Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Jan Steen (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van Jan Steen
Afbeelding van Jan SteenToon afbeelding van titelpagina van Jan Steen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.35 MB)

Scans (16.75 MB)

XML (0.54 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
historische roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Jan Steen

(1932)–C.J. Kelk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Bakerpraatjes

De kraamkamer nu was het groote pronkvertrek in den Huize Steen. Daar lag de jonge moeder onder een hooge hemel, achter de halfgesloten zwaar brocaten gordijnen, diep in de veeren, het ronde hoofd laag in de kussens weggezakt. Zij voelde zich al heel wel, maar men behoorde niet voor den tijd, die er toe stond, over de vloer te zijn en dus schikte zij zich in haar rol van herstellende met een licht en lui welbehagen. Misschien kwam er ook een beetje respect bij voor de struische vrouw, die korten tijd de heerschappij over huis en haard op zich had genomen, de minne met haar gouden kap, die als een gekroonde koningin de lakens uitdeelde. Hoe was zij reeds thuis in het reusachtige vleugelkabinet, dat aan de andere wand van het vertrek stond en dat ontelbare laden en planken vol schoone stapels linnengoed bevatte. Zij trok aan de ringen met een zekerheid, alsof zijzelve de uitzet van Lijsbet Capiteyns genaaid en geborgen had. Op de zelfde wijze ging zij over het dienstpersoneel: het scheen wel of zij het had aangesteld, zoo rustig gaf zij haar bevelen en als die niet onmiddellijk waren ten uitvoer gebracht, herhaalde zij ze even rustig maar iets luider. Er was geen speld tusschen te krijgen. Het kind werd precies op tijd opgenomen, gewasschen, gevoed

[pagina 15]
[p. 15]

en weer neergelegd in de ronde wieg, die vlak bij het ledikant stond.

Vandaag was het korte eindje mensch rijk getooid, een kanten mutsje op 't weeke kale hoofdje, aan de miniature voetjes zoowaar geborduurde liliput laarsjes, want ditmaal had de minne de beentjes niet mee omzwachteld maar vrij gelaten. En de luren waren weggedekt onder een zijden jurkje en hierover had minne het de lange kanten doopjurk aangetrokken.

Het kind moest vertoond worden aan de vrouwen uit de buurt, aan de vrouwen van brouwers en kooplieden, die moeder Steen een kraamvisite zouden brengen. Minne dorst ermee voor den dag treden: het kind was een juweel van vetheid en helderheid. Een brok lelieblank vleesch met lodderlijke oogjes, zoo groot als zesd'-halven, zoetjes bewegend de garnaalvingertjes en spartelend met de kleine voetjes als wilde het de laarsjes gaarne uitschoppen. En de moeder lag als een roze roos op 't kussen. Neen het was een lust om te zien deze kraakheldere kraamkamer. Op de ronde tafel bij de haard, die op last van den chirurgijn ondanks de Juniwarmte werd brandend gehouden, stond alles gereed: een schotel wafelen met witte suiker besneeuwd, kleine roemers en een kan of wat kandeel, een tinnen bord met vruchten, een schaal met ham en kaas en een bak met dubbelgebakken bollen.

Daar hoorden de beide vrouwen, die zelden met elkaar spraken, op de lage eiken trap, die uit het achterhuis hierheen voerde, de eerste bezoeksters komen. Minne opende de deur en verzocht ze met de vinger op de mond binnen te treden. Als gezellige vette ganzen waggelden ze binnen, die matrones uit de buurt, met plooisel-kapjes en neepjesmutsen op, fraaie halsdoeken om

[pagina 16]
[p. 16]

en zilveren beugeltasschen aan een lang lint opzij. De jonge moeder lag ze vanuit bed aan te staren. Zij wist, dat ze moest afwachten tot de min ze bij haar bracht en de lust haar welkom te heeten, zooals toch een gastvrouw betaamt, bedwong ze met eenige moeite. Minne deed ze neerzitten dicht bij de ronde tafel en begon op haar nieuwsgierige vragen ‘Hoe het nu was?’ een fluisterend langgerekt verhaal op te hangen van hoe zich alles had toegedragen. De doctoor was een oude sufkop, die van geen rede had geweten. Hij had haar raadgevingen in den wind geslagen en als het aan hem had gelegen, was 't kind al moederloos geweest. Maar gelukkig had zij hem het roer uit handen genomen en alles was dan tenslotte nog recht gekomen. De vrouw lag nou als een prinses zoo overheerlijk in bed en als de me-vrouwen maar eens stil wilden zijn, mochten zij moedertjen wel even de hand gaan drukken, dan zou zij onderwijl naar de vuurmand omzien.

Nu dat lieten zij zich geen tweemaal zeggen en Haantje de voorste was gaauwtjes aan het bed en gaf een hand en boog zich over en gaf de jonge frissche moeder een klinkende pakkert op de blozende kaken.

‘Wel Lijsbeth buur, dat is dan toch weer voorbij en ge hebt een schoonen zoon, niet? En is Uw man blijd met het jong?’ En ook de anderen kwamen en het werd een vroolijk gesnap want deze allen waren ook moeders en ze waren niet tevree of het naadje van de kous moesten ze weten. En minne kwam er bij en ratelde luid en luider totdat ze allen stom daar zaten te wachten tot ze uitgerateld zou zijn. Ze haalde haar hart eens op: vrouw Steen was een stil mensch, er viel niet veel eer aan te behalen als je alleen met haar was, maar nu met zijn vijven vrouwen werd 't pas knusjes. Ze hingen aan

[pagina 17]
[p. 17]

haar lippen, die welige brouwersvrouwen; ze kenden het klappen van de zweep, een kwam er ook pas uit de kraam en een ander liep zoowaar alweer in gezegende omstandigheden. Ja, van een vrouw werd wat gevergd. Maar 't was toch ook wel heerlijk zoo'n jong diertje bij je te hebben. En hoe zag dit jonkie d'r nu wel uit?

Dit was het moment waarop de minne gewacht had en met een triomfantelijk gezicht was ze opgestaan en naar de wieg gegaan. Ja, hij was wakker, die kleine, het werd zijn tijd van voeden. Zie, zij nam hem op uit de wieg en toonde hem in al zijn pracht van gezondheid en zwaarte aan de vrouwen, wier oogen onder de weggestreken haren blonken als sterren.

‘Wat een schoon jong!’ Als uit één mond kwam het uit haar.

‘Wat een beenen, wat een armen, wat een halsje!’

‘Elf pond,’ zei minne. ‘Denk eens aan, elf pond.’ Moeder Steen straalde uit bed en richtte het hoofd op om de bewondering der vrouwen te genieten en om het jongske te zien, hoe dat zich houden zou.

‘Breng hem mij,’ smeekte zij, maar ze moest geduld oefenen. Van de een moest hij naar de ander, totdat hij 't opeens op een schreeuwen zette, dat het hooren en zien haar verging.

‘Wat een stem!’ jubelden de vrouwen. ‘Wat een heerlijk geluid! Dats een knaapjen, moêr.’

Maar minne bracht het kind op bed en moertje legde 't jongske aan de tepel en daar schrokte 't ventje, dat het een lust was.

Nu had minne de handen vrij en zij noodde de gasten op een glaasje kandeel en wafels en de andere zoetigheden. Bij de tafel zaten ze nu weer allen en maakten 't zich prettig daar met de gekruide drank en de lekkere

[pagina 18]
[p. 18]

zachte gebakjes. Daar ontstond nu een nieuw gesprek, ver van moeder en kind, die vergeten waren maar die zich samen best vermaakten in 't groote ledikant. Weer was er geloop en gehijg op de eiken trap en weer ging de deur en nog twee, drie vrouwen werden door Lijs binnen gelaten. Minne wees haar stoelen en zei haar, dat het kind aan de borst lag en dat ze straks mochten gaan zien. Maar ze waren al verdiept in de gesprekken daar aan tafel, over andere vrouwen, andere kinderen, andere bevallingen, andere meesters en andere minnen.

‘Minne,’ zei vrouw Steen, maar de minne was in vuur over een doctoor uit Papendrecht, die ze eens had bijge woond en die haar 't zoo lastig maakte, dat ze....

‘Minne,’ zei vrouw Steen. Nu had zij het gehoord en ze kwam en nam het kind uit handen van de moeder, die toch wat vermoeid zich weer in het ledikant terecht schikte. Ook aan de nieuwe bezoeksters werd het prachtstuk getoond en ook zij kwamen daarna - hoewel wat vluchtig - bij vrouw Steen babbelen. De tafel had echter meer aantrekkelijks, de tafel vol lekkernijen, met een hoop gezellige tantes er omheen. Dus lag moeder Steen weer gaauw eenzaam en ze vond het ook niet zoo erg: ze had behoefte aan slaap en het stemmegeroes maakte haar dommelig. Soezend dacht ze aan haar man en verlangde naar hem. Het was nog te vroeg, het zou nog wel duren. Toch meende ze een mannestap op den eiken trap te hooren. Maar het was niet de jonge vader. Mijnheer Pastoor kwam in al zijn breedheid de kamer binnen en zijn imposante verschijning maakte zulk een indruk, dat het gesnap van de vrouwen met een ruk verstomde. Geen waagde het meer een kik te geven en, zich zijn glorie welbewust, naderde de geestelijke heer met behoedzame maar toch zacht dreunende stappen het ledikant, legde

[pagina 19]
[p. 19]

zijn hand op het hoofd van vrouw Steen en bekruiste haar. Toen schreed hij naar de wieg en begroette de nieuwe wereldling met hetzelfde plechtige manuaal. Daarna eerst scheen hij de anderen op te merken in wier kring hij zich neerzette, in de beste zetel, ijlings voor hem ingeruimd. En op kalme, galmende, welverzekerde toon onderhield hij haar over het vergankelijke aller dingen. De zoete koek en de lichte drank sloeg hij vastberaden af, wel deed hij de gelofte straks met vader Havick een roemer te leegen. Langzamerhand schepten de vrouwen aan tafel weer moed, ze begonnen eerst fluisterend maar allengs luider hun afgebroken gesprekken te hervatten, thans er den geestelijke steeds in betrekkende, die zich rustig naar de oogen liet zien en bij tijd en wijlen door een galmende volzin weer een nieuwe stilte deed ontstaan.

Moeder Steen was na de bekruising zoo terdege slaperig geworden, dat ze de oogen niet meer kon open houden, doch minne, onwillig zich naar des herders tirannie te schikken, meende aan het kraambed althans nog eenig gezag te kunnen bewaren en zette zich daartoe aan het hoofdeinde van het ledikant.

Bruusk trad nu vader Havick binnen met de warme blos van den arbeid nog gloeiend op het gelaat en geschrokken keek hij de kring rond, toen hij den pastoor ontwaarde. ‘Brutaal is dat geestelijke volk weer, tegenwoordig,’ dacht hij, ‘zich zoo maar overal te vertoonen. Daar zijn toch de tijden niet naar.’ Hij haalde geërgerd de schouders op. Want het deed hem onaangenaam aan, hier in zijn pronkvertrek een ander te zien tronen, met de hooge fluweelen muts op het hoofd en omringd door een harem bloeiende vrouwen, terwijl zijne eigene daar alleen lag in het statige bed, bewaakt door de manhafte heerscheres, de minne. En zijn zoon, onder het bereik van

[pagina 20]
[p. 20]

zooveel vreemden, scheen ook al vergeten te zijn. Hij bleef dan ook koel onder de plechtstatige zegening van den kerkheer en onder de verlegen woorden der vrouwen. Verlangen greep hem aan al het zijne bijeen te hebben zonder vreemden erbij en daarom nam hij geen zetel, maar bleef aan de deur toeven, de anderen stilzwijgend uitnoodigend eveneens op te staan. De pastoor, die meende, dat zijn tijd nu gekomen was, verhief zich het eerst in al zijn gewichtigheid en liet zich gewillig door den toch ontzagwekkenden brouwer de trap afvoeren en de zijdkamer in, waar hij de terloopsche invitatie een roemer wijn te leegen, na een zijdelingsche blik op zijn gastheer geworpen te hebben, afsloeg. Die heetgebakerde kwant leek hem geen prettig drinkgenoot: hij bedacht dus snel een beter onderkomen, verontschuldigde zich zalvend en vertrok onder de ietwat gedwongen plichtplegingen van vader Havick. De vrouwen hadden al treuzelend en na-babbelend onder geleide der min afscheid genomen en zoo vond de jonge vader zijn bloeiende vrouw, wel moe maar innig gelukkig alleen in haar pronkvertrek. Hij schoof de wieg bij het ledikant, waar het zuigelingetje tevreden in slaap lag en zoo knielde hij dicht bij zijn vrouwtje neer, die over zijn haar streek met de blanke hand.

‘Hoe vonden ze Jantje?’ vroeg de vader. De moeder glimlachte alleen.

‘Ik heb naar je verlangd,’ zei ze.... En een klappende zoen was alles wat de min hoorde, toen ze binnenkwam en, met een kleur van opwinding op het gezicht begon te redderen in het zoetriekende vertrek.

De vader stond op met een tevreden gezicht. Hoe heerlijk was het leven! Hij ging naar beneden en schonk zich een roemer vol.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken