Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het wondere lied (1920)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het wondere lied
Afbeelding van Het wondere liedToon afbeelding van titelpagina van Het wondere lied

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.31 MB)

ebook (3.05 MB)

XML (0.07 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het wondere lied

(1920)–Pierre Kemp–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 31]
[p. 31]

De Ziel en haar Geliefde.

 
Bij vroegen avond in een schoone streek,
 
Waar gras op bloem en bloem op gras geleek
 
Tinkte een klokje een bloemenangelus.
 
De zon verdween, na nog een roze kus
 
Met matte lippen op het valend land
 
Gedrukt te hebben, dat in vagen brand
 
Van roze en goud verzonk in wat er hing
 
Aan blauwe sluiers van de schemering.
 
Hoog in het oosten blonk een bleeke ster,
 
Gelijk een lampje in een bewoond dal, ver.
 
En het werd duister om de boomen heen,
 
Waarom een droom van rust te zingen scheen,
 
Lijzer dan lijze, zoo dat 't gras nauw boog,
 
Waar zich de droomwijs lijze voortbewoog.
 
Toen kwam door 't koren eene roode vrouw,
[pagina 32]
[p. 32]
 
Met purpren oogen en de kleeren grauw,
 
Gebonden door een gordel van wit vuur,
 
Door 't duisterende van het schemeruur.
 
De bloemen bogen en de zang van rust
 
Scheen te verdwalen naar een verre kust
 
Van heuvlen, doemend uit een dalgebied;
 
Het klonk al flauwer, daarna zweeg het lied.
 
De stilte lag nu op elk ding, alleen
 
De vrouw, wier oogen wel een zee geween
 
Leken en dwaalden door de verre streek,
 
Zóó, dat zij wel een zoekende geleek
 
Of een beminde, die haar lief niet vond
 
Op d'afgesproken plaats en dag en stond.
 
Zij stond soms stille, als viel haar iets in,
 
Ging dan weer voort, al weidend, zoo 't begin
 
Van een weemoedig lied, dat dralend ruischt,
 
Doch plots in klankengolven henenbruist
 
Over de droge landen smart, rondom
 
Om uit te woeden na een wild gedrom,
 
In een berustende valleienkom.
 
Daar viel een ster, die in het ruim verschoot;
 
Zij mokte even, of haar dit verdroot
[pagina 33]
[p. 33]
 
En in haar brein herinneringen riep,
 
Hoe zij eertijds in gouden kleedren liep
 
En hoe zij nu, om bij heur lief te zijn,
 
Verdween in grauw gewaad en zielepijn
 
Lijdt om de afwezigheid van dien ze mint
 
En komen moet, van waar zich 't land verbindt
 
Met lucht, doch waar het duister zich verdicht
 
En is geen zweem van zijn bemind gezicht.
 
Heur purpren oogen werden zwart met rood
 
Omsluierd en des duisters zwarte vloot
 
Vulde met reuzenzeilen schier het ruim
 
En hemelhooge spatte 't sterrenschuim.
 
Had zij daar niet een licht geruisch vernomen?
 
Van uit het oosten zou Hij zeker komen,
 
Daar brandde ook Zijn wonderbare ster
 
Voor 't eerst, bijna een twintig eeuwen her.
 
Doch het geruisch ging om heur heen verloren;
 
Het was misschien een zucht van wind in 't koren
 
Verdwaald, die hier de bange stilte schond.
 
Zij staarde aldoor in de verte rond,
 
Die zichtbaar naderde en steeds enger ring
 
Trok om haar heen, tot 't duister haar omving.
[pagina 34]
[p. 34]
 
Daar klonk weeromme op het land geruisch,
 
Dit was misschien wel van een korenmuis,
 
Die roerend - langs den grond - zich, ritslen deê
 
Het sluimrend koren in den avondvreê.
 
Ten derden male ruischte 't, sterker nu,
 
Een adem langs heur wang: ‘Beminde!’ ‘“U?”’
 
Sprak zij verwonderd, wijl de Minnaar stond
 
Plotseling achter haar, den gouden mond
 
Plooiende tot het woord ‘Beminde!’ dat
 
Was alles, doch te veel, te veel. Zij had
 
Dat niet verwacht, dat plotse heil op slag;
 
Zij wist niet meer dan ‘U?’ nauw hoe ze lag
 
Aan Zijne borst en weende van geluk
 
Om Zijne kussen en den teeren druk
 
Van Zijne armen om heur heen en hoe
 
Zijn woorden als muziek haar klonken toe,
 
Terwijl haar blik in Zijn blik smolt, die poort
 
Van witte vlammen leek, smaragd omboord.
 
Dan werd het stil, wijl de Eeuwigheid begon
 
Voor haar, die de aarde om 't Eeuwge derven kon.
 
De nacht onmeetbaar zwartazuren hol
 
Van rust en zwijgende gesternten vol.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken