Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ravijnen (1922)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ravijnen
Afbeelding van RavijnenToon afbeelding van titelpagina van Ravijnen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.45 MB)

Scans (3.14 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.14 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ravijnen

(1922)–Mathias Kemp–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 21]
[p. 21]

De droomer
(Fragment)

 
Ik was de dronkene van loutere schoonheid;
 
ik was de koning dier verioren droomers,
 
die om wat heerlijkheid van kleur of klank
 
of schoone lijn hun land, hun ziel, hun God
 
kunnen vergeten. Zoo was ik de vorst
 
dier droeve dwazen die naar weemoed dorstten.
 
Mijn broeder was een wijd befaamde heerscher,
 
en niet alleen door kracht van harde wapens;
 
ook was hij zoeker naar het hooge weten:
 
wàt voor de volken mag tot zegen zijn.
 
Hij kon gebieden over wind en wolken
 
en kende duizend vreemde en duistre wetten
 
die 't blauw heelal in heerlijke eendracht houden.
 
Dat alles vond hij na veel jaren vorschen
 
en zoekend zwoegen in de schemering
 
van zeven krypten, waarin zeven vuren
 
gestadig onder grauwe kolven huilden.
 
Ik vond den droom, het zaligend vergeten
 
van alle zorgen, 't hoogste heil betrachten
 
en mèt mij honderd goudgelokte dwazen.
 
Wen jonge zomer op de landen kwam
 
dan togen we uit in vreugdevolle rei,
 
wanneer de dag zijn goudroode' afscheidsdronk
 
der wereld bood en met de groote zon
 
naar dieper werelden en heemlen dook.
 
Ik droeg mijn vedel mee; die had een ziel,
 
zij deed de mijne zingen, als ik droef
 
terneder zat.... En huivrend streelde ik haar:
 
wij zongen samen van dat verre wonder,
 
dat ik als kind wel kende, toen ik droomend
 
mijn oog verheugde in prismatiek kristal,
 
dat klare, zevenldeurige aureolen
[pagina 22]
[p. 22]
 
om alle vormen tooverde en die vormen -
 
een stad met torens aan een zilveren stroom;
 
een blijde brug, een burcht op donkre rotsen -
 
naar reiner diepten dwong in reiner licht.
 
O, als wij zongen, werd de zwartste zonde
 
gelijk de blankste deugd, die ik beminde:
 
de loutre schoonheid, wijl ik, dwaze knaap,
 
der dingen uiterlijkheíd àlles vond.
 
Daar was geen mensch, die onberoerd kon gaan
 
voorbij mijn spel, dat weenen deed en zingen,
 
de starsten zelfs, die lied noch tranen kenden;
 
daar was geen ziel, die zich niet hulploos neeg
 
naar 't zachte klagen van mijn arme vedel....
 
Zoo schreed ik dan mijn honderd droomers voor
 
en deed mijn lied door blauwe wouden weenen,
 
wanneer de nacht mijn ziel verdonkerde, -
 
maar glippig jokkend, wen een ster verschoot,
 
en gouden ruischend, als de ontwaakte maan
 
door prille witte bloesemtenten toortste,
 
en gierend juichend, als een jonge storm
 
mijn wilde kracht naar strijdgeweld deed smachten....
 
Gelijk ikzèlf, zoo droegen velen onzer
 
hun droomvertolkers in liefkozende armen:
 
Zoo hadden we achttien vedels, één klaroen,
 
een lichte luit, twee kleine Afghaansche harpen
 
en mede een zilveren klok; twee sterke broeders
 
torsten haar last, gelijk de Joodsche spieders
 
uit Canaän de wonder-druiven droegen....
 
Naar verren heuvel liep de schoone knaap
 
met de klaroen, en deed haar eenzaam schallen;
 
dan zagen we onze wijde, rijke wereld,
 
vol steile burchten boven rots-ravijnen,
 
en stort-rivieren door de wildernis,
 
en witte wegen naar de verre steden,
 
vol bonte helden onder roode zon....
 
De beide broeders met hun kostbre klok,
[pagina 23]
[p. 23]
 
zij zochten kalme boorden van een stroom
 
en luidden langzaam over zwarte landen,
 
verlaten slapende onder zwaren nacht.
 
Hoe wondervol dat golvend konden drong
 
door donker land en zomer-dronken loover,
 
al droome-deinend wijder, wijder, wijder,
 
zóó rein vergalmend, dat de nachtegaal
 
zijn blauwe lokgeluiden luwen liet!....
 
Wij minden de aarde in zwaarste zomerpracht,
 
zóó blind van liefde en zondige innigheid,
 
dat wij den weelderigen grond, die zóó-
 
veel schoonheid deed gedijen lang omarmden:
 
we omhelsden de aard in warmen zwarten nacht,
 
we omhelsden haar, heel lang, heel lang en dwaas!
 
Ook vleiden we ons ter neer in wijde wouden,
 
en lagen uitgestrekt in stoorloos staren
 
naar de ommegang der witte en blauwe sterren,
 
die, boven ijle en zwarte abeelenkruinen,
 
in schuchtre scharen naar het Westen togen.
 
Soms luisterden wij wel in zoeten schroom
 
naar 't rustloos ruischen van de loovervolken,
 
die nimmer sluimeren en aldoor smeeken,
 
om één, één stond van rusten voor zij heengaan....
 
Wij trokken tèlken jare in den nacht
 
die sterven moet door de eerste Meie-zon,
 
met rijke vanen, vroom van ziel en zin,
 
naar grijzen wilgenberg, die 't heele dal
 
en alle heuvelrangen overzag.
 
Wij voerden dan ter eere van dit feest
 
veel zijden vanen mee van rijpe verve.
 
Zoo was er één: scharlaken als een dag
 
in 't bloedig najaar, wen de loovers sterven;
 
èn één: azuur, ijl-réin gelijk de hemel,
 
die verre zonnevolken overwelft;
 
en ééne vaan: oranje als avondstond
 
die om weemoedige eilanden blijft dralen;
[pagina 24]
[p. 24]
 
één vaan was geel, gelijk de winterzon
 
in witte zeilen eener Noordsche bark;
 
en ééne: groen, zooals een lenteboom,
 
die in een donker sparrenwoud ontbloeit;
 
nog ééne: purper, als de booze maan,
 
die de arme zon op dagreize achtervolgt,
 
Dan waren er nog vanen in den stoet
 
in kleur van zóó verteederde innigheid,
 
van zóó gebroken verve en êele tint,
 
dat slechts één rein en jong-gezegend paar
 
één zelfde droom daardoor vermag te droomen....
 
Dit deed mijn broeder: door zijn groote macht
 
bedwong hij vaak de ruwe regenstormen,
 
die boos-verlangend, over Westerkim
 
hun grauwe hoofden hoonend opwaarts hieven
 
en grijnzend gluurden, om ons droomrig feest
 
met straffe regenstralen dood te striemen.
 
Niet dat mijn broeder zelf ons dwaas geluk
 
kwam deelen, neen, hij dwong de koude wolken
 
alleen, om onze vreugde te beschermen.
 
Daar op dien heuvel plantten we onze vanen
 
en legden ons te luistren naar den wind,
 
of zongen droomend monotone koren,
 
terwijl de broeders met hun klok in 't dal
 
ons loom verdeinend nachtgezang beluidden.
 
Zoo wachtten wij, totdat de trage zon,
 
de éérste zon van maagdelijke Mei,
 
statig verrees:.... in 't eerste zoete rood
 
dier jonge zon omhelsden wij elkander
 
en weenden van geluk.... Wij waren dwazen!...
 
Doch éénmaal was de vroege lente dor:
 
van uit het Oosten ruischte wreede wind,
 
in kil verschroeien over 't schrale land,
 
dat zelfs geen kracht meer vond een scheutje gras,
 
dat aan den rand van leempoel was ontloken,
 
het zwakke leven niet te doen verliezen....
[pagina 25]
[p. 25]
 
Toen sloeg de nood; het volk bad dag en nacht!
 
Den laatsten nacht vóór 't feest der prille Mei-zon,
 
daar dromde píots een sombre horde wolken
 
van over 't Westen op: een donkre kudde
 
van regensproeiers, lang van God verbeden.
 
Het groote regenfeest begon: het ruischte
 
dien avond heinde en veêr; in wilde vreugd
 
bleven de menschen uren gulzig staren
 
naar 't stage nederstorten van dien rijkdom.
 
Doch wij, wij wilden 't feest der Meizon vieren;
 
en ik, ellendige, dorst van mijn broeder,
 
den wijze, die het heil der volken wilde,
 
ik durfde vergen dat hij aan den nacht
 
de dorre sterren gaf, oie 't volk zoo haatte!
 
Hij wendde droef het hoofd en weigerde....
 
Toen zwoer ik wraak;.. het valt mij zwaar te zeggen
 
hoe ik tot zùlke zonde kon vervallen.
 
Maar op dien avond heeft mijn booze ziel
 
weenend gezongen in mijn wondre vedel....
 
De zoete gade van mijn grooten broeder
 
zat op het hooge en heerlijke terras,
 
dat van den Oostervleugel van het slot
 
over de lage wintertuinen rees.
 
Daar, onder dak van zevenkleurig glas,
 
dat 't oude zomertempeltje overhuifde,
 
daar zat de zoete Ylana, luisterend
 
naar 't weeldrig drinken van de dorstige aarde
 
en 't warme ruischen van den zwarten nachtstorm.
 
Ik zette mij terzijde van Ylana
 
en speelde, traag en droef en droomerig,....
 
dan sneller, sneller als het wilde snikken
 
van ziel, die met de levenswetten worstelt.
 
En dan, heel rood en rijk en listig lokkend
 
en zóó vervoerend dat de duistre geesten,
 
die in het bloed der zwakke menschen slapen,
 
ontwaakten.... Zij, de goede, werd verwonnen
[pagina 26]
[p. 26]
 
en blikte me aan in blinden, wilden schrik
 
al siddrend onder 't bonzen van haar bloed.
 
Zij blikte om hulp rondom in 't weeldrig donker
 
en naar de blijde, helverlichte vensters
 
daar in de diepte.... doch geen helper daagde..
 
Dan neeg ze in wezenloozen angstlach nader;
 
zij lachte, lachte in huiverende wanhoop....
 
 
 
Toen strekte een strakke slag mij neer; ik viel....
 
't Was op de zee, dat ik mijzelf hervond
 
gelijk ik heden ben: verdord, mismaakt;
 
ik had mijn vedel nog.... tot grooter pijn,
 
zij zong niet meer, zij kreet en gilde slechts,
 
gelijk mijn ziel in jammerenden rouw....

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken