Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 1 (1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 1
Afbeelding van Volledige werken. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.01 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.40 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

roman
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 1

(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 93]
[p. 93]

XXI.

In eene der zalen van het burgerlijk gasthuis te Antwerpen, lag Pieter in eene zachte bedstede uitgestrekt. Om slechts volgens de uitdrukking, welke op zijn wezen geprent stond, te oordeelen, zou men moeilijk hebben kunnen gelooven, dat die man doodelijk ziek was. Zijne wangen waren met eene frissche rozentint bedekt; zijne oogen, schoon met eene menigte roode adertjes doorslingerd, stonden beider in zijn hoofd te blinken; de bewegingen vanizijn gansch lichaam waren snel en ongedwongen. De jongeling, die hem in het gasthuis gevolgd was, en hem nog niet had verlaten, zat op eenen stoel naast het ledekant, drukte gedurig de vermagerde handen des ouderlings in de zijne, en wendde zijne oogen van hem niet af, tenzij om nu en dan de tranen, welke hem overvloedig van de wangen leekten, af te vagen. Meermalen had hij den ouderling aangesproken; doch deze had hem telkens onverstaanbare woorden ten antwoord gegeven. Nu echter scheen hij meer bedaard, en de jongeling stuurde hem opnieuw het woord toe:

‘Pieter, bezie mij eens wel, kent gij uwen vriend, kent gij Walter niet meer?’

‘Ha! ja... Walter... ik weet het... hij is hier, niet waar?’ stamelde de grijsaard,‘hij heeft zijnen ouden vriend, dien hij zijnen vader noemde, nog niet vergeten, niet waar?’

[pagina 94]
[p. 94]

‘Neen, mijn brave vader,’ riep de jongeling, ‘neen ik heb u niet vergeten, ik ben u terug komen opzoeken; doch, eilaas, ik heb u te laat hervonden...!’

‘Neen, Walter, het is niet te laat!’ antwoordde Pieter: en hij zette zich half recht in het bed. Zijne oogen scheuen brandend, en de witte door elkaar geslingerde haarlokken, welke hem over den hals golfden, gaven eene bijna vervaarlijke uitdrukking aan zijne wezenstrekken. Hij greep de hand des jongelings en ging voort: ‘Walter, het is lang, dat wij elkaar niet meer gezien hebben. Ik dacht, dat gij ons vergeten haddet. Verhaal mij eens, wat u overkomen is?’

‘o Vader,’ was het antwoord, ‘het ongeluk heeft mij zoowel als u beproefd; ik heb ook de armoede gekend en heb mijne moeder en mijne zuster, gedurende al den tijd dat ik u verlaten heb, moeten zien lijden! Mijne kunst kon hun nauwelijks den nooddruft verschaffen. Ik heb, bij het denken aan uwen toestand, ook veel geleden, mijn vader; want ik was in de onmogelijkheid u bij te staan.’

‘En nu, Walter, nu zijn wij allen gelukkig, niet waar?’ sprak de ouderling, en eene uitzinnige blijdschap bestraalde zijn wezen. Walter ging voort, zonder die buitengewone aandoening bespeurd te hebben.

‘Nu ben ik gelukkig wat de fortuin betreft, vader; want ik ben weder rijk geworden. Een onverwacht erfdeel heeft ons huisgezin uit. de ellende opgebeurd, en ik ben gekomen, om u thans ook gelukkig te maken, mijn vader; want zonder dit kan mijn geluk ook geen bestaan rekenen...’

‘O gij hebt een goed hart, Walter; ja, gij zijt een braaf jongeling,’ ging de ouderling in nog grootere verdwaaldheid voort; ‘doch, God dank, wij zijn allen voor armoede voortaan beveiligd. Weet gij dan niet, dat wij thans gelukkig zijn? Jaak heeft werk, hij wint veel geld, mijne vrouw is niet meer onpasselijk en hare droefgeestigheid is verdwenen. Anna is ook wederom gezond geworden. Gij zult ze straks zien! Zij is zoo frisch en zoo vlug als eene binde... en zoo bevallig, mijn lieve Walter: o, gij zult ze nog vuriger beminnen...’

De jongeling werd, door die raaskalling des ouderlings, als bedwelmd. Hoe verdwaald echter die woorden waren, deden zij in den geest van Walter het denkbeeld van Anna terugkomen, en zijne liefde scheen weder te ontvlammen en hem den boezem te verzengen. Met eene buitengewone kracht van verbeelding, bracht hij zich de aangename oogenblikken, welke hij met zijne minnares gesleten had, te binnen.

[pagina 95]
[p. 95]

Hij herinnerde zich het oogenblik, waarop hij haar voor de eerste maal gezien had, dan den stond zijner liefdeverklaring, en dan Anna's ziekte en haar treurig overlijden...

‘Pieter, Pieter,’ snikte hij, ‘o zwijg toch, herinner mij onze geluksdagen niet, spreek mij toch niet van Anna!’

‘Wat zegt gij!’ viel hem de ouderling in de rede, en eene dolle gramschap verspreidde zich op zijne wezenstrekken. ‘Wat zegt gij!... Wilt gij van Anna niet meer hooren spreken? Bemint gij haar dan niet meer? Walter! zijt gij dan een schelm, zoo als andere menschen? Zijt gij dan uwe eeden, uwe schoone beloften vergeten?. Ha! gij veracht Anna! O ik heb het wel voorzien; ik heb het u gezegd. Anna, Anna! mijne dochter, kom hier in mijne armen, in de armen uws vaders; want uw minnaar versmaadt u! Walter is een meineedige! Hij heeft ons beiden bedrogen; hij was geen vriend. Er bestaat geene vriendschap!...’

De jongeling voelde zijn brein als geschokt; hij was niet meer meester van zijne gedachten, hij wist niet wat zeggen. Eindelijk huilde hij:

‘Vader, vader!...’

‘Zwijg, lafaard,’ ging de grijsaard voort, ‘verwijder u! Ik ben u geen vader, geen vriend meer! Ik wil u den naam van zoon niet meer geven... Ziedaar, wreedaard, ziedaar! daar staat Anna, daar staat mijne dochter, wier hart gij gestolen hebt, en die gij nu versmaadt! Walter, Walter, gij zijt...’

‘Houd op, houd op, Pieter, gij bedriegt u!’ riep Walter, den, staat van Pieter zelf niet begrijpende, ‘ik bemin Anna nog; zichier haar afbeeldsel, het heeft altijd op mijne borst gerust. O ik zal haar altijd beminnen!’

De grijsaard scheen die uitroeping niet te hooren of niet te begrijpen; want hij ging voort, de armen tegen zijne borst drukkende.

‘Ja... zoo, Anna... Kom hier bij uwen vader, kom hier op mijn hart rusten. Uw minnaar versmaadt u; doch de liefde uws vaders zal u nooit verlaten: het hart eens vaders verandert niet... O, kind, mijn lief kind! gij weet niet hoe vurig ik u altijd bemind heb! gij weet niet welke eerbied, welke goddelijke aanbidding er in mijne ziel altijd gewoond hebben. Dit kan niemand begrijpen, en een vader zelf kan dit niet uitdrukken. Wat geluk hebt gij mij altijd veroorzaakt! Wat al aangename stonden heb ik door u niet gesmaakt!... Wanneer gij geboren werd, drukte ik den eersten kus op uwe engelenwangen, de

[pagina 96]
[p. 96]

eerste klemde ik u tusschen mijne armen en op mijne borst... Wanneer gij in jaren en lieflijkheid aan wont, speeldet gij op mijne knieën en uwe tengere armkens omvatte mijn hoofd en uw raondje zoende mij... En wanneer ik u later aan mijne hand ter kerk geleidde, o welke fierheid gevoelde ik alsdan in mijne ziel!... En dan, wanneer gij een meisken waart geworden, dan was uwe liefde zoo vorig, ofschoon zij meer bedaard scheen. En dan uwe tedere zorgen, uw medelijden... En dan, dan...’

Hier zweeg de grijsaard, hij staarde verdwaald rond, en tastend stak hij zijne armen voor zich uit:

‘Anna, Anna!’ riep hij nog op eenen treurigen toon, en het zich terug op de peuluw neerzakken.

Walter staarde met angst en medelijden op den ongelukkige en zocht hem uit de sprakeloosheid, waarin hij gevallen was, te trekken. Lang waren de pogingen des jongelings te vergeefs; doch eindelijk ontsloot de ouderling zijne oogen, staarde Walter met verwondering aan, en sprak op eenen bezadigden toon: ‘Wie zijt gij?’

‘Ik ben Walter, mijn brave Pieter, kent gij uwen vriend, uwen zoon niet meer?’

‘Walter!’ gilde de grijsaard, de hand des jongelings drukkende, en hij scheen als opnieuw in verdwaaldheid te vallen. Dit gebeurde echter niet, want hij opende weder de oogen en sprak:

‘Walter, mijn oude vriend, wij zien ons weder; doch in welken toestand! Weet gij, Walter, wat Jaak...?’

‘O troost u, mijn vader, ik weet alles; een mijner vrienden heeft het mij gezegd...’

‘Ja, de zaak is openbaar genoeg...’ zuchtte de grijsaard, en nu ontsprong een vloed van tranen aan zijne oogen.

‘Spreken wij daar niet over, Pieter,’ ging de jongeling voort; ‘stel uwen geest gerust; want gij zijt krank; doch weihaast zult gij van dien schok hersteld zijn.’

‘De schok is op mijn hart neergebonsd, Walter, en ik ben er door verplet geworden. Het moet mij het leven kosten, mijn zoon...’

‘Neen, vader, neen gij zult genezen; want...’

‘Walter,’ onderbrak de grijsaard, ‘mijn kind, zijt gij thans gelukkiger? is uw toestand veranderd?...’

‘Ja, vader, en de uwe zal ook veranderen, schep moed en tracht, door de bevrediging uwer ziel, uw lichaam te doen genezen.’

[pagina 97]
[p. 97]

‘Ik heb niets meer noodig, mijn zoon, mijn stervensuur gaat welhaast slaan; doch het is mij zoet te weten, dat gij gelukkiger zijt... Denk eens aan mijnen armen Jaak; belooft gij mij dit?’

‘Ik zweer het u!’ sprak de jongeling.

‘Dank, dank, mijn brave vriend, het is mij vertroostend, bij mijn sterfbed iemand te hebben, die mij liefde toedraagt. Zonder dit zou ik mogelijk wanhopen...’

‘Maar gij zult immers nog niet sterven, vader!’

‘Ja, Walter, ik voel dat ik moet sterven?’

De jongeling borst bij deze woorden in tranen los

‘Ween niet, Walter,’ zegde de grijsaard; ‘de dood is immers het einde mijner smarten?...’

Beiden bleven nu eenen geruimen tijd sprakeloos. Walter's gevoelige ziel was als verplet. De stilte werd eindelijk onderbroken door eenen grooten schreeuw, welke des grijsaards mond ontvloog. Op dit gerucht kwam een ziekendienaar toegeloopen, en men ging den geneesheer halen. Deze, welke eerst gedacht had, dat de ontsteltenis geene kwade gevolgen zou gehad hebben, zag nu klaarblijkend, dat het leven des grijsaards gevaar liep, en hij beval, dat men hem de laatste kerkplechtigheden zou toedienen. Pieter ontving deze met kalmte en godsvrucht, en Walter bleef, gedurende dien tijd, in tranen verslonden, naast het bed geknield zitten.

Nauwelijks was de geestelijke vertrokken, als de zieke nog eens de oogen opende, de hand van Walter drukte, het woord ‘Jaak’ als eene laatste aanbeveling van de lippen het vallen, en den adem uitblies.

Toen Walter's tranen een weinig gestild waren, vroeg hem een der ziekendienaren, of hij voor een hemd voor den doode zou gezorgd hebben. De jongeling trok zijne geldbeurs uit, wierp eenige zilverstukken in de hand des dienaars en bad hem daaraan te denken. Hij deed verder den grijsaard met plechtigheid ter aarde bestellen.

Eenige dagen later ging de Duitsche kunstschilder Jaak in zijne gevangenis bezoeken. Hij wilde hem geld bezorgen; doch Jaak bedankte hem met een diep gevoel van erkentenis. Geld, zegde hij, kon hem het verlies zijner vrijheid niet verzachten.

Walter begon dan alle middelen in het werk te stellen, om's jongelings gevangenis te verkorten; doch daar de straf eerst begon, en men Jaak's gedrag nog niet had kunnen gadeslaan, bleven alle pogingen vruchteloos.

[pagina 98]
[p. 98]

Intusschen werd Waller gedwengen naar zijn vaderland terug te keeren. Wat hem het meest smartte was, dat zijn getrouwe vriend Frans kortelings vertrekken was, om buiten 's lands zijne studiën te gaan vervorderen, en hij derhalve Jaak aan niemand kon aanbevelen.

Walters ziel, zooals Pieter het voorzegd had, was niet in staat groote en langdurige smarten te onderstaan. Een jaar nadien was hij den ouderling en Anna in den schoot der eeuwigheid gaan vervoegen.

Jaak, de ongelukkige Jaak, bracht tien volle jaren in de gevangenis door: niemand sprak voor hem, hij wilde niets vragen, en geen afslag werd hem verleend. Toen zijne straf geëindigd was, bevond hij zich, arm, van allen verlaten en veracht, weder in de maatschappij. Werk kon hij niet bekomen. Niemand had vertrouwen in eene, die uit de gevangenis kwam. Hij besloot eindelijk zijn geboorteland te verlaten, en ging in een vreemd oord en onder vreemde legervanen sneuvelen.

Geen enkele traan werd op zijne grafstede geplengd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken