Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 6 (1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 6
Afbeelding van Volledige werken. Deel 6Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.01 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.41 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 6

(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 30]
[p. 30]

IV.
De wraak.

‘Teresa hangen mijne haarlokken mij goed om den hals? Mij dunkt dat zij niet zwierig genoeg zijn?’

‘Geloof mij, mevrouw, ze zijn onverbeterlijk.’

‘En mijne haarspelde, is zij wel vastgemaakt?’

‘Zeer wel, mevrouw.’

‘Waar mag hij toch vertoeven, Teresa?’

‘Het gestelde uur is nog niet voorbijgeloopen, mijne meesterre.’

‘Gij moet dit bovengedeelte mijner haarspelde doen veranderen, Teresa. Dit is geen goede smaak meer. De gravin Mantoli had op het laatste balfeest eene, welker topje uit eene groep van kleine figuurtjes was samengesteld. Ik weet niet wat het juist beduidde, doch het was zeer fraai. Leonardo vond het ook zeer wel gekozen. Maar waar blijft hij toch, Teresa?’

‘Mevrouw, mij dunkt dat ik gerucht hoore...’

(Het was Carlo en de Bravo, welke hunne plaats waren komen nemen).

Beide vrouwen luisterden met de grootste aandacht.

Na eenige stonden sprak Teresa:

‘Ik zal mij misgrepen hebben. Ik hoor niets meer.’

Marietta was ongeduldig. Zij keerde zich voor haren spiegel, bezag nog eenigen tijd haren opschik en ging zich eindelijk in eenen rijken zetel neêrzetten Zij was schoon, Marietta, bovenmate schoon, wanneer men haar dus in haar pronkgewaad zag zitten. Een roodzijden fluweelen jak omvatte hare tengere leden en daalde met zachtheid op haren zwartzijden rok, wiens zwierige plooien trotsch op den grond nederdaalden. Hare armen, wit als albastersteen en met gouden snoeren versierd, waren half ontbloot en verdwenen tusschen de fijne kanten en de lange fluweelen mouwen, welke met gouden stiksels omzaaid waren en tot aan de knieën neêrvielen. Een hals zoo schoon en zoo blank als die eener zwaan, maakte eene goddelijke tegenstelling met de donkere kleur hare kleederen. Hare zwarte haarlokken waren in eene met gouden draad gewevene kuif opgesloten, welke achter op het hoofd met eene kostbare spelde vasthing, en eene menigte lokken liet

[pagina 31]
[p. 31]

uitrollen, welke met losheid om den hals zwierden. Haar aangezicht was zooals een dichter het in zijne schoonste mijmeringen zou kunnen droomen; en niemand, voorzeker, zou in die zoete trekken, in die zachte oogen, iets laags, iets geveinsds ontdekt hebben. Niemand zou op het zien dier tengere zuivere vormen, dier engelachtige uitdrukking, kunnen gedacht hebben dat eene zoo afgrijslijke ziel, in een zoo schoon lichaam kon besloten zijn. Niemand zou kunnen geloofd hebben, dat de valschheid in die hemelzachte oogen woonde en dat het hart van dien aartsengel een diepbedorven hart was.

Na eenige bogenblikken eener ongeduldige verwachting, verliet Teresa de zaal en Leonardo stapte binnen Er was eene soort van schrik en bevreesdheid op zijn aanzicht te lezen; doch hij deed zijn uiterste best om zulks te verbergen. Met eene gemaakte, hoofsche houding genaakte hij bij de jonge vrouw en hare hand met drift vastgrijpende, bracht hij ze aan zijne lippen. Twee personen hadden van dit oogenblik af de oogen op de geliefden gevestigd. Een enkel paneel, welks reten zich door ouderdom hadden uiteengezet, scheidde hen van de twee beminden en liet hen toe alles te bemerken wat er in de zaal omging. Toen Carlo in den minnaar zijner vrouw, zijn' vriend Leonardo herkende dacht het hem dat hij door eenen bliksemslag verpletterd werd. Stuiptrekkend greep hij de hand van den Bravo en de woorden: ‘het is mijn vriend!’ vielen stil, doch op eenen verschrikkelijken toon van zijne lippen. De Bravo, vreezende dat de aandoening des graafs hunne schuilplaats mocht verraden hebben, greep hem met eene forsche hand bij den arm en schudde dien met geweld, terwijl zijne andere hand zich op den mond des graafs plaatste, om hem het stilzwijgen te gebieden. Carlo bedwong zijne aandoening en nam acht op hetgeen er in het vertrek omging.

Marietta hield zich eerst alsof zij gestoord ware: ‘Mijnheer,’ sprak zij op eenen statigen toon, ‘ik dacht dat gij niet zoudt gekomen zijn, dat eene kinderachtige vrees u zou wederhouden hebben?’

‘Vreezen, mijne lieve Marietta, en waarom zou ik vreezen? Is uwe liefde mijne schutsvrouw niet, en heb ik op aarde iets te vreezen dan uwe liefde te verliezen of u te bedroeven? Neen, Marietta, uw minnaar is niet zoo vreesachtig en wanneer ik u in mijnen brief geraden heb onze bijeenkomsten voor eenen tijd te onderbreken, was dit meer ten uwen dan ten mijnen opzichte; doch spreken wij daar niet van, mijne beminde, en laten wij de stonden, die gansch aan onze liefde

[pagina 32]
[p. 32]

moeten toegewijd zijn, in geene onnuttige redekavelingen doorbrengen. Gij zijt immers genoeg van mijne liefde verzekerd?’

Intusschen was Leonardo dichter bij de jonge vrouw genaderd en had hare hand met minzaamheid vastgegrepen. Marietta bezag hem met eenen blik, waarin eene brandende drift te lezen stond, nam zijne hand liefkoozend tusschen hare handen en drukte ze met teederheid tegen hare borst. De jongeling boog zich zachtjes tot haar en drukte eenen warmen zoen op hare rozenlippen: ‘O, ik bemin u te vurig om u niet lang vergeven te hebben, mijn Leo. Ik heb er reeds proeven genoeg van gegeven; en op dit oogenblik zelfs, wordt mogelijk ons toekomend geluk besloten. Weldra, mijn Leonardo, zal ik u in het openbaar durven voor mijnen welbeminde erkennen en u eenen naam geven, welke mij tot hiertoe zoo afschuwelijk geschenen heeft, maar welke mij alsdan de schoonste, de welluidendste naam zal wezen.’

Leonardo scheen de vrouw te begrijpen, en eene koude huivering beliep zijn gansch lichaam; want hij dacht reeds, de lafaard, aan de gevolgen, welke het schelmstuk zou kunnen na zich slepen.

‘Hoe,’ sprak hij, ‘Marietta, zoudt gij reeds...?’

‘Leonardo, mijne drift, gij weet het, is eene helsche drift: en het geduld kan moeilijk in mijn hart eene schuilplaats vinden. En toch, het oogenblik dat de verdenking en de onrust in onze woning zouden binnengetreden zijn, was reeds lang in mijn gedacht beschikt om het oogenblik te zijn, op welk er een einde aan onze ongerustheid en stoornis moest gesteld worden.’

‘O, ik ken uwe liefde, Marietta, ik weet dat u niets duurbaarder is dan uw Leo: ook is u mijn hart, mijne ziel, alles toegewijd. Voor u, engel, ben ik bereid, alles op te offeren; want uwe liefde is mijn eenige schat, het eenigst bezit, waaraan ik vastgekleefd ben, het zaligste lot, dat ik betracht. Met u, o Marietta, is mij alles schoon en levend; zonder u, is mij alles doodsch en afschuwelijk.’

Terwijl Leonardo deze woorden op eenen driftvollen toon uitsprak, was zijne ziel aan geheel andere gewaarwordingen ten prooi gegeven. De vrees, de laffe vrees had hem besprongen en doorknaagde hem de borst, lie liefdewoorden, welke hij uitsprak, de liefkoozingen, welke hij zijne beminde betoonde, de aanminnelijke uitdrukking, welke hij aan zijne wezenstrekken wist te geven, alles was geveinsd; want de schrik neep hem de keel als toe, en het gesprek, welk hij met Carlo had gehouden, stond nog al te klaar voor de oogen zijns geestes, opdat

[pagina 33]
[p. 33]

hij met een waar en onbeklemd gevoel liefdeswoorden konde uitspreken. Verwonderlijk was het, dat de jonge vrouw zulks niet gewaar werd, zij, die een' doordringenden blik had en aan wie het zoo moeilijk was iets te verbergen of te bewimpelen. Doch de drift had haar te zeer verblind. De eerlooze liefde welke zij Leonardo toedroeg, was al te hevig, had te zeer haren geest betooverd, dan dat zij koelbloedig aan haren toestand konde denken en rekenschap van hare daden houden. Met geestdrift trok zij haren minnaar tot zich en hare brandende blikken schenen zich met eenen dartelen wellust in de geveinsde blikken van den jongeling te spiegelen.

Onmogelijk zoude het zijn te beschrijven, welke strijd er in het hart van Carlo op dit oogenblik omging. Op ieder woord dat den mond der geliefden ontsnapte, voelde hij zich als eenen dolk in het hart stoeten. Iedermaal wrongen zijne vuisten zich stuiptrekkend ineen en reeds meermalen was hij bereid geweest den Bravo het toeken te geven; doch telkens had hij het uitgesteld, als willende den smartbeker tot den grond ledigen. Nu en dan deed de Bravo hem teeken stil te zwijgen en drukte hem de hand, als om hem te doen verstaan door zijne gebaren hunnen aanslag niet te verijdelen. Eindelijk kon Carlo niet langer het pijnigend tafereel, dat hij voor oogen had, meer uitstaan en: ‘het is tijd!’ sprak hij stil en op eene vervaarlijke wijze tot den Bravo. Eensklaps draaide het onbekende paneel in den muur open en bijna op denzelfden stond viel er op Leonardo's schouder eene zware hand, welke hem achterover trok en hem eenen zwaren dolk in het hart stootte. Een grijns als die eener hijeen ontvloog den mond des moordenaars en met eene woedende wreedheid, wierp hij het doode lichaam op den vloer neder. Een vervaarlijke schreeuw ontging den mond der jonge vrouw, toen zij haren minnaar voor hare voeten zag neerwerpen; en hare oogen opheffende, stond zij in verdwaasdheid van haren zetel op en wilde uit de zaal heenvluchten.

‘Sta! Mevrouw,’ riep Carlo, haar met kracht bij den arm grijpende. ‘Sta!’ schreeuwde hij in eene schrikkelijke woede ontstoken, ‘uw laatste uur is mogelijk ook gekomen!...’ Nu scheen hij een weinig te bedaren en zijn aangezicht kreeg eene nijdige uitdrukking, waar tenzelfden tijd blijdschap en innige hartpijn in te lezen stonden. Hij bracht zijne vrouw weder tot bij het dood lichaam. ‘Ziedaar, wanschepsel,’ schreeuwde hij haar toe, ‘ziedaar uw’ beminde, mijn' vriend!... Zie hem, voor wien gij uwe plichten onder de

[pagina 34]
[p. 34]

voeten hebt getrapt! Zie hem, voor wien gij uwen echtgenoot onteerd en bespot hebt! Zie hem, voor wien gij uwen gemaal hebt trachten te moorden. Zie hem, voor wien gij van liefde brandt! Daar, schijnheilige, daar ligt hij, uw aangebeden minnaar! Daar ligt hij, de valsche vriend, welke mij streelde, terwijl hij mijn huwelijksbed bezoedelde; die zich van mijne gevoelens heeft meester gemaakt en als een duivel in mijn hart geslopen is, om mij den boezem te verscheuren en om mijnen dood, mijn eeuwig ongeluk te bewerken!...’

De wezenstrekken der vrouw krompen als ineen: eene doodsche kleur had zich over haar aangezicht verspreid; doch hare oogen bleven droog; geen enkele traan deed zich in deze op. Met eenen verdwaasden blik bezag zij nu het wezen haars echtgenoots, welk door de verwoedheid afschuwelijk geworden was en niets meer van die edele uitdrukking bezat, welke het anders kenschetste. Dan weder sloeg zij het oog op den Bravo, welke met de armen op de borst gekruist en nog altijd den bloedigen dolk in de hand, lachend op het lijk van haren beminde stond te staren. Dit gezicht scheen haar te treffen want ineens kregen hare wezenstrekken eene geheel andere uitdrukking en een vloed van tranen ontsprong aan hare oogen. Dit geween had op Carlo een wonderbaar uitwerksel. Met aandacht beschouwde hij zijne echtgenoote en sloeg tenzelfden tijd een oog op het lijk, dat voor zijne voeten uitgestrekt lag, en dan scheen het, dat er eene verandering in zijn hart omging. Hij bracht zijne vrouw tot aan haren zetel weder en liet ze in denzelven nederzinken.

Eenigen tijd bleef hij zonder te spreken en wachtte tot Marietta hare tranen had afgedroogd. Met een kalmer gelaat naderde hij haar alsdan en sprak: ‘Mevrouw, met mijne eer te krenken hebt gij ook uwen naam geschonden... Mijne eer is hersteld; want ik heb mij gewroken!... Mijne wraak moest uitgestrekter wezen; doch het herdenken der liefde, welke ik u eens heb toegedragen, het herdenken der aanbidding, welke ik u eens toegewijd heb, oh! dit gedacht heeft mijnen arm tegengehouden, heeft u gespaard, onwaardige!... En toch ik dacht aan uwe ziele, aan eene eeuwige martelie, welke u te wachten stond, en ik heb nog medelijden met u gehad.’

‘En gíj hebt liever gehad mij eene aardsche martelie te doen onderstaan!’ sprak Marietta op eenen toon, die slechts hoogmoed en geen berouw verried. Carlo werd door deze woorden als ver-

[pagina 35]
[p. 35]

pletterd: ‘He wel! ja. Mevrouw,’ sprak hij met drift, ‘indien gij die martelie aan het berouw verkiest: het zij zoo! Dat uwe dagen dan met eeuwig wee en bitterheid besprengd wezen. Van nu af houdt gij op voor deze wereld te leven en van morgen sluiten zich de kloosterdeuren voor eeuwig op u toe... Mijn vloek vervolgt u en uwe overige levensdagen zullen er door vergiftigd zijn.’

Marietta bleef roerloos en vergenoegde zich met op het doode lichaam te wijzen en te zeggen: ‘hij is dood! Ik spot met uwe bedreigingen.’ En dit op eenen toon, welke van de diepste verachting en onbeschroomdheid getuigde. Carlo voelde zijn bloed als opnieuw koken; doch hij toomde zijne woede in en verliet ponder nog iets te zeggen de kamer, welke hij met de grootste zorgvuldigheid toesloot.

De Bravo had zich met het doode lichaam belast, en toen de nacht gevallen was, hechtte hij het aan een' zwaren steen en wierp het in zee.

Toen Carlo, des anderdaags 's morgens, in het vertrek kwam om zijne bedreigingen ten uitvoer te brengen en Marietta weg te voeren, vond hij het lijk zijner echtgenoote op den grond uitgestrekt liggen. Niet al het vergift was voor hem beschikt geweest.

Door droefheid en naberouw gefolterd, kon Carlo het verblijf in zijne geboortestad niet langer meer uitstaan. Hij verliet Venetiën, waar hij eerst zulke blijde dagen had genoten en waar nu het ongeluk hem de gevoeligste slagen had toegebracht en zijne overige dagen voor altijd vergiftigd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken