Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 6 (1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 6
Afbeelding van Volledige werken. Deel 6Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.01 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.41 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 6

(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

V.

Marten was een echt martelaar geworden. Menigmaal had Roosje hem reeds geschreven; doch niets stelligs kon hij uit hare brieven opmaken, en hij bleef, zooals men zegt, tusschen hangen en worgen. In weêrwil van al de schoone beloften van Wolframb, begon hij den moed te verliezen, en zag hij geene goede uitkomst mogelijk voor de ondernemingen zijns makkers. De zaak was echter zoo hopeloos niet als Marten zich wel inbeeldde. Professor Severius had, wel is waar, zijne toestemming aan jonker von Grasheim gegeven; hij had wel nu en dan eenige woorden over den jongeling in Roosjes tegenwoordigheid gezegd, en doen verstaan dat het eene goede partij zou geweest zijn, dat de jonker schijven bezat, niet onaangenaam van voorkomen was, enz; doch meer had de ouderling niet durven zeggen; want Roosje toonde iedermaal door lichte gebaren, door de verach-

[pagina 103]
[p. 103]

tende beweging, die zij aan hare fijne roode lipjes gaf, dat haar die redenen niet zeer bevielen.

Zoo stonden de zaken, toen, op zekeren avond, leeraar Severius, na eenen langen tijd in Aristoteles gelezen te hebben en zijnen geest door de woorden van den wijsgeer te hebben versterkt, tot zijne dochter sprak:

‘Roosje, mijn kind, weet gij wel dat gij sedert twee weken uw negentiende jaar bereikt hebt?’

‘Dit weet ik, vader,’ sprak het lieve kind. ‘Het schoone geschenk, dat gij mij toen gedaan hebt, zal mij dien dag nimmer laten vergeten.’

Severius had zijne dochter een' Aristoteles, rijk in wit perkament gebonden en op sneè verguld, ten geschenke gegeven.

‘Gij zegt wel, mijn kind,’ antwoordde hij, ‘het is een schoon geschenk; niet voor het rijke kleedsel, waarmede het versierd is, maar wel voor de groote, onbegrijpelijke, verstandige dingen, welke het boek bevat. Ik heb daareven het kapittel de Matrimonio gelezen, en ik ben voornemens u eenige dingen hierover te zeggen. Schuif uwen stoel wat dichter bij en luister eens wel... Gij weet...’

Hier werd de stem afgebroken door een' lichten klop, welke op de kamerdeur nederviel, en Marten trad binnen. Hij groette den leeraar en zijne dochter eerbiediglijk, en bad om vergeving zoo hij hen in hunne samenspraak mocht gestoord hebben.

‘Gij zijt altijd welkom, mijn brave Marten,’ sprak Severius, die heimelijk blijde was, dat hij onderbroken was geworden; want de ouderling had schrik het punt des huwelijks aan te vatten. De doordringende blikken, welke Roosje op hem had geworpen, hadden hem gansch de ziel ontsteld.

Toen Marten was neêrgezeten, sprak hij:

‘Gij weet, meester, dat mijne studiën bij de Hoogeschool ten einde zijn, en ik eenen staat moet gaan aannemen. Ik kom u aankondigen, dat ik besloten heb te vertrekken...’

Het woord vertrekken had een wonderlijk uitwerksel op Roosje. Zij werd bleek als eene doode en was genoodzaakt zich aan de armen des stoels vast te houden om niet uit evenwicht te geraken. Marten merkte dit op, en een straal van hoop daalde in zijn hart.

Intusschen had Severius zijnen bril opgezet en staarde verwonderd op den jongeling. Deze wilde nu zijne reden voleinden; doch een zware klop op de deur belette hem zulks.

[pagina 104]
[p. 104]

Jonker von Grasheim en Wolframb traden binnen. Het gezicht des jonkers was rood en opgeblazen; zijne oogen stonden hem waterig en verdoofd in den kop; zijn adem drong hem ronkend door de neusgaten, en hij had de grootste moeite om zich recht te houden. Een reuk van wijn verspreidde zich door het gansche vertrek.

‘Ha! professor, hier ben ik,’ stamelde von Grasheim. ‘Welnu! hoe staan de zaken! Ha! daar zit Roosje, de schat van mijn hart, de schoonste onder de schoonen. O laat toe, dat ik u de hand kusse, mijn engel, mijn afgod!...’

En stronkelend stapte de jongeling tot het meisje. Roosje schoof haren zetel achterwaarts en sloeg eenen smeekenden blik op Marten. Deze voelde zich het bloed koken en vooruitspringend, greep hij den bedronken bij den arm, en wierp hem met zulkdanige kracht achteruit, dat hij hol over bol onder de tafel ging vallen.

‘Severius,’ schreeuwde de jonker, toen hij opgestaan was, ‘laat gij toe, dat de toekomende bruidegom uwer dochter, op zulke schandige wijze, in uw eigen huis worde behandeld!...’

‘Wat hoor ik,’ riep Roosje, ‘mijn bruidegom! mijn vader!...’

‘Dochter,’ sprak Severius, ‘die man is dronken, hij raaskalt. Geef geen acht op zijne woorden.’

‘Wat zegt gij, oude!’ riep von Grasheim, ‘dat ik dronken ben, dat ik raaskal. Gij hebt uw gansch leven niets gedaan dan geraaskald. Aristoteles de tweede, zoo zot als uw meester!’

‘Wat zegt gij, ongelukkige!’ riep Severius, ‘Aristoteles...“ doch de woede liet hem niet toe meerder woorden uit te brengen.

Nu trad Wolframb bij Severius, en legde in eenige woorden uit, hoe hij Jonker von Grasheim op straat ontmoet had, en hem, uit vrees voor ongelukken, gezelschap had gehouden. (Hij zegde niet, dat hij den ganschen namiddag met hem in de kroeg had doorgebracht.) ‘Het is een brave jongen,’ eindigde Wolframb, ‘doch hij is ongelukkig te dikwijls drunken.’

‘Wat zegt gij, Wolframb,’ schreeuwde Severius, ‘een brave jongen! Hij is een schurk, zeg ik u, een losbol, een kwant, en dat hij aanstonds mijn huis verlate, of ik zal hem bij de wet aanklagen!...’

De val door den jonker ondergaan, had hem het brein geschokt en, als het ware, zijne beschonkenheid een weinig verdreven. Wolframb sprak hem eenige woorden in stilte toe en deed hem verstaan, dat hij onbezonnen te werk ging. Verders raadde hij hem het huis te verlaten,

[pagina 105]
[p. 105]

hem belovende dat hij alles in vriendschap zou gebracht hebben. De Jonker begon schaamte te gevoelen en gehoorzaamde.

Wolframb stapte nu naast zijn' gezel Marten, drukte hem de hand en sprak hem stil toe: ‘Goed, vriend; gij hebt gedaan, zooals ik gezegd had; gij zijt gekomen.. De zaken zullen goed afloopen.’

Nadat Jonker von Grasheim vertrokken was, sprak Roosje, haar vader in de oogen ziende: ‘Wat heb ik gehoord, vader, bruidegom?...’

‘Zie hem hier, Roosje,’ sprak Severius, de hand van Marten vastgrijpende. ‘Zijt gij over mijne keus tevreden?...’

Een lichte blos kleurde 's meisjes wangen. Zij sloeg hare oogen op den grond en stamelde: ‘De heer Marten heeft daareven gezegd dat hij ging vertrekken?...’

‘Ja, lieve,’ antwoordde Marten, ‘om de noodige papieren voor het huwelijk te halen en mijne ouders op het feest te noodigen... Uwe hand, Roosje, mijn engel!...’

Het meisje reikte hem hare hand, en de blik, dien de jongeling ontving, zegde hem genoeg, dat het meisje hem reeds lang beminde.

Severius drukte zijne beide kinderen in zijne armen en weende van blijdschap.

‘Leve professor Severius! leve Aristoteles!’ schreeuwde Wolframb, zijne fluweelen pet omhoog werpende.

Die kreet ontstapte niet aan den leeraar van Wolframb, en toen hij zijne kinderen had losgelaten, stapte hij tot den jongeling, drukte hem de hand en zegde: ‘Ik heb altijd gedacht, vriend, dat gij weinig eerbied voor Aristoteles gevoeldet?’

‘Meester, gij hebt u bedrogen, ik eer hem uit ter harte; doch gij weet het, de groote, de onsterfelijke meester zegt het zelve: het uitwendig is dikwijls bedrieglijk.’

‘Ik weet niet juist, waar die spreuk staat,’ zegde Severius; ‘doch zij is waar, mijn vriend.’

Eenige dagen later vierde men het huwelijk van Roosje en Marten. Lange jaren nog leefden zij gelukkig en de oude Severius vergat soms Aristoteles, om zijne lieve kleinzoontjes op zijne knieën te laten dansen.

Marten was hem intusschen in zijn leeraarschap opgevolgd, en zoolang de oude man leefde, deed hij, uit erkentenis, den eerbied voor Aristoteles bij zijne leerlingen in acht nemen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken