Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 6 (1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 6
Afbeelding van Volledige werken. Deel 6Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.01 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.41 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 6

(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 20]
[p. 20]

II.
De vriend.

Toen het reeds lang dag was, zat Carlo, nog altijd door deze gedachten gefolterd, in eenen grooten leuningstoel neder. De schoonheid en heerlijkheid, waarmede de zon in den blauwgekleurden hemel stond te prijken; de zachte koelte en de aangenaamheid van eene menigte bloemtuilen, welke hunnen balsemenden geur in het vertrek uitwasemden; niets kon zijn oog bekoren of zijn hart verkwikken. Het gedacht alleen zijns ongeluks, het gedacht der ontrouw zijner echtgenoote vervulde zijnen geest en maakte hem onbekwaam, niet alleen om aan de schoonheid der natuur gevoelig te zijn, maar zelfs om aan iets anders dan aan zijn ongeluk te denken. Door het aanhoudend peinzen afgemat, liet hij het hoofd op de borst hangen; zijne scherpe blikken vestigden zich stijf op het roode tapijt, welk den grond bekleedde; en gedurig scheen hij tegen weemoedige tranen, welke bereid waren zijne oogen te ontspringen, te worstelen. De droefheid, welke zijne ziel als overstroomde en welke zich in tranen wilde ontlossen, vond steeds eene drift, welke zich tegen haar verzette en hare spraak tegenhield. Carlo had als een teeken van lafheid aanschouwd, den eersten traan, welke zijn oog zoude ontrold hebben. Die strijd had hem uittermate afgemat. In eens wrongen zijne handen met bitsigheid de armleuningen des stoels vast; hij hief het hoofd op, richtte zich vurig uit den zetel en begon in de zaal rond te stappen. Op dit oogenblik hoorde men eenen klop aan de deur der zaal en een jonge man trad in het vertrek. Er was eene wonderbare uitdrukking op het aanzicht van dezen laatste te lezen. Eene zekere ongerustheid, welke hij met de grootste zorg zocht te bedekken, straalde in zijne geheele houding door en indien Carlo niet zoozeer door zijne eigene folteringen ware ontsteld geweest, zou hem voorzeker die bedeesdheid niet ontsnapt zijn: doch hij zag niets, de ongelukkige, en zich tot den jongeling wendende, sprak hij:

‘o Leonardo! mijn vriend! Ik ben blijde u te zien; want ik heb troost noodig. O gij alleen, ja, moogt mijn ongeluk kennen, gij alleen zijt mijn vertrouwen waardig, want gij kent mijn hart; gij verstaat

[pagina 21]
[p. 21]

het hart uws vriends en uw woord zal als een weldoende balsem in mijne vermorzelde ziel dalen en haar opbeuren.’ Leonardo scheen als te herleven. - Carlo had hem niet herkend. - Met geveinsde geestdrift greep hij de hand zijns vriends en deze drukkende, antwoordde hij:

‘Gij kent mij, vriend, en gij weet, dat uwe smarten de mijne zijn. Spreek! wat kan ik doen?’ - Carlo greep zijnen vriend hij de hand en hem eenen zetel toeschuivende, deed hij hem teeken van neer te zitten. Na eene korte stilzwijgendheid sprak Carlo, zijnen vriend met drift in het oog beziende:

‘Leonardo, men heeft mij gehoond, doodelijk gehoond!’ De kracht dezer woorden en de stijve blik van Carlo ontstelden zichtbaar Leonardo; doch deze herriep weldra zijne stoutmoedigheid, en de hand op het gevest zijns dolks drukkende, sprak hij:

‘Carlo! deze wischt allen hoon uit!’

Carlo scheen geene acht op deze woorden gegeven te hebben en ging voort:

‘Gehoond, ja, mijn vriend, gehoond in het dierbaarste, en door het dierbaarste, welk ik bezit, door mijne echtgenoote!...’

Leonardo scheen als ten gronde geslagen. ‘Uwe echtgenoote,’ stamelde hij, ‘o dit is onmogelijk...’

‘Wat zegt gij, onmogelijk, Leonardo? Ik heb het gezien, mijn vriend, en mijne oogen hebben mij niet bedrogen.’

‘Uwe vrouw heeft u immers nooit reden van verdenking gegeven, Carlo?’

‘Neen! en dit vergroot mijne woede. O vriend! als ik nadenk, dat, wanneer zij mij toelachte en een' minzamen zoen op mijne wangen drukte, zij mij op dien stond verried en in haar hart bespotte; als ik nadenk, dat die lach, welke mij als de goddelijke lach eens engels voorkwam, niets dan bespotting en verleiding in zich besloot; dat de zoete woorden, welke zij mij toestuurde, niets dan bedriegerij waren en slechts dienden als een blinddoek, waarmede zij mij het oog bedekte, opdat mijne ziel zoude gerust geweest zijn en ik hare daden niet zou nagegaan hebben. O, wanneer ik dit alles nadenk, dan voel ik in mijn hart eenen brand, welke mij verteert. Dan zou ik het verachtelijke schepsel, dat mij hoont, onder de voeten kunnen trappelen en haar mijnen dolk door het hart stooten!...’

‘Bedaar, mijn vriend, bedaar,’ sprak de bevende Leonardo, ‘gij

[pagina 22]
[p. 22]

vergroot u zelven het ongeluk. Ten onrechte mogelijk verdenkt gij uwe vrouw?’

‘O mocht het waar wezen, groote God! Maar neen, mijne oogen hebben mij niet bedrogen. O vriend, welken afschuwelijken nacht heb ik doorgebracht. De pijnen eener verdoemde ziel kunnen niet grooter zijn dan de folteringen, welke ik geleden heb. Al de herdenkingen zijn mij tegelijk dezen nacht overvallen. Ik zag nog, als in een levend tafereel, de eerste dagen mijns huwelijks. Het scheen alsof de satan mij dit alles voorstelde, mij de aangenaamheid en het genoten geluk aanwees, en het iedermaal aan stukken sloeg en dan op eenen helschen toon mij grijnzend aanstaarde en lachte. Het beeld mijner echtgenoote - wat zeg ik? echtgenoote! Neen zij verdient dien naam niet, - zweefde mij gedurig voor het oog. Ik zag die oogen, in wier blik ik eenmaal eenen ganschen hemel meende te ontdekken en welke nu slechts valschheid en bespotting aanduidden; die mond, wiens zoete lach mij weleer het aangenaamste genoegen der aarde verschafte, scheen nu als met verachting betrokken en bereid spotwoorden toe te werpen. Haar zwierig hoofd, welk mij eertijds het hart in liefde kon doen branden, scheen nu slechts lichtveerdigheid en wulpschheid aan te duiden. O verschrikkelijk waren die aandoeningen! afschuwelijk was mijn lijden!... En nog, Leonardo, voel hoe de boezem mij klopt; voel die hitte, welke mij het brein doorwoelt en mijn aanzicht verzengt. Dit alles moet u getuigen welke smart er in mijnen boezem schuilt en hoe zwaar, hoe onverdraaglijk mijn lijden is!’

‘Troost u, mijn vriend,’ sprak Leonardo, ‘mogelijk is uwe verdenking ongegrond.’

‘O zoo het slechts een vijand ware, welken ik daar voor mij zag,’ ging Carlo woedend voort, zonder op de woorden van Leonardo acht te slaan, ‘o dan zou mijn zwaard mij welhaast op hem gewroken hebben!... Dan zou ik reeds lang mijne handen in zijn bloed gedoopt en op zijn lijk gejuicht hebben. Maar neen! o woede! ik ken hem niet! ík heb hem niet kunnen herkennen, o Leonardo! begrijpt gij wat het is gehoond te zijn en zich niet te kunnen wreken... Ten minste zích niet op eenen man te kunnen wreken! En eene vrouw! o neen, dit kan ík niet! - Op Marietta! Mijne handen met haar bloed bevlekken!... Het bloed van Marietta, o neen! Haar dooden? neen! - dit kan ik niet!...’

Carlo hield op met spreken, verborg zijn hoofd tusschen zijne han-

[pagina 23]
[p. 23]

den en een diepe zucht ontging zijner benepene borst. Leonardo was dermate ontsteld, dat hij zichzelven bijna niet meer gevoelde; en toen Carlo de oogen weder oprichtte, zag hij zijnen vriend, half bezwijmd en bleek als een doode, met het hoofd tegen den stoel leunen. Carlo schreef deze ontroering enkel toe aan eene al te groote droefheid, welke zijn vriend over zijn ongeluk gewaar wierd, en medelijden deed zich weldra in zijn gevoelig hart op: ‘o Mijn lieve vriend,’ sprak hij, ‘vergeef aan mijne smart. Uwe gevoeligheid treft mij; want zij is mij eene waarborg van het belang, dat gij in mij stelt; doch, ik bid u, maak mij niet ongelukkiger met u om mij te zien lijden.’ En hij greep de handen zijns vriends, welke hij met eenen vurigen zoen bedekte. Leonardo richtte zijne oogen op en deed al zijn best, om zijne ontsteltenis te verdrijven. Als hij een weinig bekomen was, richtte hij zich op en toonde, zoo goed mogelijk, al het geveinsd medelijden, welk hij in het ongeluk zijns vriends stelde en spaarde geene eeden om dezen te doen gelooven, dat, zoo hij hem van eenig nut kon zijn, hij slechts zijnen wil had te kennen te geven. Met medelijden zag Carlo zijnen vriend vertrekken, en dit edel gevoel scheen zelfs eene zekere gerustheid in zijnen geest te brengen. De laffe Leonardo, door de vrees, welke hem dit verschrikkend tooneel had aangedaan, gansch afgemat, haakte slechts om van Carlo's tegenwoordigheid verlost te zijn. Hij begaf zich dadelijk huiswaarts en schreef het volgende briefje:

 

‘Mijne lieve Marietta!’

‘Mijn geest is in de grootste verwarring. Ik heb daareven met uwen echtgenoot eene verschrikkelijke samenspraak gehad. Ik heb gebeefd, Marietta. Hij weet alles. Hij is van alles onderricht, o ik vrees: hij heeft ons gister avond gezien. De laatste zoen, welken ik op uwe rozenlippen gedrukt heb, is door hem afgespied geworden. Ik vrees dat hij ons geheel ontdekke. Gij, mijne lieve, moet geene vrees hebben; want de verachtelijke schijnt nog te willen doen gelooven, dat hij u bemint. Hij heeft van het gestelde uur niet gesproken: ik geloof, dat hij dit niet afgeluisterd heeft; doch denkt gij niet, dat het beter ware het voor eenige dagen te verschuiven, tot zijne woede van echtgenoot een weinig bedaard zij, ware dit niet het beste? Schrijf mij eenige woorden in antwoord, mijne beminde. Vaarwel, mijn engel; ik omhels u en blijf aan u denken.’

‘Uw Leo.’

[pagina 24]
[p. 24]

Een uur later ontving Leonardo het volgende antwoord:

‘Welhoe? Mijn beminde schijnt te vreezen!... Weet, Leonardo! dat wie de minnaar van Marietta is, geene vrees mag kennen, en dat geene gevaren mogen bekwaam zijn hem te verschrikken. Gij kent dan mijne liefde niet, Leonardo? Gij weet dan niet, dat de tegenkantingen slechts mijne wenschen verdubbelen en mijn verlangen doen aangroeien: dat ik niets vreeze en dat mijn wil een ijzeren wil is, welke voor niets buigen kan? Ik spot met mijnen echtgenoot en met zijne bedreigingen. Ik alleen ben machtig genoeg, om al zijne werken te verijdelen en zijne strikken te ontvluchten. Vrees niets, mijn Leo, niemand zal de oogenblikken, aan onze liefde toegewijd, komen storen. Echter wil ik u iets toestaan, omdat ik u met drift bemin, verstaat gij, Leonardo? Morgen avond ten zes ure zal ik u verwachten. Onze getrouwe Teresa zal u het middel beschikken om ongemerkt tot in mijne kamer door te dringen. Uwe minnares verwacht u, Leonardo. Hare armen staan open om u te ontvangen. De welkomkus zweeft reeds op hare lippen. Ik wacht u.’

‘Marietta.’

De drift der liefde was nog sterker dan de vrees in Leonardo, en hij dut fde zijner minnares niet ongehoorzaam zijn.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken