Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De zalenman (1960)

Informatie terzijde

Titelpagina van De zalenman
Afbeelding van De zalenmanToon afbeelding van titelpagina van De zalenman

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

Scans (4.00 MB)

ebook (3.67 MB)

XML (0.12 MB)

tekstbestand






Illustrator

Peter Vos



Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De zalenman

(1960)–Elisabeth Keesing–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige

[De twijfel]

zuster pen was vaak uit haar humeur. Dat was een kwestie van leeftijd, lot en, eens in de zoveel weken, van eerstenacht van de wacht. Als zij op een uur dat anderen gelukkig en opgewekt, dacht ze, naar huis en haard en krant en gezelschap gingen, zelf tegen de stroom naar haar werk toe liep, voelde ze zich verlaten en bitter tekort gedaan. Als er aan de zustertafel gelachen werd of iets gezegd dat zij, met de jaren licht doof wordend, niet verstond, dan voelde ze zich een gevangen beest in een kooi, een verloren vreemdeling. Twee keer was het haar overkomen dat een langzaam, van ver en

[pagina 63]
[p. 63]


illustratie

[pagina 64]
[p. 64]

verlegen opgebouwde vriendschap verloren ging doordat de nieuwe vriendin trouwde; wegtrok en haar vergat voor nieuwe belangen. Kwam ze een enkele keer op bezoek bij de ander in een vol eigen huis, dan voelde ze zich misplaatst en vreemd, eenzamer dan in het geroezemoes van het veilig bekende werkoord. Maar ook in de gangen waar ze nu al dertig jaar met temperatuurlijst, pot en gezeefde appelmoes liep, overviel haar soms het gevoel dat ze de wereld zag als door een venstertje, in een droom, opgesloten in een onzichtbare cirkel.

Deze verlegen vereenzamende vrouw betrok de nieuwe nachtdienst die maandagavond toen Govert Barendse de kans had in leven te blijven, alle brandwonden ten spijt. Het was bijna vierentwintig uur geleden dat hij opgegeven was en, wegens zijn pijngebrul en naderende dood naar de aanhangwagen was gereden. Toen Zuster Pen binnen kwam om hem volgens instructie injecties, fles en drinken te geven, lag hij in het donker met zijn ogen open.

Ze deed het licht aan. Hij keek. Muur raam, muur deur, muur wastafel. Aanwezig. Zij veegde en stak, ze nam zijn haar volgende ogen waar, ze dacht: die is voorlopig nog niet dood. Ze voelde zijn actieve helderheid, zoals de loodgieter die gevoeld had toen hij over zijn vreemde maat heenboog naar de bel.

Toen de verpleegster bijna klaar was, kuchte de zieke zacht. Het leek of een redenaar zijn keel schraapte voor het spreken. Pen stond op het punt hem te bevelen stil te zijn, maar hij was haar voor. Zijn grote laatste ontdekking moest hij zeggen. Zijn stem was nog ongewoon en ruig, maar het was geen stervend geluid.

‘Zuster. Ik ben nooit eerder alleen geweest.’

‘Wees blij.’

Haar gezicht verloor een ogenblik de onaandoenlijk bevelende beroepstrek; werd open, kwetsbaar. Bitter. Govert zag het, eer ze het licht uitdeed. Opnieuw lag hij in het donker. Nu zonder rust.

[pagina 65]
[p. 65]

Van alle mensen die naast zijn bed hadden gestaan was dit de enige met kracht en directheid aan de zijne gelijk. Allen die bij hem kwamen hadden onwetend hem geholpen voor vaagheden vormen te vinden. Pen was de enige die op een zwaar woord een zwaar antwoord gaf.

Een nacht en dag had hij geworsteld in de mist, bouwend op een zekerheid: de stilte en de witte kamer, de vastheid van zijn adem, denken, voelen; langzaam, scherp. Een nacht en dag had hij een doel gehad, gezocht, zich verwonderd. Had zichzelf, had leven, had verlangen te leven ontdekt. Had gevonden wat beleven was. En alles had hij aan het eindelijk alleen-zijn te danken. Meende hij.

Het rechte antwoord van de laatste zuster was doordringend en zo gemeend als zijn eigen woord. Alleen-zijn was niet te benijden maar een vloek.

Waarom?

Had hij deze dag dan niet meer geleefd, doorleefd, dan vroeger? Het was waar, hij was gewond, afhankelijk, in pijn. Anderen liepen op dit ogenblik gezond door hun huis, door een straat.

Huis, straat. Gegons en rumoer van velen. Was dat om blij mee te zijn? Muur deur, muur spiegel, muur... het raam nu bedekt.

Had dit hem verheugd? Was deze opsluiting, dit aan een bed geklonken zijn een bevrijding? Voor het eerst sinds uren werd zijn adem weer benauwd. De paniek van het eerste ontwaken kwam terug. Neen, een nieuwe, een andere. Niet de paniek om het onbekende. Het was de angst voor wat hij wist. Gevangen, gebonden te zijn. Alleen en machteloos. Misschien... Hij verzette zich. Hij wilde niet dood. Hij zou niet dood gaan. Hij voelde dat hij helderder was dan te voren, dat met de laatste injecties niet alleen de pijn maar ook de koorts was gezakt. Als hij stil lag en waakzaam bleef zou hij de dood overwinnen. Denken aan alles wat leven was en hem vasthield: een vrouw - brood - kinderen - werk. Ik, Govert Barendse.

Als hij de concentratie losliet klonk treiterend de echo ‘ik

[pagina 66]
[p. 66]

ben nooit alleen geweest’ - ‘wees blij’. Maar hij staarde met ogen open in het donker, zocht het blauw en witte, het brood, de hamergreep. Wat de priesters hem hadden kunnen leren, een geconcentreerd gebed te zijn, dat streefde hij na, de verbonden hand ballende. ‘Alleen - Govert - hier. Muur - raam - muur...’

‘Nooit eerder alleen geweest.’ ‘Wees blij.’

Waarom?

De strakgebogen hand liet los, deed pijn. Koortsstijging. Stond iemand op die hand? Leefde hij? Blind en verdronken in een blinde witte kamer? Wat was het waard?

Het was niet de ademnood die hem naar de keel greep, het was twijfel.

 

Assistent voor deze nacht was een vrouwelijke arts die alles wat haar voorgelegd werd ernstig en nauwgezet bekeek. De maatschappelijke wedijver van Eddy Larema was haar vreemd. Ze had medicijnen gestudeerd omdat het traditie was in haar familie en zij een vadersdochter was. Voor haar getrouwde zusters die bon-mots van hun kroost vertelden legde ze een licht afwerende minachting aan de dag. Met onbewogen koel gelaat hoorde ze de verhalen aan van een oud mannetje met een breuk of een volksvrouwtje zonder gebit. Vertedering had ze zichzelf verboden. Ze geloofde in haar zakelijkheid maar ze verried zich door een onmiskenbare agressiviteit tegenover mannelijke collega's en door haar te voortreffelijk beredeneerde zorgvuldigheid. Iemand die haar eens wees op onderdrukt gevoel, keek ze aan door haar bril en ze pareerde ‘wij vrouwen zijn nauwkeurig’. Lies Person hield zich gaarne op het wij-vlak. ‘Wij-Persons zijn van oudsher...’, ‘Wij intellectuelen hebben tot taak...’ ‘wij liberalen zullen opnieuw......’ Ze deed in beschaafde mate ook aan politiek en zou het wel tot kamerlid brengen. In het algemeen stond ze als formidabel bekend.

De huisdokter van de fabrikant Hanaer voelde zich niet plezierig toen hij hoorde dat dokter Person assistent van de

[pagina 67]
[p. 67]

nacht was. Deze dokter Alberty, een brede gezeten figuur met golvende lokken en een praxis aurea stond aan het sterfbed van een van zijn voorname patiënten, terwijl een wassend aantal familieleden Hanaer wachtte in de hal. De bewusteloze fabrikant was bij zijn spoedopname op een tweepersoonskamer terechtgekomen naast een galoperatie die zijn nachtrust nodig had. Alberty liet voorlopig de echtgenote en oudste zoon toe, en suste verontwaardigd wachtenden onder de overige verwanten. Wat de stervende betrof konden ze alle tien om hem heen gaan staan, Hanaer zou niet meer bij kennis komen. Maar de aanwezigheid van de galoperatie maakte dat ongewenst. De heer Hanaer moest ogenblikkelijk een kamer alleen hebben. Waarom had hij die niet dadelijk gekregen? Een blik op het overzicht van bezetting leerde hem dat. Het huis was vol. Een tweede blik bleef aarzelen op B-III. Naast de mannenzaal was een kleine een-bedskamer die de zusters de aanhangwagen noemden. Omdat het zo'n uithoek was werd het hokje gewoonlijk gebruikt voor isolering van zaal of voor zenuwpatiënten.

‘Wie is assistent van de wacht?’

‘Dokter Person.’

Alberty fronste, zocht haar in de dokterskamer, vond haar op zaal. Lies Person deed haar ronde langzaam, niet wetend dat haar aandacht voor de oude boerenknecht met zijn kankerkeel of voor de jonge taxichauffeur met geelzucht een goed gebruik van ongebruikte liefde was. Ze vroeg alleen naar koorts en symptomen, nachtrust en de kleur van urine. Toch irriteerde haar de komst van Alberty als een betrapping en ze manoevreerde hem terechtwijzend naar de gang. Geen discussie tussen de oude mannetjes.

‘Is dat vrij?’ vroeg hij, wijzend op de aanhangwagen. Hij kon zo goed als zij door het venstertje de stille patiënt zien liggen en ze antwoordde koel dat hij voor zijn fabrikant met aanstaande nabestaanden de wachtkamer kon nemen. Dat was meer gedaan.

Alberty streek over zijn kin alsof het een baard was. Hij was

[pagina 68]
[p. 68]

desnoods bereid met de wachtkamer genoegen te nemen... Dokter Lies Person riposteerde te vinnig. ‘Het zal wel moeten, als mijn patiënt hier ook stervende is.’

Of ze dat dan niet wist? Alberty liet enthousiast zijn kin los. Die man hoefde daar misschien helemaal niet te liggen. Hij leek heel bedaard.

In Lies gingen alle egelstekels omhoog. Op haar competentie was niets aan te merken, en evenmin op het feit dat ze nog niet in de isoleerkamer was geweest.

‘Ik ben net binnen.’

‘Als u het dan even onderzoeken wilt.’

Ze kon hem slaan voor zijn suggererend gebiedende toon. ‘Wij doktoren behoren een lijn te trekken in een geval als dit.’ Maar daar ze het geval nog niet kende, zweeg ze en ging de aanhangwagen binnen, vastbesloten Alberty met de wachtkamer genoegen te laten nemen.

Ze maakte meer licht. Het was waar dat de man stil lag. Hij keek haar zelfs aan, scheen bij bewustzijn. De temperatuurlijst vertoonde geen ongunstig verloop. Waarom was deze man geïsoleerd? Ze wilde naar de deur lopen en de nachtzuster om inlichtingen vragen, maar bedacht dat vandaag nieuwe wacht was en zuster Pen het niet weten kon. Ze keerde terug naar het bed, zag dat ze met brandwonden te doen had en aarzelde opnieuw. Onderzoeken zou pijnlijk zijn voor de patiënt-

Toen voelde ze zijn kijken.

De stilte en de kleur van de nacht die gelijk was aan de vorige had Govert nog een keer de herinnering aan het meisje Tinie geschonken en daarmee had hij een einde voor zijn twijfel gevonden. Niet alleen de smaak van lafenis en haar groot steunend lichaam leefden weer. Ook de paar woorden die op grote golven gesproken waren, de blik van verstaan, het samen delen van gevoel en beeld. ‘De zalen.’ ‘Ik ook.’ Jij-ik. Zij-ik. Zalen. Hun zalen. Samen.

Zalen - samen. Zalen - samen.

Langzaam, in dezelfde trage golven als eerst, maar nu ver-

[pagina 69]
[p. 69]

wacht, door zijn zoeken geholpen, braken de woorden vaneen. Zalen was anders dan samen. Samen - samen. Jij.

Het woord was er opeens als een bel. ‘Jij.’ Een vrolijke bel. Een venter met ijs in de straat.

Hollende kinderen. Stil. Zalen waren rumoer.

Alleen-zijn. Wees blij dat je nooit...

Alleen zijn was onmacht en pijn. Muur hoek en gesloten raam. Maar daartussen was samen. Was jij. Uitgeput lag hij stil. Hij was onmachtig alleen en moest wachten tot weer iemand kwam. Tot zolang moest hij vasthouden, het beeld, het woord. Samen zijn, niet alleen.

In wolken van slaap herhaalde hij tot hij wakker schrok van een waarschuwingsklik uit de diepte. Geen zalen. Zalen waren rumoer. Maar twee mensen of heel misschien drie. Dat was samen. Wees blij niet alleen te zijn.

Klik. En het licht van de gang. Ver als de vorige nacht maar ook dichterbij, want bekend. Geen zuster, maar een witte jas, een dokter. Of niet? Zag hij een vrouw? Waren zijn ogen nu ook...

‘Mijn ogen.’

De witte jas boog zich voorover. Een vrouwestem vroeg of zijn ogen hem aldoor hinderden, of nu alleen in het licht. Hij wist het niet meer. De paniek van de ochtend kwam weer. ‘Zuster - dokter -’

‘Ik ben dokter.’

‘Ik wil niet dood.’

Lies Person stond weer rechtop. Er was met de ogen niets aan de hand, zo op het eerste gezicht, maar ze schermde het licht verder af. De man was opgewonden. Ze zou Alberty zeggen dat hij voor de zaal te onrustig was. Waarschijnlijk was hij dat ook. Onrustig en zwaar gewond.

‘We gaan zo gauw niet dood,’ zei ze opgewekt. Ze dacht, moet ik hem nu onderzoeken, en aarzelde weer. Hij keek haar recht aan. Ze glimlachte geruststellend. Hij lachte terug als een kind.

‘Samen zijn,’ zei hij.

[pagina 70]
[p. 70]

Toen voerde de conscientieuze Lies Person een ernstig gesprek met zichzelf. Ze begreep, nam ze aan, Goverts woorden goed. Hier lag een massamens die niet alleen kon zijn. Het was waar dat hij zwaar gewond was en zij Alberty de kamer niet gunde. Maar als de patiënt er zelf om vroeg - hij ijlde nauwelijks, hij wist wat hij zei - en hij brulde niet, moest ze hem dan niet aan de zaal teruggeven?

Nog twijfelde ze. Sloeg de dekens open, zag de ernst van het geval, keek naar het gezicht dat nog leefde. Gespannen leefde. Als zij het alleen op de ernst beoordelen moest, zou ze hem hier laten. Maar liet ze zich dan niet beïnvloeden door haar geïrriteerdheid tegenover de mooie Alberty?

Nog eens keek ze naar het gezicht van de half verbrande. ‘Bevalt het alleen zijn je niet?’

De mond lachte snel en herhaalde ‘samen.’ Zijn ogen lichtten op.

Toen onderdrukte de nauwgezette dokter Person haar weifeling en gaf bevel de een-persoonskamer op B-III te ontruimen voor Alberty's klassepatiënt met zijn lijfwacht van verwanten en huisarts.

Govert Barendse werd naar zaal teruggereden. Hij sliep van een extra injectie toen men hem overbracht. Het vertillen bezorgde hem geen pijn. Maar toen hij ontwaakte gonsden en gorgelden de honderd geluiden der zaal om hem heen zoals bij zijn geboorte. De net aan zijn blindedarm geöpereerde loopjongen links van hem braakte nog van de narcose. De oude man die zijn bier miste mompelde rechts van hem. Verder, in de verschemerende diepte werd er gekreund en gewoeld, ploften blote voeten, rinkelden glas en schotel. Hij wist niet waar hij was. De koortsgolven deinden leeg en vaag, hij vond geen houvast. Blauwwitte gestalten vervaagden, ver, ver in de mist. ‘Brood’ klonk ver, ver weg in de diepten achter zijn ogen. Maar hij kokhalsde. Zijn tong viel achteruit, hij snokte. Een tik van harde schrik verging in verte en gegons. Alle heldere lijnen vergleden in het oude geruis om hem heen. Hij gleed mee.

[pagina 71]
[p. 71]

Govert Barendse stierf, zoals een verkeersongeluk met zoveel oppervlak brandwonden behoort te doen. Op zijn plaats. Op zaal.

Toen Eddy Larema het hoorde was hij blij dat hij zich niet in zijn diagnose vergist had en geen mens dacht er over de nauwgezette Lies Person een verwijt te maken. Zelf wist ze met haar mathematische geest dat waar mensen werken de kans op fouten ingecalculeerd moest worden. Desondanks twijfelt ze soms of ze er juist aan gedaan had de massamens naar zaal terug te brengen. Hij had een interessant object ter observatie kunnen zijn als hij in leven was gebleven. - Zou hij in leven zijn gebleven in de stilte?


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken