Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Jan Steen (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van Jan Steen
Afbeelding van Jan SteenToon afbeelding van titelpagina van Jan Steen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.35 MB)

Scans (16.75 MB)

XML (0.54 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
historische roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Jan Steen

(1932)–C.J. Kelk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Op glad ijs

Op een wintermorgen lag het ijs zoo verlokkend dik in de vaart, dat Jan zijn meester verlof vroeg de schaatsen te mogen onderbinden en naar Leiden trekken om zijn ouders te bezoeken. Dit nu was in geen tijden geschied en daarom aarzelde de meester niet het hem toe te staan. Hoe glad en glijdend ging het langs de besneeuwde bermen. De zon flikkerde op de baan, een zachte wind achter duwde hem voort. Met geweldige streken vloog hij over de doode visschen in het ijs ingevroren. Vele anderen waren ook op het ijs, boeren op hun klompen, vrouwen heelemaal ingepakt in hun doeken.

De heeren reden rinkelend in hun arren uit. In de zon was het warm, zooals het na het invallen van de regentijd nog-niet geweest was. Iets van de belofte van nieuwe

[pagina 94]
[p. 94]

lente hing reeds in de sterk vriezende winterlucht. Jan kreeg het warm onder zijn wambuis en een kop als een boei. Hij genoot van de tintelende lucht en van de eenzaamheid. Met zichzelf alleen op reis was een lang ontbeerd genot. In Haarlem was hij altijd met anderen en ouderen samen. Hij had geen gelegenheid gehad koel te denken in de roes van het leven daar. Zijn werk op het atelier, de pret daarna, namen hem heelemaal in beslag. Toch was er van tijd tot tijd een gevoel van onbevredigdheid binnengeslopen in zijn lachende hart, door een nieuwe lach telkens verdreven, maar dat toch terug kwam en hem verontrustte en vervolgde tot in de slaap. Nu eerst begreep hij wat hij van zichzelf gewild had: meer alleen zijn. Hij bedacht plotseling, dat hij vroeger veel meer dacht bij wat hij deed. Zijn oogen bekeken elk ding door en door, daar nam hij de tijd voor. Bij de Van Ostades ging alles met rukken. Adriaan werkte daar koortsachtig maar niet lang achter elkaar. Zijn minitieuze methode dwong hem ertoe, wat hij deed, geduldig te doen. En dit hield hij slechts weinige uren vol. Maar Jan Steen deed in die weinige uren veel vluchtig werk. Zijn onbedwingbare levenslust kon zich niet gewennen aan langzame naarstigheid. Hij leerde niet zich te verdiepen, integendeel hij vervlakte steeds meer. Hoe vlotter zijn teekenstift werd, des te zwakker zijn expressie. Hij keek niet meer de dingen aan of zijn blikken ze proefden. De weerslag in zijn geest was ongedurigheid. Hij wilde altijd weg, zocht uitvluchten, was gauwer tevreden met het bereikte maar voelde steeds duidelijker en dreigender de leegte, die hij toch zou moeten vullen. Van het tamelijk goede was er al te veel in dezen tijd van bloeiende schilderscholen. Alleen het uitstekende kon hem op den duur bevredigen. In deze eenzaamheid tusschen velen, temid-

[pagina 95]
[p. 95]

den van schaatsende boeren en rinkelende bellen, onder 't voorbijschieten van vroolijke ijstenten werd het hem klaar wat hem ontbrak. Hij moest terug naar de boeren - nu niet zelf meedoen zooals hij gepoogd had - maar kijken. Het reeds bekende bekijken en daarnaar werken, overwerken, en doorwerken totdat iets wezenlijks ontstaan was. Schaamrood kwam donker over zijn ijsblos heen, toen hij dacht aan zijn schetsen van de laatste tijd. Het was niet uit te staan. Plotseling ergerde het hem zoo hevig, dat hij de gedachte niet langer verdragen kon voor zijn pleizier naar Leiden te schaatsen, terwijl zijn klungelige krabbels thuis voor iedereen zichtbaar lagen. Zijn ergernis sloeg om in een sinds lang niet gevoelde geestdrift. Met een ruk vloog hij zijdelings af, draaide als een tol om zich rond en tornde tegen de wind op naar huis terug. Toen was alles nog aardiger wat hij zag: blij van harte genoot hij van zijn eigen ingeving. Naar huis! werken! Niet meer lanterfanten, niet meer rondhangen in kroegen, niet meer drinken, stoeien en knoeien in hoeken en gaten. IJstafreelen opzetten, uitwerken, afmaken. Geen afleiding meer, maar doorzetten en een meester worden zooals Adriaan. Hij voelde het: als hij deze vervoering behield, kon alles nog goed komen en was er nog niets verloren. Tot straks, dacht hij, toen hij het ijs verliet en naar binnen rende en in een oogwenk was hij terug om naar hartelust te schetsen. Hij gunde zich de tijd zelfs niet om te eten. Het was mooi, mooi in het winterlandschap buiten. De zon werd magerder en verdween langzaam maar zeker in de zich verdikkende winternevel. De koude werd snerpender. Jan was nog warm. De bron van zijn ziel was warm en borrelde hoog. In een gelukstemming als in geen jaren zijn deel was, legde hij zich dien avond ter ruste, terwijl het gezang

[pagina 96]
[p. 96]

van Adriaan's gasten van beneden naar hem opklonk. Toen hij de volgende morgen ontwaakte, was nog steeds het lichte gevoel van bevrijding in hem. En terstond, terwijl het heele huis nog nasnurkte op de pret van de vorige dag, ging hij weer aan de gang alsof de duvel hem op de hielen zat. Adriaan kwam na een paar uur langs wandelen en vond hem aan de kant van de vaart voor een groot doek aan de ezel zitten, met blauwe koonen en met de tong uit zijn mond en hij klopte hem op de schouder en prees hem om zijn ijver en om het werk, dat daar stond. Jan Steen lachte maar en ging door zonder omzien. Even keek hij op toen hij den topzwaren man zag weghobbelen en dadelijk nam hij zijn schetsboek, dat terzijde stond en teekende den meester onder de berijpte takken. Toen bedacht hij plotseling iets, dat hem hevig terneer drukte. Om zijn werkplannen te verwezenlijken had hij geld noodig. Zijn verf raakte op, zijn penseelen waren slecht. Geld om bij de boeren te verteren had hij niet. Wat nu? Zijn vader zond hem op geregelden tijden een som, maar die had hij reeds in vroolijke onbezorgdheid van te voren opgeteerd. Hij had schulden en wist niet hoe opnieuw crediet te krijgen. De Van Ostades leefden ook al geruime tijd op de kerfstok. Daar kon hij niet aankloppen. Dus toch maar naar Leiden? En dan nog wel als bedelaar? En juist nu hij zulk een goede zin had? Voor het eerst van zijn leven maakte hij zich zorgen. Was hij daarvoor een man geworden, om afhankelijk te zijn? Had hij dan geen vak geleerd, dat anderen rijk maakte? Hij hield het niet uit; nergens kon hij zijn hart uitstorten, niemand begreep hem. In zelfbeklag liet hij de heete tranen over zijn wangen loopen. Maar dat was toch te erg. Hij was jong en sterk en kon tegen een duwtje. Dus liep hij naar een tentje op het ijs en haalde een kom

[pagina 97]
[p. 97]

heete saliemelk, die hem zoozeer verkwikte, dat hij weer rustig aan het werk kon gaan. Zijn verdriet was ver weg!

 

Helaas, Jan Steen ondervond hoe alles wat de mensch bedrijft in de wereld nawerkt.

Op een kwaden dag was Vader Havick een stadswandelingetje gaan maken over de singels en hij was daar zoowaar een Haarlemsch schildertje tegen het lijf geloopen, die hem staande hield en gelukwenschte met het bezit van een zoon, die zich zoo snel en vaardig in de schilderkunst had ingewerkt. Wat een flinke jongen, die Jan was. Overal bij - als er pret viel te maken - ondanks zijn jonge leeftijd een eerste liefhebber van wijntje en Trijntje. Of hij dat van zijn vaar had? Een prachtstuk van een lolmaker, dat was hij gewis. Of hij werkte? Als hij eens de tijd er voor vond. Of van Ostade tevreden over hem was? Over zijn eetlust zeker. Wonder boven wonder was Vader Havick niet zoo bijster ingenomen met de lofprijzing van zijn spruit. Hij nam met een strak gelaat afscheid van den vroolijken Haarlemmer en kwam zoo stijf als een steenen beeld thuis.

Moeder Lijsbeth begreep al gauw wat er aan haperde en toen eenmaal de tongen los waren, bleken er al meer dergelijke geruchten opgevangen te zijn. Een verre bloedverwant was er een drie weken geleden mee komen aanzeulen, maar hij was met schade en schande de deur uitgejaagd. Moeder Lijsbeth had er niets van gezegd, omdat ze den zegsman niet vertrouwde. De wereld zei zooveel. Nu echter hadden ze een verhaal uit de eerste hand. De oudjes zaten bij elkaar met tobberige gezichten. Hadden we maar zus en hadden we maar zoo. Er viel echter niet veel te redeneeren vond Vader en er ging de volgende dag een brief op pooten naar Haarlem aan het adres van

[pagina 98]
[p. 98]

Meester van Ostade. Was dit de jeugd opvoeden? De brief kwam in Haarlem aan en Adriaan, meenende dat er geld in zitten zou, was er van in zijn pleizierigst humeur. Hij riep Jan erbij vóór hij hem open maakte. ‘Let op, ge zijt vanavond een rijkaard, manneke,’ zei hij. Toen brak hij het omslag en las. Onder het lezen werd zijn vroolijk gelaat bedenkelijk lang: hij floot fijntjes tusschen de tanden en riep eenige malen ‘olala!’ Jan was er heelemaal betrokken van. Toch niets kwaads thuis? Hij dorst niet vragen. Adriaan vouwde de brief op en stak hem bij zich.

‘Je kunt je boeltje wel pakken, maat. 't Is mis.’ Dat was alles wat hij zei, en hij keerde zich om. Jan stond als een pop wezenloos te staren.

‘Moet ik weg?’ vroeg hij moeilijk.

‘Ja,’ zei Adriaan, ‘'t is gedaan. Je vaar houdt niet van grapjes. Je neemt het hier te ernstig op. Hij is bang dat je je dood werkt bij mij, of dat je dorst lijdt. Jochie, heb je 't zoo slecht bij me?’

‘Heelemaal niet,’ zei Jan, ‘en ik wil niet weg ook.’

‘Toch zul je moeten. Je vader heeft er genoeg van je hier te zien verzwijnen. Je moet een degelijk man worden, Jan, en dat kan ik je niet leeren. Dat gaat in Leiden misschien beter. Ik heb mijn best gedaan, maar ik heb nu eenmaal geen pensionaat voor jonge maagden. 't Is hier een beetje een verzakte boel, maar dat kan ik niet helpen. Ik heb vroeger ook gedacht, dat het anders kon, maar het ging niet. Sinds mijn lieve vrouw dood is, gaat 't hier zooals 't gaat en 't is misschien ook beter zoo. Maar jij, jij bent nog een jong en je kunt nog terug. Ga dus, probeer het nog eens opnieuw.’

Jan Steen was geheel verslagen. Hij zag ook volstrekt het nut niet in van een vertrek naar Leiden. Wat moest hij

[pagina 99]
[p. 99]

daar doen? En hij had juist zulk een flink besluit genomen! Het kwam al zeer ongelegen. Eenige weken geleden zou hij ongetwijfeld hebben moeten toegeven, dat zijn vader gelijk had, maar nu was het immers niet meer noodig? Hij wilde toch werken en hij was toch goed op streek? Zijn vader schrijven en hem alles uitleggen gaf niets. Dat wist hij al vooruit. Zuchtend besloot hij zich dus maar te schikken. Dien avond was het bij de Van Ostades geen feest. Met begrafenisgezichten zaten ze bij elkaar. Jan Steen had boven op zijn kamer liggen grienen - hij wou het niet weten - maar ze zagen het toch. Ook Adriaan had het land als een stier - en Isaac mopperde over alles en nog wat. In elk geval moest Jan in het vak blijven, en niet in die verwenschte bierbrouwerij gaan zitten. Bier leek hun ineens een beroerd vocht. ‘Ik heb er toch al zoo het land aan,’ bromde Isaac. ‘Je zult mij geen bier meer zien drinken,’ en hij likte zijn lippen af en schonk zich nog eens in.

Jan Steen zou wat werk mee naar Leiden nemen, dan konden ze thuis tenminste zien wat hij geleerd had. Jammer dat ze pas zoo'n groote uitverkoop gehouden hadden, maar zijn laatste wintergezichten waren er tenminste nog. Overladen met zegewenschen vertrok hij den volgenden dag naar Leiden.

Hij was vastbesloten zich niet te laten ringelooren: hij zou zich in vader's huis als zelfstandig meester vestigen en dan maar zien wat hij ervan terecht bracht. Te eten zou hij in elk geval wel hebben en het drinkgeld moest hij maar zien bij elkaar te scharrelen. Het had toch wel iets aantrekkelijks om weer thuis te zijn bij vader en moeder, bij de zussen en broer Wijbrandt. Wie weet, was 't niet voor zijn bestwil. Hij had dan tenminste geen zorgen meer. Hij zou geregelder werken en grootere vorderingen

[pagina 100]
[p. 100]

maken. Maar het verkeer met de Haarlemsche vrienden zou hij missen en vooral de aanmoediging van zijn besten meester.

De ontvangst thuis viel nog al mede. Vader Havick had al haast weer spijt van zijn besluit, toen hij Jan komen zag, welgemoed, flink groot en breed en met een gezond, verbruind gezicht.

Moeder was in de wolken en haalde hem nogmaals in als den verloren zoon. De zusjes hingen aan zijn lippen en ook Wijbrandt was trotsch op zijn grooten broer, die zoo zelfstandig de wereld in geweest was.

Wat zijn plannen waren? Jan stond verbaasd toen zijn vader hem die vraag stelde.

‘Wel, ik vestig mij hier als meester-schilder,’ zei Jan.

‘U dacht toch niet, dat ik....?’

‘Nu, ik dacht zeker, dat je er alweer genoeg van had,’ antwoordde de oude heer. ‘Maar als jij denkt, dat je 't klaarspeelt, mij wel.’ Hiermede waren de moeilijkheden van de baan en Jan nestelde zich op de groote zolder van het ouderlijk huis en maakte er een ruim en heerlijk licht atelier van. Vader stond er op, dat hij als student in de letteren aan de universiteit werd ingeschreven. Hij was dan vrij van het cijns op bier en bovendien gaf het een weinig glans aan zijn ietwat schunnige persoonlijkheid. De lieden van het gild mochten vooral niet denken, dat zijn zoon minder was. Dat was zíjn eer te na! Geld was er genoeg. Jan kon zich behoorlijk in zijn bullen steken en weldra liep hij in zijn schilderskiel het huis door te fluiten en te zingen en prees zich gelukkig vrij man te zijn. Zelf meester wezen was nog beter dan de allerbeste meesters naar de oogen te moeten zien, dacht hij. Als er nu maar werk aan de winkel kwam. Ook daarvoor zorgde Vader Havick.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken