Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 5 (1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 5
Afbeelding van Volledige werken. Deel 5Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.06 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

roman
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 5

(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige

Konrad en Reta.

I.

 
Er is een goddelijke stond,
 
Een onwaardeerbaar uur,
 
Slechts aan minnenden bekend
 
Wie 't zuiver, heilig vuur
 
Der eedle liefde in 't harte woelt en braadt
 
En die geen heil, geen vreugde kunnen vinde
 
Dan in den blik van hunne zielsbeminden,
 
Hun eengen schat. -
 
't Is wen men soms bij d'engel neêrgezeten,
 
Die op het hobblig levenspad
 
Onz' treden richt, ons doet vergeten
 
De nare smart en 't bitter leed,
 
Die ons den boezem soms verscheuren,
 
Ontprangen ons het wrange zweet
 
En ons doen treuren.....
[pagina 185]
[p. 185]
 
't Is, wen in vuurge, heilge minne,
 
Wij neêrgebogen aan den voet
 
Der aangebeden engelinne,
 
Voor ons slechts teder, minzaam, zoet,
 
Ons biddend oog in 't hare sturen
 
En, de handen zacht ineen,
 
Op elkander zitten turen,
 
Diep verrukt, ontzet, alleen
 
't Hemelsch zoet der min gevoelend
 
En verachtend wat me op aard
 
Buiten 't minnen groot woog noemen.
 
 
 
Dan zijn eer en roem niets waard;
 
Walgend is de gloriebaan,
 
Slechts bestrooid met valsche bloemen
 
En omkleed met ijdlen waan;
 
Duislig schijnen ons te tonen
 
En de zachte melodij
 
Van het schelle pluimgedierte;
 
Krachtloos is de harmonij
 
Der gewijde harpensnaren,
 
Die met godenzwier zich paren
 
En bestroomen onze ziel,
 
Die zich mengend, klimmend, vallend,
 
Zachtjes bruischend, dondrend, schallend,
 
Soms ontheffen 's menschen hart
 
En genezen onze smart.
 
 
 
IJdel schijnen ons de kronen
 
Die den zwakken sterveling
 
Soms 't bezwaarde brein bedekken;
 
Dwaas schijnt ons de wereldling
 
Die, door valschen geest gedreven,
 
Eer en glorie naar wil streven,
 
Zwoegen tot aan 's levens end
 
En de zaalge min niet kent.
 
 
 
't Is dit zalig oogenblik,
 
Wen onz' tong als vastgebonden
 
En beklemd, geen tonen uit;
 
Wen onz' lippen niet bewegen
 
En het minste zacht geluid
 
Zich niet opdoet; wen onze oogen
 
Smeekend en met vuur omtogen,
[pagina 186]
[p. 186]
 
Op onz' liefste blijven zien
 
En in liefde glimmen, blinken,
 
En wij 't zoet der liefde drinken...
 
 
 
Zoo zit Konrad aan den voet
 
Van zijn lieve Reta neder;
 
En zijn blik is zacht en teder,
 
Zacht en teder als de gloed
 
Die hij in zijn ziel voelt blaken,
 
Die hem zaligheid doet smaken,
 
Die hem laast met 's liefdes zoet:
 
 
 
‘Liefste Reta, zielsbeminde!
 
Gij, mijn grootste schat op aard,
 
Gij alleen mijn' liefde waard....’
 
Zucht de jongling. En zijn handen
 
Drukken 's meisjes warme hand
 
En hij voelt het harte blaken
 
In een zaalgen liefdebrand.
 
 
 
Minzaam slaat het teder meisje
 
Haren blik op Konrad neêr;
 
Zij aanziet hem lief en teêr....
 
Maar een traan bekruipt hare oogen,
 
Rolt haar glinstrend op de wang,
 
Hevig klopt haar tengre boezem
 
En het harte wordt haar bang:
 
‘Konrad,’ spreekt zij, ‘mijn geliefde,
 
Scheiden wij. Het middaguur
 
Is alreeds voorbij; de zonne
 
Stroomt van 't Noorderpunt haar vuur
 
En begint haar glans te koelen;
 
Lieve, kom; want ik moet heen,
 
Kom, geef mij het afscheidskusje:
 
't Ware soms de laatste keer
 
Dat wij ons op aarde aanschouwen!...
 
Lieve, kom; want ik moet heen...’
 
 
 
Recht vliegt Konrad op van de aarde,
 
't Hart door nare vrees ontroerd
 
En bevangen: ‘Reta!’ roept hij,
 
‘Spreek! gij hebt mijn ziel beroerd!
 
Hemel, ach! wat zwart gedachte
 
Treft op eens mijn bange ziel...
[pagina 187]
[p. 187]
 
Hemel! doemnis! vloek en wrake!
 
Zoo mij ooit dit lot beviel...
 
Reta!’ - En hij grijpt heur handen -
 
‘Lieve! spreek: 't is dezen nacht
 
Dat men weêr een daad gaat plegen
 
Die de godeliefd veracht!...
 
Zou men soms! o schand! o woede!’
 
 
 
- ‘Steak, o Konrad!’ roept de maagd
 
‘Wil geen heilgen plicht bespotten
 
Die den Goden steeds behaagt!
 
Vrees, o Konrad, vrees de wrake
 
Van den lang gebelgden God;
 
Wil zijn gramschap nimmer tarten
 
Noch versmaden zijn gebod...
 
Als de Godheid om de zonden
 
Van d'ontaarden, laffen mensch
 
Is verbolgen; wen zijn liefde
 
Uitdooft; en zijn eenge wensch
 
Blijft zich op den mensch te wreken
 
En in gramschap los te breken,
 
Om op stervlings schuldig hoofd
 
't Volle wicht der wraak te storten,
 
Hem verslagen neêr te storten,
 
Dan, dan blijft een enkle hoop
 
Aan den stervling nog in handen;
 
Dan, dan blijven de offeranden
 
Ter verzachting van ons lot,
 
Ter verzoening met den God
 
Die, bereid ons zond te straffen,
 
Zich verbidden laat, den laffen
 
Nog genade schenkt, hen weêr
 
Kindren rekent als weleer...
 
Zalig! wie 't geluk bevalt
 
Om tot offerand te strekken,
 
Om den godsdienst op te wekken
 
En te stillen Godes wraak!
 
Ja! zijn bloed aan God te wijden,
 
Zijne gramschap te bestrijden,
 
Dit, dit is een heilge taak...
 
Konrad, mij is de eer gegeven
 
Voor het heil van 't volk te sneven!...’
 
 
 
Daar staat de maagd met vuurgen blik
 
Op Konrad neêrgericht,
[pagina 188]
[p. 188]
 
Heur wangen blinken, 't vurig rood
 
Bekleurt haar aangezicht;
 
De blonde lokken hangen haar
 
Verwilderd langs den hals
 
En rollen golvend achterwaarts
 
De schoudren langs, zoo als
 
Het vege, treurig wilgenloof
 
Dat, door den norschen wind
 
Gezweept, zich om de takken gaârt
 
En zich te zamen mengt.
 
Als in een bos geschaard.
 
 
 
Zoo staat de maagd, en ziet met drift
 
Haar Konrad in het oog:
 
Zij ziet hem huivrend voor haar staan,
 
Zij ziet hem smelten in getraan;
 
Maar toch haar hart beweegt
 
Zich in het minste niet, zij blijft
 
Met moed, onwrikbaar staan.
 
 
 
En nu berst Konrad hevig los:
 
‘Vermeerder niet mijn smart;
 
o Reta!’ roept hij, grijpt de maagd
 
En klemt haar aan zijn hart.
 
‘Neen, Reta, neen, gij blijft mij bij
 
Gij zijt aan mij verloofd!
 
Gij zwoert het eens met duren eed,
 
Wie rukt u van mijn zij?
 
Wie, zeg? wie zal goddeloos de hand
 
Aan u toch durven slaan?
 
En u ontrukken aan mijn liefd',
 
Wie, wie zal dit bestaan!....
 
 
 
................
 
Tot offer, gij! neen, lieve; neen!
 
Gij sneven op 't altaar,
 
Door 's priesters bloedge hand gekeeld!...
 
Kom hier gij, offeraar!
 
Kom hier, ontscheur haar aan mijn borst,
 
Ontsteel mij mijn vriendin!
 
Treed toe met gansch uw helschen stoet,
 
Ontruk haar aan mijn min!....’
 
 
 
En harder nog prangt hij de maagd
 
En klemt heur aan zijn hart,
[pagina 189]
[p. 189]
 
Aanziet haar met verwilderd oog,
 
De ziel vervuld met smart:
 
‘Laat, Konrad,’ roept de maget hem,
 
‘Laat af en wees bedaard,
 
Aanhoor de sprake van een God,
 
Kniel met mij neder voor het lot
 
Ons toegeschikt op aard!’
 
 
 
- ‘Hoe! schrijft gij dit der Godheid toe,
 
Mijn liefste: neen de Heer
 
Die alles wijselijk beloont,
 
Die overal zijn goedheid toont,
 
Was nooit een God van wraak;
 
Nooit kan hij eischen van den mensch
 
Zoo gruwelijk een taak.
 
o Neen, hij vindt geen zoet genot
 
In 't martlen van zijn kroost.
 
Met medelijden mint hij het
 
En schenkt het zoeten troost.
 
o, Neen! hij haakt niet naar het bloed
 
Van kindren hem getrouw:
 
Genoeg dat hij hnn' harten zie
 
Vermorzeld door berouw.
 
Neen, Reta, neen, gij zijt misleid,
 
Geloof den wichlaar niet,
 
Geloof niet aan der priestrenschaar:
 
Zij kent de Godheid niet!...’
 
 
 
‘- Gij lastert, Konrad; is de vrees
 
Des godsdienst in uw hart
 
Dan gansch verbrijzeld, dat gij zoo
 
Der Goden goedheid tart?
 
Hebt gij der vaadren deugd en moed
 
Gebannen uit uw ziel,
 
Of heeft het pestend zielvergift
 
Dat op onz' landen viel
 
En zware straffen op ons roept,
 
U mooglijk ook geraakt?
 
Hekt ge ook gedronken aan het gift
 
Op Belgies grond gebraakt?’
 
 
 
- ‘O geen verpestend zielsvenijn,
 
Mijn Reta, is het woord
 
Dat ik uit 's nieuwen leeraars mond
 
Als balsem heb gehoord.
[pagina 190]
[p. 190]
 
De God der Kristnen is geen God
 
Als de uwe. Zijne woed
 
Eischt offervlam, noch stierenbrand
 
Noch rookend menschenbloed.
 
't Vermorzeld hart in diepen rouw
 
Is hem genoeg. Hij ziet
 
Wat in der menschen hart gebeurt,
 
Wat in hun ziel gescheidt.
 
De liefde alleen, geen schrikvertoog,
 
Stelt zijne leer ons voor:
 
Gelukkih wie der Kristnen God
 
Voor zijnen God verkoor!
 
Gelukkig wie zijn leer bevat
 
En heiligt zijn gebod...
 
Ik, Reta, ken dit godlijk licht
 
Ec dien der Kristnen God!...’
 
 
 
Als of een felle bliksemflits
 
De maget heeft verplet:
 
Zoo zit zij onbeweegbaar daar
 
En spraakloos en ontzet.
 
Heur blik blijft naar den grond gewend
 
Tot dat een zilte traan
 
Op eens haar weenend oog ontspruit
 
En, pijnend, zich een baan
 
Op hare roozenwangen zoekt:
 
‘o Konrad!’ stamelt zij,
 
‘Wat hoor ik? heb ik mis verstaan,
 
Of is het waarheid? Gij!
 
Gij, Konrad, hebt de godenleer,
 
Den erfelijken schat,
 
Der vaderen verloochend en
 
Met laffen smaad bespat!
 
O, vreest gij niet dat Thor zijn vloek,
 
Zijn donder op u schiet!
 
Zeg, vreest gij geene schrikbre wraak
 
Van dien gij snood verried?’
 
 
 
- ‘'k Vrees niets, mijn Reta, zoo uw hart
 
Mijn liefde niet ontkent;
 
Zoo gij mijn ziel blijft aangekleefd
 
En uwen eed niet schendt!’
 
- ‘En gij, zeg, schondt gij uwen eed
 
Niet laflijk?’ - ‘Lieve, neen,
[pagina 191]
[p. 191]
 
De waarheid heeft mijn hart geraakt:
 
'k Gehoorzaam haar alleen!’
 
- ‘o, Goden, moest mijn minnaar zoo
 
Uw heilge leer versmaan?
 
Moest gij en ik dien diepen smaad
 
Van hem, van hem ontvaan!
 
O nu, nu is mij 't leven wreed,
 
Nu komt de dood te spa,
 
Nu hij mij zoo verraden heeft,
 
Nu, zeker, sterf ik, ja!...’
 
- ‘Neen, Reta, neen; gij sterft niet, neen!
 
Bedreiging, macht noch beê
 
Ontstelen me u; en zoo gij sterft,
 
Dan sterf ik met u meê!...’
 
 
 
Onnoodig poogt nu de eedle maagd
 
Uit Konrads ijzren leên
 
Zich los te wringen. Doch zij slaat
 
Hare armen om hem heen;
 
Zij grijpt zijn aanzicht en haar mond
 
Zijgt neêr op Konrads mond
 
En vurig zoent het liefdepaar,
 
En zalig wordt die stond!
 
De jongling voelt het brandend brein
 
Als baden in den gloed;
 
Hij voelt zijne aders hevig slaan
 
En kokend wordt zijn bloed;
 
Zijne oogen draaien in zijn hoofd,
 
Zijn levenskracht begeeft
 
Hem, en hij dwaalt in 's liefdes droom,
 
Wijl hem het harte beeft.
 
Nu denkt hij niet dan aan 't genot,
 
Aan 't zalig van de min,
 
En drinkt het heilig liefdevuur
 
Bij volle teugen in.
 
 
 
Door liefde dronken, zijgt hij neêr,
 
Ontsluit zijn straffe leên;
 
En weenend laat hem Reta los
 
En weenend vliet zij heen.
[pagina 192]
[p. 192]

II.

 
Een hand valt stil op Konrads schouder neêr;
 
Hij wendt zich om en staart; en voor 't gezicht
 
Heeft hij een grijsaard die hem zoet en teêr
 
Aanschouwt, terwijl hij 't edel aanzicht richt
 
Ter aard. Hij leest: ‘mijn zoon 'k lees in uw ziel
 
En zie dat wrange smart uw boezem drukt.
 
Verhaal mij eens welk onheil u beviel
 
En waarom gij in wanhoop zit gebukt?’
 
De jongling voelt, bij 't hevig vuur der woed',
 
Het gramschap vuur zich spreiden op zijn wang:
 
Zijne aders zwellen door het bruischend bloed,
 
Zijn boezem wordt ontroerd, benauwd en bang.
 
Hij richt zich, staart den grijsaard in het oog;
 
En dan zijn blik daalt neder tot den grond,
 
Zijn vuisten wringen krakend zich in een
 
En traagzaam rolt de sprake van zijn mond.
 
 
 
‘Wilt gij mijn smart genezen! gij die nooit
 
Het medelijden hebt gekend? Gij spot
 
o Wichelaar! uwe ongevoelge ziel
 
Is onverbidlijk als 't onbreekbaar lot!
 
Ga, bid uw Goden! roep hun nijdge wraak
 
Op 's menschenhoofd! ga, ouderling! de vrees
 
Alleen te ontwaken, dit, dit is uw taak;
 
En anders kunt gij niet: de menschenliefd'
 
Is vreemd voor u! uw nooit bewogen hart,
 
Kan geenen zoeten troost verschaffen! neen!
 
Maar immer dubblen ongeluk en smart!’
 
 
 
- ‘Gij dwaalt, mijn zoon; het knellend harteleed
 
Heeft u verblind, in wanhoop weggevoerd
 
En maakt u onbekwaam om zoeten troost
 
Te erlangen. Ja, uw ziele diep ontroerd,
 
Verheugt zich in 't wanhopige gedacht
 
Dat uwe smart te groot is om door iets
 
Verlicht te kunnen worden, en gij lacht,
 
Wanneer men u een hand ter helping biedt,
 
Wanneer men balsem op uw hartewond
 
Ter heeling storten wil, en men uw ziel
 
Ontlasten wil en waken weêr gezond....
 
Doch zoo gij 's menschen troost niet wil, o ga,
 
Aanbid de Goden, kind, en smeek geus....’
[pagina 193]
[p. 193]
 
- ‘Genoeg, o wichelaar! Zoo iets mijn hart
 
Bevreedgen kon! dan weet ik waar ik troost
 
Kon vinden; doch het is niet bij de Goôn,
 
Die ge u door onverstand en vrees verkoost.
 
Ik ken een andren God en zijne leer
 
Is medelij en liefde, en zijn gebod
 
Strekt slechts tot 's menschen troost en eeuwig heil
 
Hem is mijn liefde! Uw Goden is mijn spot!...’
 
 
 
De priester beeft op 't hooren van dit woord,
 
Een straal van vuur glimt uit zijn helschen blik,
 
Hij steekt zijn handen op des jonglings hoofd
 
En zijne spraak is zwangervol van schrik:
 
‘Gedoemd, gedoemd in eeuwigheid!
 
Verworpeling der aard!
 
In 't hooge bij de Goôn gedoemd
 
En hier gedoemd op aard!
 
 
 
Verrader van der vaadren leer,
 
Verbreker van uw' eed,
 
Het naberouw verplette uw ziel
 
In foltering en leed!
 
 
 
De vloek uws vaders dale op u;
 
Hij volge u onverpoosd,
 
Hij nijpe u 't hart bij elken zucht
 
Dien ge uit uw boezem loost!
 
 
 
Uw moeder vloek d'onheilgen stond,
 
Die u het leven gaf,
 
De borst waaraan gij, lafaard, dronkt
 
En die u voedsel gaf!
 
 
 
Uw broeders vloeken u! Uw naam
 
Is hun ten spot en hoon!
 
Verachting, vloek en diepe haat
 
Zijn uw verdiende loon!
 
 
 
Der Belgen stam verwerpe uw ziel
 
Uit zijner voedster schoot
 
Onttrekke u d'eedlen eerenaam,
 
Dien zij u eenmaal bood.
 
 
 
Der laffen dood zij uwe dood!
 
Der Goden ongenâ
 
Vervolge u steeds, verbanne u uit
 
Het zalig Walhalla!...
 
 
[pagina 194]
[p. 194]
 
Gedoemd, gedoemd in eeuwigheid!
 
Verworpeling der aard!
 
In 't hooge bij de Goôn gedoemd
 
En hier gedoemd op aard!...’
 
De grijsaard zwijgt en trekt zijn lange, dorre palmen
 
Terug van 's jonglings hoofd. Zijn oog schiet nog een straal
 
Van diepen haat en bittren spot; hij richt zijn schreden
 
Terug en staart, een God gelijk, in zegepraal.
 
En Konrad ook, hoe koen, voelt zich den geest gefolterd;
 
Die vloeken wegen hem als loodzwaar op het hart:
 
Hij denkt aan 's vaders vloek, hij denkt aan moeders zuchten
 
En dit gedacht vervult zijn ziel met bittre smart.
 
Een strijd, een zware strijd doet zich in hem gevoelen,
 
De strijd van 't oud geloof met dit der nieuwe leer;
 
De liefd voor 't Vaderland, van broeders en van magen
 
Werpt, ja, maar slechts een stond, de liefd voor Kristus neêr.
 
Een stond, een enklen stond voelt hij het harte hellen
 
Naar 't vaderlijk geloof en vaderlijke zeên;
 
Maar toch, de strijd raakt door en Kristus heilge waarheid
 
Heeft dra der Goden liefd, der Goden dienst vertreên.
 
Nu, zegepralend ook, veracht hij 's priesters vloeken;
 
Hij ziet met fieren trots op 's wichlaars dreigend woord,
 
Beveelt zich aan den God die hem de ziel verlichtte
 
En, denkend slechts aan hem, richt hij zijn treden voort.

III.

 
In eene plein door poelen, rijk aan lisch,
 
Omgeven, zit een schaar. Het schijnt het is
 
Een talrijk huisgezin dat, rond den haard
 
Van 't vaderhuis, des avonds zit geschaard
 
En aandacht op der oudren lessen geeft.
 
Een rust als die welke om de graven zweeft,
 
Zweeft op de schaar; slechts in de kalme lucht
 
Verspreidt zich soms een enkle hartezucht.
 
In 't midden staat een achtbaar man, wiens blik
 
Verzoenend is en vreemd aan lagen schrik;
 
 
 
Zijn stem is zacht en 't balsemvolle woord
 
Zijns harts dringt tot de zielen ongestoord:
 
 
 
‘Ja, kindren, gij zijt zonen van één God
 
Die u bemint, die om het droevig lot
[pagina 195]
[p. 195]
 
(Dat de eerste mensch op ons getrokken had,
 
Wijl hij zich vuilde met der zonden spat,)
 
Van u te weren, zijnen eengen, eeuwgen zoon,
 
Een deel zijns zelfs, der Heemlen hoogen troon
 
Verlaten deed en hem aan de aarde schonk...
 
Het eeuwig licht, dat eerst in 't duister blonk
 
En welk het duister niet begrijpen kon,
 
Ontgloorde nu in Kristus leer, verwon
 
Het kwaad dat eeuwen door der menschen ziel
 
Met duisternis en ongeloof beviel...
 
Doch groot was 't kwaad geweest en diep de wond
 
Der ziel geschied door de erfelijke zond;
 
En daarom ook moest de herstelling groot
 
En heilig zijn. De zegenrijke dood
 
Die staag de zielen had van God vervremd
 
Moest, overwonnen, worden vastgeklemd.
 
En dit kon slechts een God! en daarom kwam
 
De Kristus op onze aarde en, als een lam,
 
Werd hij geslacht ter boeting onzer schuld;
 
Met zijn verdienst werd onze boet vervuld.
 
Niet dat een woord niet waar genoeg geweest
 
Om alles te herstellen, onzen geest
 
Te reinigen. O, ja, een woord van God
 
Kon ons verlossen van het doodend lot;
 
Maar lijden, bitter lijden was zijn wensch:
 
Hij wilde toonen aan den zwakken mensch
 
Hoe groot zijn liefde was en, door zijn pijn,
 
Doen zien hoe zwaar de schuld geweest moest zijn.
 
Hij daalde zelf bij ons op aarde neêr
 
En schreef ons voor zijn goddelijke leer;
 
Hij kleedde zich met 't brooze der natuur,
 
Om zoo onz' harten weder rein en puur
 
t' Herscheppen en te maken dat door liefd
 
Der menschen zielen werden diep gegriefd.
 
 
 
‘De liefde, kindren, is de gansche wet;
 
De liefde alleen die allen haat verplet,
 
Die alle wraak verstoot en, die beloont
 
Wie ons benadeelt; die vergeeft, verschoont
 
Wat 't zwakke hart door 't misverstand begaat.
 
Uit dit gebod, die wet alleen, ontstaat
 
De Kristenleer: ““beminnen God voor al,
 
““Ons broedren als ons zelven!”” Dit beval
 
De Kristus ons te volgen; en hij heeft
 
Daar alles in besloten. Hij vergeeft
[pagina 196]
[p. 196]
 
Aan wie vergeeft aan andren; hij vergeet
 
Onz' zonden bij het zien van 't innig leed,
 
Van 't naberouw en de ongeveinsde smart
 
Die wij er om gevoelen in het hart.
 
Hij wil niet dat zijn outer zij besmet
 
Met stierenbloed, en in zijn liefd verplet
 
Hij 't valsch gedacht, het gruwelijk bestaan,
 
Door dweepzucht en door vrees soms aangegaan,
 
Van op het altaar 't kostlijk menschenbloed
 
Te stroomen doen ter efning van de boet
 
Ons door de zond belast. O, kindren, neen!
 
't Vermorzeld hart en stille smeekgebeên,
 
Ziedaar wat Godes straf verbidden kan
 
En uwe ziel uit 't ongluk redden kan...’
 
 
 
De leeraar zwijgt en dan weêr vaart hij voort
 
En spreekt een taal, die door de harten boort:
 
Hij schetst het lijden van den Krist, zijn deugd;
 
Hij zegt de reine, goddelijke vreugd
 
Die 't hart geniet als het onschuldig is;
 
Dan schildert hij met vuur wat droef gemis
 
Het hart ontstelt van hen, die in hun pijn
 
Van Godes troost verwijderd moeten zijn.
 
Hij eindigt, doet een teeken en de schaar
 
Valt op de knieën. Met stemmen zacht en klaar
 
Het hart bewogen en in 't oog een traan,
 
Spreekt men 't gebed en roept de Godheid aan:
 
 
 
‘Onze Vader, die in 's Hemels woning zijt!
 
Uw naam zij eeuwiglijk gebenedijd.
 
O maak ons uwer woning waard!
 
Uw wil geschiede in hemel en op aard;
 
Vergun ons 't noodig en ons schuld vergeet
 
Als we onzer broederen vergeven 't leed.
 
Sta ons toch bij in zielenstrijd, verlaat
 
Ons nimmer; maar verlos ons van het kwaad...’
 
 
 
't Gebed geëindigd, trekt men weg, geen woord
 
Hoort me in de schaar en eenzaam wordt het oord.
 
Een jongling slechts blijft dwalend op het plein:
 
Hij stapt, den blik ter aard gewend; zijn brein
 
Schijnt afgemat in 't knellende gedacht;
 
Hij let op niets: hij ziet niet dat de nacht
 
Zijne bruine vleuglen over 't aardrijk spreidt
 
En tegen 't licht der kuische mane strijdt.
[pagina 197]
[p. 197]
 
Dit alles ziet hij niet: hij denkt alleen
 
Aan wat de leeraar zei en aan hetgeen
 
Hij dan in 't hart gevoelde, en hoe 't gebed
 
Hem gansch de ziel door Godliefd had ontzet.
 
 
 
't Is Konrad die, des wichlaars vloek ontvlucht,
 
Bij zijne nieuwe broêrs zijn godsdienstzucht
 
Verzadigd heeft en in 't gemarteld hart
 
Een zoeten troost gevoeld heeft. Ja, de smart
 
Verzacht heeft die in zijne gloênde borst
 
Onstoken had een' onverwinbren dorst.
 
Een stond heeft hij voor Godes heilge liefd
 
De wereldmin die hem het hart doorgrieft,
 
Vergeten en hij denkt aan Reta niet....
 
Zijn geest verdwaalt en in het ver verschiet
 
Schept hij zich hersenschimmen en verliest
 
Zich in 't oneindig zooals een die, driest
 
En ongetemd, zijn geest den teugel geeft
 
En in gedacht om heel 't geschapen zweeft.
 
 
 
Een lange poos blijft hij in mijmerij
 
Verslonden. Hij vergeet het bitter lij
 
Dat hem dien dag het hart zoo heeft bekneld
 
En zijne ziel zoo innig heeft ontsteld;
 
Maar eindlijk toch vergaat de droom; een licht
 
Een vlugge straal schiet voor zijn zielsgezicht
 
En doet op eens zijn boezem hevig slaan.
 
Hij blikt rond zich, en zie, een gloênde traan
 
Rolt op zijn wang: ‘o Reta!’ roept hij, ‘God!
 
Heb medelijden met mijn aaklig lot!
 
Laat mij, o God, haar redden uit den nood,
 
O, laat mij haar onttrekken aan den dood!’
 
 
 
En als een wind vlucht Konrad van het plein;
 
Zijn voet, geleid bij zachten maneschijn,
 
Doet hem in drift genaken tot een woud
 
En als een leeuw breekt hij door 't kreupelhout.

IV.

 
De winden huilen door het woud
 
En schudden 't loof van 't groene hout
 
En doen de bladen trillen
 
Van d'eeuwenouden eikenstam,
 
Die in zijn' takken koud en stram
[pagina 198]
[p. 198]
 
Begraaft het angstig gillen
 
Dat men, bij 't loeien van 't orkaan,
 
Soms zuchtend hoort ten hemel gaan
 
En dat den mensch doet trillen.
 
 
 
Het hartontzettend uilgekrasch,
 
Het oorverscheurend wolfgeknars
 
En 't schreeuwen van de raven
 
Vermengen zich bij 't naar gefluit
 
Van 't roofgevogelt, dat zijn buit
 
Gaat zoeken bij de graven,
 
Het donker zweeft bestroomend neêr,
 
Verbijstert nog het aaklig weêr,
 
Besluimert 't oog der braven.
 
Een zware stoet trekt door de bosschen henen
 
Waar nooit de mane of zonnestralen schenen,
 
Waar 't mollig groen en 't dichtbelooverd hout
 
Gestaag hun zoeten blik, hun licht weerhoudt,
 
De zon belet den klammen grond te kussen
 
Om in het killig loof zijn gloed te blusschen.
 
Daar stapt de stoet met haast, onzichtbaar voort;
 
Het licht der maan dat door de takken boort,
 
Is onbekwaam om hun den weg te banen
 
Of hunnen voet voor onheil te vermanen.
 
Daar heerscht de stilte alleen, een doodsche stilt
 
Die 't koenste hart, de vroomste ziel verkilt,
 
Die met haar' klamme en vaalgekleurde vleuglen
 
Des boezems vuur en driften schijnt te teuglen.
 
 
 
Twee mannen stappen met een toorts vooruit;
 
Hen volgt de gansche schaar. Geen 't minst geluid
 
Wordt er gehoord en, in gepeins verzonken,
 
Buigt ieder 't hoofd; en schoon de donders ronken
 
En rollen boven 't hemelhoog geboomt
 
In woede rond; ofschoon de bliksem stroomt
 
En zengt de groene blaân der eikenboomen,
 
Niets kan de schaar weêrhouden of doen schroomen:
 
Zij stappen altijd voort; want geene schrik
 
Vindt toegang tot hun hart; hun stijve blik
 
Drijft vinnig voor hen heen; op ieders wezen
 
Staat heldenmoed en wapenlust te lezen.
 
 
 
De mannen stappen voor met forsche schreên;
 
Een wollen kleed omvat hun sterke leên,
[pagina 199]
[p. 199]
 
Hun hoofd is ongedekt. Aan ieders zijde
 
Hangt 't zegevierend zwaard dat slechts ten strijde
 
Gekleurd werd met des vijands rookend bloed;
 
Doch nooit bevlekt. Na hen komt eene stoet
 
Van teêre maagden, kinderen, van vrouwen
 
Wier eedle liefd gestaag met zoet vertrouwen
 
En dappren heldenmoed het mannenhart
 
Bezielt; wier blik verachten doet de smart
 
En 't doodsgevaar; die als de dood is nakend,
 
Onwrikbaar staan, het zich ten plichte makend
 
Van hare mans in 't heetste van den strijd
 
Den vijand tegenstaan, en op zijn lijken
 
Haar vrouwenmoed en heldenkracht doen blijken.
 
 
 
Een achtbaar grijsaard prijkt aan 't hoofd der schaar
 
En stapt met staatgen tred. Het blanke haar
 
Rolt op zijn schouders neêr en schijnt te vragen
 
De kinderliefde die hem allen dragen.
 
Zijn breede borst is door een grijzen baard
 
Bedekt, zijn oog blinkt hevig, daar hij staart
 
Op 't hem omringend volk en zijne schreden
 
Zich haasten, wijl hij stil stort zijne beden.
 
 
 
Doch eindelijk genaakt men aan een plein
 
In 't woud verscholen, waar de zilvren schijn
 
Van 't licht der maan bij pozen neêr kan dalen;
 
Van waar men soms het starrenheir ziet pralen,
 
Wanneer de neveldamp en wolkenvlucht
 
Ontblooten het azuur der zuivre lucht,
 
Verschuiven de akelige nachtgordijnen
 
Om 't blanke licht der mane te doen schijnen.
 
 
 
In 't midden staat een eikenboom wiens top
 
Zich statig heft tot aan de wolken op,
 
Een outervoet van saamgevoegde zoden
 
Staat voor 't geboomt ter eere van de Goden.
 
 
 
De scharen knielen neêr. - Men kust den grond;
 
Een stil gebed rolt suisend in het rond,
 
Houdt allen diep in eerbied neêrgebogen;
 
Een droeve traan rolt stil uit ieders oogen
 
En allen blijven tot den grond gebukt.
 
De grijsaard slechts staat recht: hij schijnt bedrukt,
 
Zijn oog is dof en op zijn statig wezen
 
Is zware rouw, is innig leed te lezen.
 
Hij staart bedwelmend op der mannen stoet,
[pagina 200]
[p. 200]
 
In godsvrucht neêrgebogen aan zijn voet;
 
Zijn hand doet teeken aan de schaar en allen
 
Staan op van de aard; hun luide kreten schallen
 
Als donders door het duisterzwangre woud
 
En jagen 't roofgedierte uit 't groene hout.
 
 
 
En honderd stemmen zingen in akkoord,
 
En daavrend klinkt de weêrgalm in het oord.
 
Algemeen Koor.
 
‘Eer en glorie allerwegen
 
Aan der Goden Opperheer!
 
Onze stemme klinkt hem tegen,
 
Onze zang is hem ter eer:
 
Teutates, die in den hoogen,
 
't Hoofd gesierd met gulden troon
 
En met starrenlicht omtogen,
 
Neêrzit op uw heilgen troon,
 
Leen het oor aan onze sprake;
 
Wij, wij luistren naar uw les,
 
Dat ons kreet uw troon genake;
 
Eer en lof aan Teutates!...
 
 
 
Eer en glorie allerwegen
 
Aan der Goden Opperheer!
 
Hij, hij schenkt ons milden zegen,
 
Hij, hij mint zijn kindren teêr.
 
Groote God, herschenk uw liefde
 
Aan de kindren u getrouw,
 
Heel de smarte die ons griefde
 
En genees onz' bittren rouw!
 
Donder, God, ons vijand neder,
 
Maak uw bliksem hem tot les!
 
Schenk ons, God, uw liefde weder:
 
Eer en lof aan Teutates!!...’
 
Koon der Mannen.
 
‘Help ons, Wodan, in het lijden,
 
Zegen ons ontzaglijk zwaard!
 
Zie op ons; en, in het strijden,
 
Blijven we onzer vaadren waard.
 
Laat uw geest ons ziel omzweven;
 
En voor onze forsche hand
 
Zal het alles moeten beven,
 
Kruipt de vijand overmand!’
[pagina 201]
[p. 201]
 
Koor der Vrouwen.
 
‘Herta! gij, Godin der aarde,
 
Die uit uw gewijden schoot
 
Alle heil en welzijn baarde
 
En het aan uw kindren bood,
 
Sla een blik van medelijden
 
Op uw talrijk, minnend kroost,
 
Wil het voor 't gevaar bevrijden
 
En verschaf het zoeten troost!’
 
Koor der Priesterin.
 
‘Eeuwge Goden! hemelmachten!
 
O, vergeet uw rechte wraak,
 
Wilt uw woede toch verzachten
 
En aanhoort der kindren spraak!
 
Smeekgebeden, godsvrucht kreten
 
Stijgen uit ons treurig hart;
 
Goden, wilt de wraak vergeten
 
En verheelen onze smart!...’
 
Algemeen Koor.
 
‘Eer en glorie allerwegen
 
Aan der Goden Opperheer!
 
Eeuwig klinkt ons stem hem tegen,
 
Eeuwig is zij hem ter eer!
 
Teutates, aanhoor ons sprake:
 
Wij, wij luistren naar uw les;
 
Dat ons kreet uw troon genake!
 
Eer en lof aan Teutates!...’

V.

 
De grijsaard op dien zang ontvlamt in woede;
 
De liefde, die hij in zijn boezem voedde
 
Tot zijne aloude Goôn, bestroomt zijn hart
 
En stort hem geestdrift in; verzacht de smart
 
Die hem verscheurt en die zijn dappren moed
 
Ten onnut maakt; hij voelt den zielegloed,
 
Hij voelt in drift zijn krachten onderschoren,
 
Zijn tong ontbinden en zijn oog ontgloren.
 
Op zijne wang rolt biggelend een traan,
 
Hij staart in 't rond en spreekt de scharen aan:
 
 
 
‘o Belgenstam! o kinderen der Goden!
 
Aanhoort mijn stem, - Gods heilige geboden! -
[pagina 202]
[p. 202]
 
Aanhoort de godsvruchtkreet die in uw ziel
 
Met 't moedermelk en voedsel nederviel,
 
Die u getroost heeft in uw jonge jaren,
 
U heeft beschud voor druk en doodsgevaren
 
En uwe ziel bewaard heeft ongewond,
 
Aanhoort!... De Goden spreken door mijn mond!...
 
 
 
Nog was het niet genoeg dat Romes honden
 
Der vaadren grond en heilge vrijheid schonden,
 
Onz' vrouwen roofden en hun razernij
 
Op onze dochtren wroken; en heur lij
 
Met dertlen blik en spottend oog bespeurden,
 
De wichtjes van de moederborsten scheurden;
 
Wanneer der Belgen moed en mannenkracht
 
Moest zwichten voor hunne overgroote macht;
 
Wanneer wij, stap voor stap, onz' heilge panden,
 
Der vaadren grond - ons erf! - in 's winnaars handen
 
Vervallen zagen en een Roomsch barbaar
 
Onz' heilge bosschen en 't gewijde altaar,
 
Gestaag beschermd ten koste van ons leven,
 
Ten prooi der woed der vlammen zagen geven!
 
Neen! 't was hun niet genoeg, ons Vaderland
 
Met spijt te hoonen, met een moorders hand
 
En vleiend aangezicht 't gebied te voeren
 
En ons het hart door diepen smaad te ontroeren:
 
Een harder lot, een grooter ongeluk
 
Hing ons nog boven 't hoofd. O, ja, de druk
 
Begon maar slechts. - Met recht, bij de offeringen,
 
Had ik reeds lang gezien dat nare dingen
 
Ons nog bedreigden; dat ons groote Goôn
 
Nog steeds verbitterd waren om den hoon
 
Hun aangedaan; en dat hun straf ging spreken
 
En op ons hoofd in woede los ging breken,
 
Om zoo te straffen onz' lafhartigheid
 
Gepleegd in den gedoemden godsdienststrijd, -
 
Ons aangedaan door eenen hoop van boeven
 
Die twist en tweedracht steeds in 't hart begroeven,
 
Die zich vertoonen met een kalm gelaat
 
Waar slechts bedekte hoogmoed binnen staat.
 
Ho! wacht u voor hun mommerij, o, kindren,
 
Weest doof aan hun geveinsde taal! Zij hindren
 
Uw deugd, uw hart! - Hun grootst, hun eenigst doel
 
Is u te onttrekken aan het oud gevoel
 
Der mannendeugden, aan onze oude zeden
 
En met den voet u op het hoofd te treden,
[pagina 203]
[p. 203]
 
Uw zielen te verslaven, uwen moed
 
Te brijzelen; en zoo den heilgen gloed
 
Des godsdienst in uw zielen te verdooven,
 
Met aan hun huichlarij te doen gelooven.
 
Mistrouwt ze, kindren, want hun vleiend woord
 
Is als vergif dat door de harten boort.
 
Staat vast, o broedren, laat u nooit verleiden!
 
Blijft staag onwrikbaar; dat uw geest blijf strijden
 
En tegenstaan 't verachtelijke rot
 
Der huichelaars. Versmaadt hun dwazen God,
 
Hun Godsdienst en hun leer die in onze oorden
 
Tot onzen schimp en diepe straf ontgloorden!
 
Dat nooit hun vleierij u 't hart bekruip',
 
Hun veinzerij in uwe ziele sluip':
 
Gij, volgt toch niet het voorbeeld uwer broedren,
 
Ons thans geen broedren meer; daar hun gemoedren
 
Nu laflijk van de Goden zijn gekeerd
 
En hunne ziel een lagen schimpgod eert!
 
O neen, o volgt ze niet! - Een eeuwge straf
 
Beknelle staag tot aan den boord van 't graf
 
De laffe borsten, die de heilge wetten
 
Der Goden loochnen, hunnen naam besmetten
 
Met eene vlek die 't late nageslacht
 
Op 't voorhoofd dragen zal, die hunne kracht
 
Beschimpt, bespot, verdooft; hun naam 't heelal
 
Ter schending en verachting stellen zal!
 
Ja, zendt uw' bliksem, langgetergde Goden!
 
Vernielt, verbrijzelt al wie uw geboden
 
Verachten wil en schenden uwe wet;
 
En zoo van ons een enkle zij besmet
 
Met 't giftige geloof of heeft besloten
 
Uw dienst te vliên, de Goden te verstooten,
 
Verplet zijn hoofd en dondert hem ter neêr:
 
Zijn plaats, o Goôn! is tusschen ons niet meer!...’
 
 
 
De grijsaard staakt. De zilte tranen leken
 
Hem blinkend op de wang. Zijn driftig spreken
 
Heeft gansch de schaar ontzet, het hart geraakt
 
Dat nu in geestdrift voor de Goden blaakt.
 
Men staart den grijsaard aan, men reikt de handen
 
In zuchten tot hem op, en de oogen branden
 
Van naberouw en leed in ieders hoofd,
 
Door naren druk en knaging afgesloofd.
 
De een vaagt een stille traan, en andren bukken
 
Het hoofd ter aard; hun handen drukken
[pagina 204]
[p. 204]
 
En wringen zich in een. In 't eind men neemt
 
Zijn' houding weêr. - De wichelaar heerneemt:
 
 
 
‘O heilge Teutates! o groote God!
 
Alleen beslisser van ons weiflend lot!
 
O, gij, wiens groote macht natuur bezweeft,
 
't Heelal bezwangert en het leven geeft
 
Aan al wat adem haalt, wat roering heeft,
 
Wat onder 's menschen vinger beeft;
 
Wiens blik bevredigt of ontzet, wiens wezen
 
Het al bestraalt, in alles staat te lezen;
 
Wiens prenting zich in 't kleinste blaadje ontmoet,
 
In 't minste bloempje en kruid voor de oogen doet;
 
Die alles gadeslaat; Gij, die uw kindren
 
Beschermt opdat geen kwaad hun ooit zou hindren,
 
Blijf niet gebelgd, o God! wij allen zijn
 
Uw dienst nog toegedaan: ons hart is rein
 
En onbesmet. O God! o zie het blaken
 
Uit liefd tot u! ach, wil uw gramschap staken
 
En nog een blik van medelijden slaan
 
Op uw onzalig kroost! Dat zijn getraan
 
O groote God, uw hart tot medelijden
 
Bewege; breng verzachting aan zijn lijden!
 
Gedenk ons broedren niet; en dat uw vloek
 
Op ons niet valle, ons niet verplett'! Bezoek
 
Ons slechts met goedertierenheid: de handen
 
Verheffen wij tot u; de heilige offeranden
 
Tot zoening vallen op uw outer neêr!
 
Verwerp ze niet! aanhoor onz' bede, o Heer!’
 
 
 
Nu zwijgt de wichelaar; zijn maagre hand
 
Tast in zijn kleed; uit eenen leedren band
 
Rukt hij een mes en houdt het opgeheven
 
En toont het aan de schaar. Men ziet niet beven
 
Men hoort geen zuchten, geen geween, geen kreet,
 
Geen suizing zelfs van vrees of angstig leed.
 
 
 
De vrouwenschaar ontsluit zich. Uit haar midden
 
Treedt eene maget voor. Men hoort ze bidden;
 
Zij houdt het oog den hemel toegestuurd,
 
En, schoon de priester grijnzend op haar tuurt,
 
Blijft toch haar blik zoo zacht, zoo lief; haar wezen
 
Zoo engelachtig schoon, zoo teêr! Geen vreezen
 
Bespeurt me op heur gelaat. Het blonde haar
 
Vereent zich zacht en strikt zich in elkaar
[pagina 205]
[p. 205]
 
En daalt haar achter op de blanke schoudren
 
En rolt en zwaait haar om den hals. Hare oudren
 
Verzellen haar en blijven aan haar zij
 
Tot voor den priester. Gansch der vrouwen rij
 
Houdt op de moeder slechts het oog geslagen;
 
Men ziet hoe zij het noodlot zal verdragen
 
En of de smart, die haar den boezem grieft,
 
Verwinnen zal, en of de moederliefd
 
Zal zeker zijn dan wel de liefd der Goden;
 
Of zij met vreugd Gods heilige geboden
 
Volbrengen zal en of de nare schrik
 
Haar niet verwinnen zal op 't oogenblik...
 
- En, ja, - de moeder voelt haar kracht begeven:
 
Zij ziet het moordstaal en begint te beven,
 
Hare oogen draaien in haar hoofd; zij staart
 
Angstvallig rond. - Maar zie! heur oog ontwaart
 
De stijve blikken die de schaar der vrouwen
 
Verachtend op haar slaat. - Neen, geen berouwen,
 
Geen laffe liefd mag bij het offer zijn....
 
- Zoo denkt ze op eens. - Mijn hart, hoe zwak, hoe klein,
 
Zal ook dien schok met kalmen geest ontvangen.
 
Ik ook, ik wil den gouden naam erlangen
 
Van onverschrokkenheid, van zielenmacht,
 
Die met den dood en met gevaren lacht....
 
- Zoo denkt ze, - en haar ziel voelt zich herleven,
 
Heur moed bekomt: men ziet ze niet meer beven.
 
Haar fiere blik dringt nu de schare door,
 
Zij stelt haar eenig kroost den priester voor: -
 
Ze aanschouwt nog eens haar kind en drukt haar lippen
 
Het op den mond. Men ziet een traan ontglippen
 
Aan 't moederoog: zij vaagt dien traan
 
In geestdrift weg; en 't hart met wee belaân,
 
Blijft evenwel onwrikbaar in het strijden
 
En niets meer toont het hevig van haar lijden.
 
De vader, met een trotsch en blij gelaat,
 
Voelt zich gevleid dat hij voor land en staat
 
En Godendienst zich mag ten nutte maken
 
En helpen om de gramschap Gods te staken.
 
De moeder stapt terug met haar gemaal. -
 
 
 
De onnoozle maagd knielt neder voor het staal.
 
 
 
De priester nadert, legt zijn dorre handen.
 
Op 's meisjes schoudren neêr. Zijne oogen branden
 
En glinstren in zijn hoofd. Een stuiping trekt
 
Zijn aangezicht of houdt het uitgerekt.
[pagina 206]
[p. 206]
 
Nu slaat hij hemelwaarts zijn blinkende oogen
 
En ziet dan op de maagd die neêrgebogen,
 
Gedwee haar lot, den naren dood verwacht,
 
De smart bespot en het heelal veracht....
 
Zij staat onwrikbaar. Aan haar maagdenlippen
 
Hoort men bij suizing slechts een naam ontglippen:
 
‘o Konrad!’ zucht zij; doch zij dooft dien kreet
 
En smoort in 't hart het zielverbrekend leed.
 
 
 
Een doodsche stilt heerscht statig in de scharen;
 
Men kan geen stem, geen minste zucht ontwaren.
 
Eene innige eerbied dringt in ieders hart:
 
De liefde tot de Goôn verdooft de smart,
 
't Gevoel van medelij; op ieders wezen
 
Staat op dien stond slechts zucht naar bloed te lezen.
 
De priester ziet nog grijnzend op de schaar,
 
Hij grijpt in eens de maget bij het haar
 
En houdt den nek op zijne knie gebogen,
 
En houdt een stond het mes omhoog getogen;
 
Zijn hand daalt neêr en vilt den gorgel rond...
 
 
 
- Het stroomend bloed schiet spranklend op den grond,
 
Besproeit het wit gewaad en bleeke handen
 
Des wichelaars. 't Gezicht betrekt; de tanden
 
Van 't bloedend, halfgehakte hoofd der maagd
 
Ontsluiten zich en knarsen: 't aanzicht vraagt
 
Bij flauwen blik, nog moedging in de scharen,
 
En 't stervend oog schijnt alles nog te ontwaren.
 
De wichelaar slaat nu een stijven blik
 
Op 't aaklig lijk, bespeurt met angst en schrik
 
Het trekken, wringen van de ontzielde leden
 
En mompelt stil geheimnisvolle beden.
 
 
 
Nu stappen andre priestren bij het lijk.
 
Men grijpt het driftig vast. Geen minste blijk
 
Van medelij of smart staat in hun trekken;
 
Maar koel en statig gaan zij voort. Zij trekken
 
't Gemarteld lichaam weg tot voor den stam
 
Des reuzen eikenbooms. Een gloende vlam
 
Verspreidt zich straks: het outer wordt ontstoken
 
Door 's priesters hand. Men ziet de vlammen rooken
 
En dringen door den boom die van den God
 
De beeldtnis is. Het gansche priestrenrot
 
Buigt neder voor den stam en allen neigen
[pagina 207]
[p. 207]
 
Het hoofd ter aard. De gloende sprankels stijgen
 
En flikkren door het hout langs allen kant.
 
 
 
- 't Gekeelde lijk valt neder in den brand.
 
 
 
Een stille geestdrift heerscht nu in de scharen;
 
Want godsvrucht roert het hart. Op eens ontwaren
 
Ze een man die woedend door 't gebladerd dringt,
 
Die hijgend nadersnelt, de takken wringt
 
Die zijnen loop beletten, die zijn schreden
 
Weêrhouden; doch vergeefs! 't wordt al vertreden,
 
De woede drijft hem voort. Zijn aangezicht
 
Is vurig, vlammend rood, wen 't fakkellicht
 
Zijn' valsche flikkerstralen op hem schiet
 
En hem verlicht. - Hij nadert fluks. - Men ziet
 
Een jongling wien 't ineengeslingerd haar
 
In 't aanzicht rolt en zwaait; in wiens gebaar
 
Slechts razernij en woestheid staat te lezen,
 
Wiens wilde blik het koenste hart doet vreezen
 
En ieders ziel ontzet. - De nare schrik,
 
De vrees verspreidt zich op een oogenblik. -
 
 
 
Hij nadert tot de schaar, en allen deinzen
 
Van vreeze weg, - men laat hem plaats: - zij peinzen
 
Het is een geest of wel de God der wraak
 
Die zich vertoont en zijner gramschap taak
 
Op onze hoofden driftig komt volvoeren...
 
Zoo denkt het volk en voelt zich 't hart ontroeren;
 
Het bijgeloof ontneemt hen ziel en moed;
 
Men vreest, men beeft, men siddert van de boet
 
Der zond te dragen en een tranenvloed
 
Van naberouw stelt menig oog in gloed.
 
 
 
Intusschen dringt de jongling door de schaar
 
En snelt in woede tot den offeraar;
 
Hij staart hem aan en ziet zijn opperkleed
 
Met bloed bemorscht, - hij ziet hem wreed
 
Van 't outermes het purpren bloed nog vagen
 
En bidden binnensmonds, en vragen
 
Aan God genâ. - En Konrad onbeschouwd
 
Ontrukt hem 't mes. En trotsch en koud
 
Bespeurt de priester nu den jongeling
 
Die woedend staart, het staal den ouderling
 
Voor de oogen torscht, hem toeroept in zijn woede:
[pagina 208]
[p. 208]
 
‘O, gij die deugd noch schoonheid ooit behoedde,
 
Die nimmer in uw ziel het zacht gevoel
 
Van liefde hebt gevoed, wiens eenig doel
 
Steeds was de menschheid in uw ziel te dooden!
 
Die in uw wreede taal den naam van blooden
 
't Gevoelig harte schenkt! Zeg, wichelaar,
 
Waar is mijn Rheta? spreek! zeg! hebt gij haar
 
Alree gemoord? zeg, heeft uw bloedig hand
 
Alreê gewroet in 't maagdlijk ingewand?
 
Spreek! leeft zij nog!’
 
 
 
De priester ziet hem aan
 
Bedaard en zonder schrik, hij wijst hem aan
 
Het outer en het gloeiend vuur. - ‘Mijn zoon,
 
Het offer brandt ter eer van de Goôn!...’
 
Is 't antwoord. -
 
 
 
Daar, daar staat de jongeling
 
En wringt de handen saam, wijl de offerling
 
Met kalme blikken staart, en in zijn wezen
 
Noch schrik, noch vrees, noch onrust staat te lezen.
 
 
 
En Konrad staat ontzet en hij beschouwt
 
Met geestdrift nu het outer en hij houdt
 
Het mes omhoog getorscht; hij denkt dien stond
 
Aan niets van wat de leeraar heeft verkond;
 
En 't nieuw geloof bezwijkt. Hij roept met kracht:
 
‘o Reta! 'k volg u in den zwarten nacht
 
Van 't doodenrijk! Ja! mits gij in het leven
 
De mijne waart, dat onze schimmen zweven
 
En nimmer zich verlaten; in den dood
 
Vereenigd wezen, - en in 's Almachts schoot
 
Zich weêr hervinden!’
 
 
 
't Moordstaal in de hand
 
Vliegt hij in drift in 't midden van den brand;
 
Dringt in de vlam, steekt zich den gorgel af
 
En kiest het gloeiend outer tot een graf...
 
 
 
De scharen diep ontroerd, beschouwen 't jonge paar
 
Gemarteld in het vuur, met de armen in elkaar.
 
Een traan van innig leed rolt stil uit ieders oogen;
 
Want 't zalvend medelij heeft ieders ziel bewogen.
 
De priester echter stapt vooruit. Hij spreekt:
 
‘o Scharen, 'k zie dat u het harte breekt
[pagina 209]
[p. 209]
 
Van medelij! Gij dwaalt, o broedren; weet
 
Dat Konrad laag geschonden heeft zijn eed,
 
Zijn naam verloochend heeft en, diep verwaten,
 
Der Goden leer en godsdienst heeft verlaten.
 
Zijn ziel was reeds gedoemd! Der Goden wraak
 
Hing op zijn hoofd. o Belgen kroost, o staak
 
Uw laffe klacht, uw medelij! blijf koen!
 
Zie slechts daar bij het offerand van zoen
 
Een offerand van wraak. De groote Goôn
 
Zijn door het een verbeden en de hoon
 
Door Konrad hun gedaan is diep gewroken
 
En mooglijk is hun gramschap ook velbroken...
 
Wie weet of 't wraak en smeekend offertal
 
Ons met de Goden niet verzoenen zal...’
 
 
 
Het medelij vergaat en luide beden
 
Ontvallen ieders mond. De priesters treden
 
Het offer rond en scharen zich op rij
 
En zingen in een treurig harmonij
 
Een aaklig lied ter eere van de Goden.
 
Zij knielen soms of vallen op de zoden
 
En kussen 't killig mos, den klammen grond,
 
Of richten zich en loopen in het rond,
 
Terwijl de vlammen trotsch ten hemel glijden
 
En in het woud een zuren geur verspreiden.

EINDE VAN HET VIJFDE DEEL.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken