Hij snakte naar houvast, een helderheid zoals twee in de koorts berghoog lichtende beelden waren. De lavende. Het brood. Zien, voelen, horen, in zich door laten dringen. Namen geven. Namen.

In de wachtkamer, in sigarenrook, zaten de kenners van namen. Ze discussieerden, geboeid en correct, met een gradueel verschil in waardering, over de vraag of een stadionprediker en massagenezer stadions en massa-publicatie, zalen- en monsterbijeenkomsten, mocht gebruiken om het levende water althans droppelsgewijs te laten doordringen.

Twee deuren van hen af lag een dorstige, die het leven en zichzelf voor het eerst onderscheidde nu hij stierf. Die de dood tegenhield door de kracht van zijn verwondering. Een

[pagina 40]
[p. 40]

hongerige die de oude namen, hun vertrouwd, levend maken zou met de nieuwheid van zijn vraag.

De dominee Van Dam en de pastoor Van Dijk gingen voorbij. Govert worstelde alleen. De enige genade was de koorts. De klik van de deur bij Van Dams aftocht klonk in watten, vertraagd. Na uren of minuten kwam het knarsen pas door, langgerekt. Scheurde een motor in de lucht? Dook hij weg? Weer lag hij op de bermhelling tussen weg en sloot. Neen. Daar was het koud; daar lag hij voorover. Hier lag hij op zijn rug en heet. En machteloos. Hij kon niet bewegen, niet weg. Het verstikkende weer, de weigerende adem. Het machteloos zijn. Op zijn rug als - als - Hij wist het niet.

Oud touw dat uit elkaar valt, niet te knopen is, in vlosse stukken breekt. Zo waren zijn gedachten en herinneringen die elkaar niet grijpen konden, niet dekken, geen geheel worden.

Knarsig geluid. Vliegmachines tussen de wilgen, schieten. Maar hij gloeide. Geen gras, geen grauwgroene anderen in het grasgroen. Alleen in het witte, het bed. Wilgen schieden. ‘Schieden, niet schieten, dat was het. Iemand had schieden gezegd. Wat was schieden?’

Sjieden. Je moet ze Sjeveningen laten zeggen. Ze kunnen niet Scheveningegescheiden zeggen. Zij zeggen sjieden.

Hij ligt op zijn rug in smeulend vuur.

Opeens slaan twee herkende flitsen op elkaar. Een man kijkt naar hem, ongerust, een officier in een witte jas. Tussen de wilgen, achter de wilgen komt een Rode-Kruiswagen aan. Hij ziet het, niet in de nevel, maar een flits klaar en duidelijk of het hier in de kamer is, recht op hem toe. Grauw maar een rood kruis. Van de brug komt een vreemde soldaat aanlopen met zijn rechterarm in zijn linkerhand, hij houdt de arm los tegen de schouder, niemand is verbaasd. Maar hij is gewond. Gewond. In ben gewond, denkt hij en slaat de ogen op. Dan is er weer de witte kamer en geen mannen naast hem. Niemand links, niemand rechts. Geen geluid dan een kraan die lekt. Hij probeert zijn hoofd er heen te wenden. Zijn bed is klam en heet, zelf is hij nu klam en week, dan droog en hard,

[pagina 41]
[p. 41]

hij gloeit. Hij is moe alsof hij uitgehongerd is. Hij kan zijn benen niet verzetten, zijn benen liggen reusachtig groot vast, als een schip op de helling en de mannen slaan er op.

Ik ben gewond, denkt hij. Maar de oorlog is voorbij. Hij weet niet hoe hij gewond komt.

Muur hoek wastafel, muur bed raam. Dit is vastheid. Dit kent hij. Dit kan hij noemen en denken. Met een schok van vreugde herinnert hij zich de blauw en witte vrouw. Die kan hij denken en zien. Ook het brood van het heldere voorjaar weet hij, kent hij, kan hij zien. Hij likt aan zijn droge lip. Er is geen brood.

Waar is zij?

Muur wastafel deur... Nu weet hij ook de jonge dokter weer en diens verradende blik. ‘Er is iets verkeerd.’

Met de angst, met het niet begrijpen vallen de golven weer over hem. Pijn en verre verten, zweven, stijgen, vallen, zinken, weg, wijd.

Het is het midden van de dag geweest, zusters, dokters lopen in en uit, trekken de koortsverzonkene onderzoekend de oogleden op, gieten hem voedsel in, dienen injecties toe, verdovende, pijn stillende. Gissen het uur van zijn dood. Zijn vrouw komt en wordt toegelaten. Atie.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken