Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Landmeten (onder pseudoniem Winston Leeflang) (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van Landmeten (onder pseudoniem Winston Leeflang)
Afbeelding van Landmeten (onder pseudoniem Winston Leeflang)Toon afbeelding van titelpagina van Landmeten (onder pseudoniem Winston Leeflang)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.62 MB)

Scans (22.64 MB)

XML (0.22 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Landmeten (onder pseudoniem Winston Leeflang)

(1992)–Michiel van Kempen–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 89]
[p. 89]

8 Ik begrijp de mensen wel

Ik blijf het een vervelende zaak vinden dat de mensen niet naar me luisteren, terwijl ik toch veruit de spiritueelste genoemd mag worden. Ik meen dit in ernst. Ik geloof niet dat iemand in spitsheid van geest en raakheid van formulering mijn bon mots zou kunnen overtreffen. Ik bespeur desalniettemin een stuitende desinteresse. Ik neem gisterenavond: ik was bijeen met het clubje lieden waarop je in afgelegen oorden als waar ik woon nu eenmaal aangewezen bent. Ik vermeld erbij dat er stevig gedronken werd, een factor die in de regel de goedlachsheid bevordert. Ik zat tegenover die nare vrouw van de hoofdopzichter, een aardige stille jongen die het niet met haar getroffen heeft. Ik merkte ook nu weer die onhebbelijke gewoonte van haar op om zich op de borsten te slaan voor haar tekortkomingen.

‘Ik weet dat ik, als ik veel drink, gauw ruzie maak. Ik ben nu eenmaal een opvliegend type.’ Ik dacht: vlieg op, wat op dat moment toch geestig geweest zou zijn, nietwaar? Ik wist echter dat zo'n directe opmerking misschien niet in goede aarde zou kunnen vallen, stootte daarom de hoofdopzichter aan en zei: ‘Ik vraag me af of jij ook wel eens van die opvliegers krijgt,’ wat weliswaar geen schaterlach had hoeven uit te lokken, maar dat toch niet geheel ongeestig genoemd mocht worden in die context. Ik hoor daarop de man van de machinehandel zeggen: ‘Ik hoop toch niet dat het blijft sukkelen met

[pagina 90]
[p. 90]

die onderdelenimport.’ Ik kreeg een moment de indruk dat hij voor dat ingebeelde mens van de hoofdopzichter in de bres wilde springen, hoewel mijn opmerking niet de intentie had gehad haar te kwetsen - wat overigens mooi meegenomen zou zijn geweest. Ik vergiste me echter, de machinehandelaar had mijn opmerking gewoon niet gehoord. Ik zag althans geen steelse blikken die op dergelijke pijnlijke momenten in een conversatie de goede waarnemer nooit ontgaan. Ik had die blikken echter nog liever gehad dan de hogelijk onbenullige opmerking van de machinehandelaar die voor ons in deze plaats ongeveer van dezelfde orde was als een opmerking over het weer elders ter wereld. Ik vond het des te stuitender dat er van diverse zijden serieus op die windvlaag werd ingegaan. Ik deed er maar even het zwijgen toe en wachtte een kans af om het gesprek op een wat hoger plan te krijgen.

Ik denk dat die kans zeker tien minuten op zich liet wachten. Ik maakte gebruik van een moment stilte (dat met dat schepsel van een hoofdopzichtersechtgenote zeldzaam was) om te stellen: ‘Ik geloof dat we er als de kippen bij moeten zijn, willen we onze magen tevreden blijven stellen.’ Ik vergat te vertellen dat de stopzetting van de import van kippevoer een ernstige bedreiging ging vormen voor de pluimveestapel en mijn verbale inkleding van de problematiek mocht dus met recht spiritueel genoemd worden. Ik bespeurde tot mijn stomme verbazing geen enkele reactie. Ik had het gesprek weliswaar een andere wending gegeven door van machineonderdelen over te stappen op kippen, maar ik was toch mooi bij het onderwerp import gebleven en ik dacht dat, als het maar om het vullen van de maag ging, deze club alle blijken van belangstelling zou tonen, zoals ze dat altijd voor mijn opmerkingen gedaan had, zij het - ik ben daar heel eerlijk in - de laatste tijd in afnemende

[pagina 91]
[p. 91]

mate. Ik werd aangekeken alsof het orakel zich via het medium van mijn stem aan de mensheid geopenbaard had. Ik begreep dat ik mijn publiek overschat had en haastte me toe te voegen: ‘Ik geloof dat we onze gevleugelde vrienden in de braadpan veilig moeten stellen voor het te laat is.’ Ik had het kunnen verwachten: de enige die reageerde was die achterbakse smiespelaar van een drogist annex kerkorganist die belangen heeft in de kippevoerhandel in zoverre zijn zoon er emplooi in vindt: ‘Ik denk dat de positieve zijde van de kwestie is dat kwalitatief inferieur pluimvee het eerst van de markt verdwijnt.’ Ik zie direct daarop dat mens van de hoofdopzichter als een kip zonder kop er weer doorheen komen: ‘Ik word daar weer de dupe van.’ Ik dacht: ja, als het inferieure pluimvee het eerst verdwijnt, dan ga jij mee, maar ik hield wijselijk mijn mond. Ik verwachtte al een heel relaas over de inkoopstrategieën die dit onuitstaanbare wezen er zeker op na hield, toen er vanaf de straat een snerpend geluid als van metaal over straatstenen weerklonk, gevolgd door een doffe klap. Ik gaf me niet eens de moeite om op te kijken, want ik wist al bij voorbaat dat het een van die opgevoerde ondingen van brommers was die daar was onderuitgegaan. Ik had ook van tevoren geweten dat de hele meute waar ik daar mee zat onder aanvoering van die hoofdopzichtersvrouw de straat op zou rennen om het vette welvaartsgeweten met enkele kreten van medelijden weer voor een maand te sussen. Ik werd echter vaag gewaar dat er toch iets aparts aan de hand moest zijn. Ik hoorde een gehuil opstijgen van de plaats waar het ongeval gebeurd moest zijn. Ik draaide me om en zag de machinehandelaar in alle staten komen terugrennen. Ik vroeg hem wat er aan de hand was en hij riep, terwijl hij langs me heen rende naar de telefoon, dat het de zoon van

[pagina 92]
[p. 92]

De Juffrouw was, die daar het straatplaveisel had opgezocht. Ik begreep nu dat het niet onze dragonder, maar De Juffrouw moest zijn wier gegier mij zo onaangenaam trof. Ik vond dat ik me er beter niet mee kon bemoeien en vermaakte me met het observeren van de bloednerveuze machinehandelaar die klaarblijkelijk een eerste-hulppost trachtte te bereiken. Ik stelde vast dat het geen toeval kon zijn dat zijn zaken zo slecht gingen als hij zo onhandig met een telefoonapparaat omsprong. Ik kon me niet aan de indruk onttrekken dat ik er in dezelfde tijd met mijn auto al lang geweest was. Ik denk dat het zeker acht minuten duurde voor hij gehoor kreeg en daarna verliepen nog minstens twintig minuten voordat de ambulance arriveerde. Ik heb in dat half uur alleen maar mensen zien rennen telkens omdat degene die vlak daarvoor voorbij was komen rennen in de consternatie vergeten was waarom die rende.

Ik hoorde uiteindelijk de ziekenwagen stoppen, het gepiep van de achterklep en het uitklappen van de brancard. Ik werd op mijn schouder getikt en kreeg het verzoek of mijn auto gebruikt kon worden om De Juffrouw, die totaal overstuur was, weg te brengen. Ik stelde mijn autosleutels ter beschikking. Ik zag een kennis van me langskomen en wenkte hem om bij me te komen zitten.

‘Ik geloof dat er een ongeluk gebeurd is, hè?’

‘Ik geloof niet dat het iets bijzonders was,’ antwoordde ik.

‘Ik zag toch een ambulance rijden,’ zei hij. Ik zei: ‘Ik weet het niet, het is niets.’

‘Ik was al bang...,’ zei hij, maar ik wuifde zijn woorden weg.

‘Ik neem aan dat je gisteren het boksen gezien hebt?’ vroeg hij.

[pagina 93]
[p. 93]

‘Ik vind er niets aan als er niemand knock out gaat en als er iemand knock out gaat, hoeft het voor mij niet meer,’ zei ik. Ik geloof dat hij wat bevreemd opkeek, maar dat kan ook geweest zijn omdat de hele club, op De Juffrouw en de machinehandelaar die haar wegbracht na dan, druk pratend weer terugkeerde.

‘Ik heb nog steeds niet gehoord wat jullie nou van die importstop op pluimveevoer vinden,’ zei ik. Ik werd aangekeken alsof ik de helse duivel zelf was, terwijl ik toch niet in het minst beledigend wilde zijn - tenzij dan als het kon tegen de vrouw van de hoofdopziener; ik vond het in ieder geval geen schande als zij die niets van de materie afwisten zich buiten de discussie zouden houden.

‘Ik geloof dat we het intussen over een ander onderwerp hadden,’ kwam de maatschappijleraar venijnig uit de hoek. Ik kon me met de beste wil van de wereld niet herinneren dat we van onderwerp veranderd waren, maar liet het maar zo, want zo bijzonder hechtte ik nu ook weer niet aan die kippevoerkwestie. Ik moet het antwoord op de vraag waarom er toen een stilte viel tot op dit moment schuldig blijven.

Ik twijfel er niet aan dat het opnieuw die vrouw van de hoofdopziener - arme ziel - geweest is, die weer het eerst het woord nam.

‘Ik geloof dat niet iedereen de regels van het sociale leven even goed kent,’ zei ze. Ik was het met haar eens, tegen mijn zin, maar ik ben niet onsportief in die dingen, tenslotte was het de bromfietser zijn eigen fout, daar had ze gelijk in. Ik geloof dat ook de maatschappijleraar het met haar eens was, want hij zat bedachtzaam zijn hoofd te schudden, terwijl de hoofdopziener bezorgd in de richting van zijn eega keek, deze keer mijns inziens nu eens onnodig. Ik vroeg de drogist /

[pagina 94]
[p. 94]

kerkorganist om de asbak wat in mijn richting te schuiven, wat hij met zo'n kracht deed dat het ding bijna van tafel werd geslingerd. Ik moet raar opgekeken hebben, want hij kreeg een rood hoofd. Ik begon een pijp te stoppen en concentreerde me om de pijpekop met tabak te vullen, niet te vast en niet te los. Ik meende van verre mijn auto te horen aankomen en inderdaad draaide deze niet lang daarna de straat in. Ik denk dat het zeker drie kwartier heeft geduurd na de terugkeer van de machinehandelaar voordat het gesprek weer over iets anders ging dan het ongeval van die avond, waarvan er toch dertien in een dozijn gaan. Ik achtte het niet wenselijk weer op het vervelende kippevoer terug te komen en zocht in gespannen concentratie naar een opening om via een kwinkslag het ongeval van een relativerende toets te voorzien en, in diezelfde éne verbale beweging, als onderwerp van gesprek overboord te zetten. Ik moest lang wachten, maar mijn moeite werd beloond. Ik meen dat het de vrouw van de machinehandelaar was die opmerkte dat je er met een uitkering voor blijvende invaliditeit na zo'n ongeval ook niet veel wijzer op wordt. Ik reageerde meteen met: ‘Ik denk dat die centen je anders niet ongevallig zouden zijn.’

Ik denk dat mijn antipathie jegens de hoofdopzienersvrouw haar niet ontgaan is en dat er voortdurend iets bij haar zat te broeien, maar feit is dat op dat moment de beer goed los was. Ik was een onbeschaamde vlerk, ik was een egocentrische oude heer, ik was een navelstaarder, ik was een dit en ik was een dat. Ik zou me daar niet veel van aangetrokken hebben als de anderen haar niet bijgevallen hadden, zij het in wat gemitigeerdere vorm. Ik zag mij geconfronteerd met een eensluidend oordeel, waarin mijn nuchterheid voor onmenselijkheid werd aangezien en mijn zachtzinnige inborst van

[pagina 95]
[p. 95]

infame trekken werd beschuldigd die mij het ergste deden vrezen aangaande het kaliber van de lectuur die mijn borrelgenoten tot zich nemen. Ik liet de lawine niet-begrijpend over mij heen gaan en kwam er verfrist, met een genuanceerdere kijk op het gezelschap, weer uit. Ik begreep in ieder geval dat zich ongemerkt veel irritaties rond mijn persoon moesten hebben opgehoopt, zoals dat rond een ieder op den duur het geval is, en zag dit tribunaal als een goede uitlaatklep ervoor; de maatschappijleraar zou het achteraf met mij eens geweest zijn, dacht ik.

Ik groette de hoofdopzichter en zijn vrouw die al vroeg weg moesten hartelijk - de vrouw iets minder, gebiedt de eerlijkheid me te zeggen - en schonk mezelf nog een borrel in. Ik deed er maar het zwijgen toe, niet omdat ik datgene wilde overdenken wat mij zojuist allemaal voor de voeten was geworpen, maar omdat ik het vroeg genoeg vond wanneer eventuele nieuwe irritaties zich eerst bij onze volgende wekelijkse ontmoeting weer zouden opstapelen. Ik had weliswaar geen flauw benul van de oorzaak van die welgemeende wrijvingen, maar ik was geen ploert en wilde niet de frustraties van de weinigen met wie het nog draaglijk toeven was, accentueren.

Ik meende dat het gesprek toen over automerken ging, maar ik zou daar geen eed op durven doen, want het gesprek wisselde voortdurend van onderwerp zonder dat er een bijzondere diepgang aan verleend werd. Ik herinner mij dat het enige wat ik - onder doodse stilte van de anderen in dat laatste uur heb gezegd was, dat god de vader de mens geen zangvermogen zou hebben gegeven als hij geweten had van het gekwijl van een populaire Spaanse zanger-advocaat voor wie alle huismoeders de stofzuiger afzetten, maar dat dit

[pagina 96]
[p. 96]

gekwijl anderzijds pleitte voor het niet-bestaan van een opperwezen. Ik zat vervolgens in het middelpunt van de stilste reactie die ik ooit gehoord heb en dat de drogist / kerkorganist toen niet op mijn opmerking inging pleit voor zijn christelijk zelfbeheersingsvermogen.

Ik heb een kwartier nadien afscheid genomen en ben naar huis gelopen. Ik liep die afstand van luttele honderden meters. Ik was uitstekend in staat om een auto te besturen, maar gaf er de voorkeur aan een frisse neus te halen tijdens een korte wandeling en mijn wagen de dag erna op te halen. Ik kwam langs de plaats waar het ongeval gebeurd moest zijn en sloeg de hoek van de straat om. Ik ontwaarde al van verre een vreemd gedrocht aan de kant van de rijweg. Ik kwam dichterbij en zag dat het een hond was van het ordinairste en groezeligste vuilnisbakkensoort. Ik zag dat zijn linkervoorpoot in een rare bocht lag, doch zijn linker achterpoot zag er werkelijk afschuwwekkend uit: het hele bot was verbrijzeld en als het ware onder het lichaam van het arme beest geklapt. Ik balde mijn vuist tegen de bruut die dit beest hier zo achtergelaten had, die misschien niet eens in de achteruitkijkspiegel had gekeken. Ik grabbelde in mijn zak, waarin ik zoals elke dierenarts, een spuitje bij me droeg. Ik stak de spuit in de schoft van het dier dat nog even zachtjes jankte en daarna zijn kop liet vallen. Ik tilde het lijk van het beest voorzichtig op en legde het onder een struik. Ik zou het morgen in mijn auto leggen als ik hier langskwam. Ik zou nooit weten van wie die hond was en ik zou er ook nooit een cent voor beuren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken