Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 3 (1976)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 3
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 3Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.60 MB)

Scans (14.36 MB)

ebook (3.24 MB)

XML (0.73 MB)

tekstbestand






Editeur

W.A.M. de Vroomen



Genre

proza
poëzie

Subgenre

non-fictie/brieven
verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 3

(1976)–Pierre Kemp–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 1213]
[p. 1213]

Licht

 
Wijd ruisen alom volle harmonieën
 
Van stralend daglicht, dat zich sterker breidt
 
In wijde deining uit door heel de ruimte
 
Dier hallen, waar bij schaduw van de dag
 
Iedere ster, bewegend in haar kring,
 
De schijn van gouden medelijden straalt.
 
Machtger dan heel 't gedruis der stormbazuinen
 
Door ongeziene westergeesten over
 
De wild-gezweepte zee geblazen - tot
 
De bomen al hun kruinen oostwaards klagen -,
 
Klieven de schichten glansen het azuur,
 
Trillend de verten over tot een droom
 
Van heevge weelde licht, lijk jonge ziel
 
Er droomt, wanneer zij voor het eerst bemint; -
 
Zo'n jubeling van gloed dees dag en zonder
 
Die treurge vragen: Is de fel van gouden
 
Vonken der zon doorsprankelde aether wel
 
Die blauwte, die zo stralend overboogt
 
De lieflijk groen-bebloesemde aard? Kan liefde
 
Bestaan of is 't een dolen maar der ziel?
 
 
 
Nog stijgt de glans, maar in de verte stollen
 
Tot donkerblauwe spiegelwanden op
 
De kim, de luchten, flitsend weer wat uit
 
De hemel laait aan witte vlammen neer
 
Op aarde. 't Al wordt waterval van bliksem,
 
Zonder het donderen der massa's vloed.
 
Het gouden water tuimlende in de kom
 
Der bergvalleien, botsende op de wanden
 
Van 't weder-weerlichtende azuurkristal,
 
En schuimende als in branding op de rots
 
Loodrecht en van doorzichtbre steen. Al stilte,
 
Zo vreemd, door 't nietzijn van 't verwacht geluid,
 
Dat alle grootse schitt'ring vergezelt.
 
Een reuzenhymne thans in slaap getoverd?
 
Wachtend 't ontwaken in miljarden monden?
 
De melodie van duizenden trompetten,
[pagina 1214]
[p. 1214]
 
Fluiten en basbazuinen, hoorns, bevroren
 
In geel metalen gang? Tot komst der Lente
 
Ze wekt, waarna zij, veel verpaard met dan
 
Ontdooide tonen, die de fondamenten
 
Grommen voor 't lied, hun hymne zingen aan
 
De éne Schepper van dat éne Licht.
 
Toch straalt er in de hemel maar een bloem,
 
Een waterlelie schit'rend-witte klank,
 
En ver verloren in de glans der ruimte is
 
Haar vorm, zo doez'lend 't een licht in het ander
 
Weg, als gesmolten zonnen druipend door
 
Een firmament van hevig-blauwgroen vuur.
 
Dit zingt die bloem, smeltend in 't vele licht
 
Als vuur op vuur, zich in herhaling toe:
 
‘Zes armen van verlangen heb ik,
 
‘Zes armen van verlangen hebt gij,
 
Twee van uw ziel... van mijn geest... van uw lijf...
 
Twee van mijn lijf... van uw geest..., van mijn ziel...’
 
En samen zijn die twaalf die glansenbloem
 
Verlangend reikend naar die eeuwigheid,
 
De smelting van hun vuur; de ziel, die ziet
 
Voorbij de horizonten van aards licht;
 
Hun tal de geest, die 's levens stand begrijpt,
 
Hun vorm van 't lijf, dat de aard nog niet vergeet;
 
Maar samen, samen, samen smachten zij,
 
En samen, samen, samen wachten zij
 
Het uur, dat geen ziet klaar; 't verneevlen van
 
Hun bloem, dat ingaan tot het Eeuwig Rijk.
 
 
 
Ik zag dit alles en ik wist geen naam
 
Voor al die heerlijkheid. Ik was als een
 
Die 't dierst bezit in de armen hield en staarde
 
In de ogen der geliefde en zalig hijgend
 
Naar het onvindbaar woord zocht en niets wist
 
Dan stilte. Ik dacht aan 't onbewuste, dat
 
In alles trilt, wat het geschonken leven
 
Nooit vroeg, doch kreeg, en bloeiende open traag,
 
Getuige was van altijd schoner wonder,
 
Tot het zijn hoogste schoonheid heeft bereikt:
 
Schoonheid der smart, die met het lichaam heenzinkt
 
En eeuwig van dat lichaam wordt gescheiden.
[pagina 1215]
[p. 1215]
 
De hoogste schoonheid is de pracht der smart,
 
Als ideaal van 't verontlichaamd lijden.
 
Des levens vormen doet zij vliên en, ziel
 
In ziel zich spieglend, zien het geestlijk schoon;
 
Uit de ogen der vergeestlijkte gelaten
 
Weelden van naamloze innigheden stralen,
 
Die, zich verzamend in de onmeetbre ruimte,
 
Een al-vertroosting doen geboren worden
 
En deze en zij, haar evenvele scheppers
 
Geven het aanzicht ener wereldster,
 
Groot als de smart der ziel, die zij geleiden
 
Tot de' oorsprong van het eeuwig licht, dat alles
 
Omvangen zal in lichte' of donkre brand,
 
Waar de vergeestelijkte massa's in
 
Vergaan, ééns, op het onherroeplijk uur!
 
 
 
In stille avond raakte een stille snaar
 
Aan 't trillen en de bomen vroegen aan
 
De bloemen en de grassen, wat dit wel
 
Beduidde ver, dat wondere geruis.
 
't Abelenlover fluisterde in de lucht:
 
‘Daar is geen rode lijn van wolk in 't rond
 
En nergens in een kim is er dus wind.’
 
‘Ik weet niet of een stroom geboren wordt,
 
Ik zag de zaden waaruit water sproot
 
Nog nooit, ook niet het zaad der vlam, der duizend
 
Vlammen die loeien in een stenen ruim
 
Wit-gloeiend naar de zwarte reuzenpijp,
 
Van binnen reikend in iets ongeziens...’
 
Zo sprak een stille stem, half dromende in
 
Iets, dat er is, maar dat men ziet noch voelt;
 
Dat buiten de geziene dingen gaat
 
En achter de uitgestrekte ruimten lucht,
 
Gelijk de ziel, die werelden omvangt
 
En andre zielen koestert of vermoord,
 
Terwijl ze 't argloos lichaam niet verlaat.
 
 
 
Het onbewuste half nog geest, half beeld,
 
Als dingen aan de kim in nevel licht,
 
Nog half een droom en half een waarheid, zingt
[pagina 1216]
[p. 1216]
 
Door aller levensdingen dag en nacht
 
Heel zacht de smart, des geestes daaglijks brood.
 
Al plicht is smart, en vreugde, uit plicht geboren,
 
Is door die plicht een zuster weer der smart,
 
De smart des arbeids geeft de smart der spijs
 
Deze de pijn van 't weten, wat wij zijn,
 
Zolang ons lichaam ons gevangen houdt
 
En onze vrije geest niet stijgen kan
 
Gelijk een blijde leeuwerk naar het licht.
 
 
 
Het licht is 't leven dat de mens bemint,
 
Zijn rust, geluk zijn vrije zomerdagen,
 
Het licht is vreugde voor 't onnozel dier,
 
Want muggen, vlinders dansen nooit in nacht
 
En vogels vliegen steeds naar zon of lamp.
 
Het licht is 't kalm geluk der stille plant,
 
Die niemand hindert en haar blaadjes wendt
 
Naar 't oord des hemels waar de lichtkern straalt.
 
 
 
Een meisje ver van haar geliefde is als
 
Die stille plant, die keert haar kopje naar
 
De zon: zo wendt zij 't hoofd ook naar de plek,
 
Waar zij vermoedt, dat hij vertoeft. Daar straalt
 
De zon en niet in 't Oosten of in 't Westen;
 
Daar glanst haar avondster of blinkt haar maan,
 
En ziet ze nevelwolken, scheepgevormd,
 
Dan droomt ze een vaartuig, dat haar voert tot hem.
 
En zijn de wolken rood, dat is zijn mond,
 
Zo zij die zag vlak voor de laatste kus.
 
Valt regen veel, dan meent zij hem bedroefd
 
En treurt, terwijl hij vèr bij andre vrouw
 
Lacht en met lokken speelt; ze omhelst en zoent.
 
 
 
De smart van 't denken is de hoogste pijn,
 
Wijl men weet werelden, wier wezen ons
 
Geheel vervult doch is in stage strijd
 
Met onze geest. Zo het begrip van 't heil
 
Der eeuwigheid, waar wij thans lang voor lijden.
 
Mijn hart, uw hart, ons hart vraagt het de geest,
 
Die is in mij, in u, in aller wezen,
[pagina 1217]
[p. 1217]
 
Waarom dat lijden dier millioenen zielen,
 
Die marteling van weten en beminnen?
 
Waarom teert heel een schoon geslacht zo uit
 
En dragen vreemden 't lijk, gaan vreemden mee,
 
Waar 't lichaam wordt gelijk zijn oorsprong, stof?
 
 
 
O, ik geloof eens te verrijzen in
 
Het oude lichaam, dat de hoogste smart
 
Van weten en beminnen droeg, wijl ik
 
Niet allen tot mij kon verzamen en
 
Niet had die Liefde, om aller heil te zijn.
 
De handen, die ik eenmaal biddend hief
 
Tot waar ik de Ongeziene-Heerlijkheid-
 
Van-Eeuwig, achter reuzensterren, meende
 
Starend te zien, naar mij met goedertieren
 
En stille blik, als van een mensenoog
 
Zonder die duistre diepte, die zoveel
 
Bij ons vermoeden laat, wat pijnlijk is
 
Voor fijn gevoel; reiner dan de vermeende
 
Onschuldige blik der kindren; rijper dan
 
Die van een grijsaard; rustverzeekrender
 
Dan die eens priesters, die zijn leven leed
 
In stegen, krotten en te nacht en ontij
 
Gereed was om zijn armen bij te staan,
 
En tot u spreekt na zoveel lijdensweten,
 
Smartondervinding; die zo niets had van
 
Het zogenaamd genot des levens en
 
U dan verzekert, dat daar Een is, die
 
U zal gedenken in uw zware druk
 
En om smartwil u hoog zal heffen in
 
De klaarte zijner Glorie eeuwig.
 
't Lichaam,
 
Dat veel had lief en veel leed, om die ijle
 
En grote ziel, zo wonder als een bloem
 
Bezintuigd, zal eens delen haar triomf!
 
 
 
Ik scheen in droom een zoon van stroom-geboorne
 
Vrouw, die maar leven kan in de' adem van
 
't Spel der verbeeldingen eens dromers. 'k Hief
 
Mijn handen uit het kleed der golven, sloeg
[pagina 1218]
[p. 1218]
 
Kleurloze sluiers voor mijn waterogen
 
Weg, zag de kindren van het land, bevangen
 
Door hitte, komen tot me en in mij baden.
 
In 't water kende ik geen onzedigheid,
 
'k Ontroerde niet, toen ik ze zag, die naakte
 
Kindren der mensen woelend, glijdend in
 
De plooien van mijn aether-spieglend kleed.
 
Ik trilde niet, wanneer een jonge vrouw
 
Haar boezem langs mijn groene borsten schoof
 
En niet wist dat een waterkind bestond.
 
Ik zag haar duiken in mijn nat gewaad,
 
Hoe iedre plooi begeerde laving schonk,
 
Tot zij verkwikt weer naar de oever zwom,
 
Bij een op 't water wiegend wilgenbos.
 
Ik hoorde een vogel door haar komst verrast
 
Snel schuiven door de twijgen en dan vlieden
 
In 't zilvrig bosje en zag haar wangen rood,
 
Van schone schaamte hevig overtogen.
 
Zij meende dat haar iemand had gezien
 
En het geruis gerucht der schreden was
 
Van een die wist, dat zij daar baden kwam,
 
Want schuchter-angstig keek zij om zich heen.
 
Ach! Daar was niemand dan die éne man,
 
Die arm en hand waar zij zich achter school
 
Zou rijten weg van 't hem verlokkend lijf.
 
Daar sloop hij weer, maar twijgen ruisten open,
 
Uit duistergroene poort van loofschâuw schoot
 
Een kleine vogel vluchtend voor haar komst.
 
Geen vogel weet er van onzedigheid.
 
Zij werd weer bleker en 't gehijg der borst
 
Werd kalmer, doch voorzichtig trad zij voort...
 
In scherpe steen, een kreet van pijn, die even
 
Gilde om 't groenzilvren nijgend wilgenloof,
 
Dan hinkte zij aan land, verdween in 't groen.
 
Toen viel de nacht, mijn kleed werd als de lucht,
 
Anders dan ik, doch even prachtig donker
 
En gouden zwermen diertjes vlogen door
 
Het nachtazuur, doch bromden niet, gelijk
 
De beestjes, die wel snorren over stroom
 
Van 't een naar 't ander zon-groene oeverland.
[pagina 1219]
[p. 1219]
 
De kleine vogel fluitend op die twijg
 
In frisse morgenlucht, hij is mijn broeder
 
En vlucht voor mij; tot 't wintert en een ijswind
 
Blaast uit 't bevroren Oosten, dan zie ik
 
Hem nog eens op het platte dak, waar ik
 
De kruimels brood of resten van het maal gooi,
 
Opdat mijn broeder-vogel eten vinde.
 
't Is buiten koud en alle voedsel voor
 
Mijn kleine broeder vroor diep in de grond.
 
Dan komen dagen, dat het veel, veel sneeuwt,
 
En 't land nog verder dan de donkre kim
 
Wordt overweldigd door dat eeuwig wit.
 
Dan kom ik buiten bij de struiken vol
 
Gehate suiker van de wintermildte
 
En zie, daar ligt mijn kleine broeder dood
 
En nimmermeer vult hij de frisse lucht
 
Met zijn gefluit, of komt op 't platte dak
 
Zich voeden met de weelde, die ik had
 
En deelde heel gebroederlijk met hem.
 
Nu vlucht hij niet meer, die hem had zo lief
 
En rijst de vraag gelijk een duistre bui:
 
Waarom toch vluchtte me eens mijn broeder-klein,
 
Nu dood? Is 't wijl niet alle mensen zijn,
 
Broeders van kleine vogels, die blij fluiten?
 
 
 
In lijze melodie herinringwenen,
 
Zeer diep in mij, ergens zeer diep, als in
 
Een uitgestrekt gebergte aan zoom van een
 
Woestijn, ergens in kloofspelonk, geruis
 
Van snaren ener harp, bespeeld door een
 
Vroeger zo schittrend menestreel, thans een
 
Anachoreet. Ik weet niet welk herinren;
 
Is 't een herdenken ener vreugde of smart?
 
Zo 'n melodie, is als een fijne lijn
 
Van grijzig potlood op een stalen plaat,
 
Onzichtbaar in de duistere polijsting
 
Tot men het licht op 't blauw metaal laat blinken
 
En men de gangen van zijn potlood merkt;
 
Zo ook het stil geneur der melodie
 
In grauwe drukt' der dagen gans vergeten,
 
Doch klinkend teer in 't neerslaan van het licht.
[pagina 1220]
[p. 1220]
 
De hand van de bespeler van het orgel
 
Riep uit de pijpen wilde, woeste kreten,
 
Die als krankzinn'ge vogels vlogen door
 
De sombre bogen van Romaanse tempel.
 
Wild riepen die dwaze vogels van klank
 
De namen der verdrieten van de speler,
 
Wijd schallend hun huilenden roep... de bogen
 
Riepen het zwakker en nog zwakker weer.
 
Zo roep ik uit het orgel mijner ziel
 
In de wijde gewelven van azuur,
 
Peinzende over de dingen en de daden
 
Der mensen, uit hun sluimering mijn smarten
 
Om een geluk verloren of een vreugd,
 
Die 'k nimmer vond en zo hartstochtlijk zocht.
 
Wild klinken de namen dier wezens dan
 
In mij, en iemand mij nabij weet niet
 
Wat ik daar lijd, temidden hunner blijheid.
 
Woest huilt het in de marsen luid geblazen
 
En het gelach dier duizend, die daar voort-
 
slingren in bonte rijen door de straten
 
De zegetocht der uiterlijke vreugd.
 
 
 
Eens droomde ik, dat het al een schepping was
 
Van 't Noodlot en het hoogst geluk, voor eeuwig
 
In 't niet te keren; dat geen Christus leed.
 
Dan bood het Noodlot me aan een schaakpartij
 
Te spelen in het wijde azuur, en daar
 
Ik duister was en achter 't licht der zon
 
De sterren 's daags niet zichtbaar zijn, wist geen,
 
Waar ik dan wel was heengegaan. Ik zat
 
Daar achter 't grote scherm van vuur, de zon,
 
En zag hoe 't Noodlot ster na ster greep uit
 
Haar vaart en plaatste op licht en donker veld.
 
Wij speelden voort... wij schenen even sterk,
 
En winnen moèst ik, de inzet was voor mij
 
't Geluk van eeuwig nietzijn. Zo 'k verloor
 
Werd ik tyran van al wat leefde en 't eerst
 
Geslacht dat komen ging. 'k Had in mijn geest
 
Mijn eigen vrede of marteling van duizend.
 
Na vele zetten was het Noodlot mat,
[pagina 1221]
[p. 1221]
 
Het hief de hand en alles om mij heen
 
Zonk in een diepte zonder vorm of licht,
 
Geluid noch tijd. Ik tastte rond en rond
 
En voelde niets tot steunpunt om mij heen;
 
Ik hurkte neder, tastend naar de grond,
 
Ook daar was niets en wijl dit alles was,
 
Wat mij nog tastbaar bleek en dit een niets,
 
Besloot ik dat het Noodlot niet bestond.
 
 
 
‘Ik heb u lief gelijk de oneindigheid
 
Van blauwe lucht ergens in open veld!’
 
Zo zingt mijn ziel niet wetende tot wie,
 
Omdat ze minnen moet, om liefde alleen,
 
En om iets anders nooit geschapen werd.
 
De Grote Meester - die de zielen beitelt
 
Zonder een hamerklop in 't eeuwig marmer,
 
Dat leeft uit eeuwge oorsprong van het leven;
 
Zonder een wenk van ongeziene hand -
 
Slechts door Zijn ondoorgrondelijke Wil,
 
Schept Hij die meesterwerken Zijner Liefde,
 
Die zich begrijpen en beminnen kunnen.
 
Veel hunner doodden om een weinig goud
 
Of laag-genot zo meenge zuster-ziel
 
En werden de oorzaak, dat die ogen liegen,
 
Die monden judaskussen en die zielen
 
Zich haten, vaak met onverzoenbre haat.
 
 
 
Indien elkeen de grootse bouw begreep
 
Der éne ziel voor alle andre zielen
 
En 't om geen kleine winst of lust vergat,
 
Ware er geen eenzaamheid in 't vrije veld
 
En de eindloosheid doorzond, doorsterd azuur
 
Van node om diep-ontroerd te luisteren naar
 
Wat uit die ruimten in de stilte spreekt.
 
Dan waren ieders ogen zo'n azuur,
 
Waarin de ziel scheen als een zon of sterren,
 
En zong de ziel, wèl wetende tot wien
 
Tot iedere andre ziel: ‘Ik heb u lief!’
[pagina 1222]
[p. 1222]
 
Wat bid ik gaarne in schemering, wanneer
 
Het duister uit de hoge bogen zinkt
 
De stilt' der kerk in langs de grijze muren
 
En 't weiflend licht der Godslamp bevend brandt
 
Als ziel van rode edelsteen, geheven
 
Daar half door Gode's wil, half door de ziel
 
Zelf, die een vlammenlijf nam aan en zich
 
Al biddend met gewijden olie voedt.
 
 
 
De smart van alle denken en beminnen
 
Weet ik dan zuiver, als door God gewogen,
 
Dan zie ik, die er veel om klaag, dat ik
 
Maar weinig wederliefde vind, hoe ik
 
Was liefdloos en nog ben, een uur, vaak, eer
 
Ik kwam, waar 't rode lichtje Jezus eeuwig
 
Gezelschap houdt in 't wierookgeurig koor.
 
 
 
Daar waart iets in de kerken, dat tot rust
 
Stemt, als een voorsmaak is der zaligheid:
 
Een geur van wierook, die er hangen bleef,
 
Nadat des morgens 't laatste wolkje blauw
 
Boven de gouden kaarsenvlammen steeg
 
En vond een schuilplaats in 't gewelf van 't koor.
 
Daar spreekt een stem de moede ziel toe om
 
De moede geest te laven met nieuw licht,
 
Te dragen in kapel der ziel, waar 't als
 
Een Godslamp brandt door God alleen gezien.
 
 
 
Van dat die avond was, toen Jezus kwam
 
En met zijn eeuwge vinger schreef in 't eeuwig
 
Zand mijner ziel, heb ik er om geweend.
 
Een storm ging over mij, ik boog het hoofd
 
Niet zo een needrig wezen doet; maar sterk
 
Gesteund op eigen mensenkracht, stak ik
 
Het hoofd trots in het wilde ruim, en voelde
 
De storm met rode roeden slaan mijn ogen.
 
En ik vergat mijn ziel en keek maar in
 
De woeste pracht, die om mij raasde heen,
 
En ik vergat het zand der ziel, die bij
 
Zijn komst niet toeliet, dat Zijne Liefde en Naam
[pagina 1223]
[p. 1223]
 
In marmer werd gebeiteld en mijn liefde
 
Niets dan een zandschrift waardig was. De storm!
 
De storm!! Wit-grijze vogels riepen 't op
 
Loodblauwe lucht en over 't zand. Verdwenen
 
Is toen Zijn inschrift in mijn ziel, terwijl
 
De luchten loeiden op het donker land.
 
 
 
Somber spalken de bliksems in het al-zwart
 
Hun schitterende muilen dondrende open.
 
De wildernis van zand, waarin mijn naam
 
Verdween bij de eerste vlagen wind, de verten,
 
Alle verzonken in een zwarte storm,
 
Gelijk een wereldbol zonk in een ledig,
 
Zonder geruis in een onschendbre stilte.
 
Alle gevoel in mij is saamgetrokken
 
Op 't lichten en gedonder in de luchten,
 
Wijl dit de laatste levensteeknen zijn.
 
Ik voel mij stijgen in de zwarte vloed
 
Der wolken zinkend met de wereld heen
 
En, opgeheven in een donker ruim,
 
Voel ik de vormen van mijn lijf vervagen,
 
Tot mij alleen nog rest de geest, de ziel.
 
 
 
Waarheen? Ik weet het niet, ik wil het licht!
 
Steeds sterker licht!! Waarom die duisternis?
 
Misdeed ik dan zo zwaar, dat ik moet toeven
 
Ver van de droeve glans der aarde? O laat
 
Mij 't licht, ontneem het mij... niet!!! Licht! Licht!! Licht!!!
 
Moet ik dan dolen, eeuwig in dees stilt',
 
Onzegbaar donker, zonder nacht of tijd?
 
Zonder een lied... een liefde?? Zonder licht???

September 1912.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • De bruid der onbekende zee en andere gedichten


datums

  • september 1912