Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 6 (1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 6
Afbeelding van Volledige werken. Deel 6Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.01 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.41 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 6

(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

VI.

Slaan wij thans eenen vluchtigen blik op de vrouw des timmermans. Zij zit in het kleine vertrek aan de tafel en naast haar bevindt zich haar jongste zoon Frans. Het is den avond van den dag zelven, waarop Pieter zijn geboortedak heeft verlaten en zijnen rampzaligen vader is gaan vervoegen. De geneesheer is hem korts na den middag met zijn rijtuig komen halen en heeft hem met list naar het zinnelooshuis gebracht.

Het avondeten staat op tafel, doch moeder noch zoon schijnen lust te hebben er iets van te nuttigen. Beider oogen zijn rood bekreten. De moeder leunt met het hoofd in de handen en werpt eenen diepen blik op den jongen Frans. Deze zit onbeweegbaar; zijne armen hangen naast zijne zijde, zijn hooft helt voorover op zijne borst en het treurige kaarslicht doet zijn tamelijk breed en goed gevormd voorhoofd nog bleeker en kleurloozer schijnen. Na eene lange poos stilzwijgen zegt, de moeder:

[pagina 131]
[p. 131]

‘Frans, waarom eet gij niet?’

Die eenvoudige vraag heeft een wonderlijk uitwerksel op den jongeling. Hij richt het hoofd op brengt zijne eene hand op de tafel, staart op zijne moeder en zegt:

‘Wat is er, moeder?’

‘Ik vraag u, kind, waarom gij niets nuttigt?’

‘Ik kan niet,’ zegde Frans op treurigen toon en kruiste de armen op zijne borst.

‘Mijn kind,’ ging de vrouw voort, ‘gij laat u door de droefheid te zeer overmeesteren. Heeft de moed u dan gansch begeven?’

‘Aan moed mangelt het mij niet, moeder, ik heb mijne ziel versterkt; want ik heb God vuriglijk gebeden en hem ons lijden opgeofferd. Doch, ik weet niet wat het zijn mag; mijn gorgel is als toegewrongen en verdroogd en ik kan aan geene spijs denken.’

En dit zeggende dronk hij een glas water, dat voor hem op tafel ingeschonken stond.

‘Hopen wij, dat het ons morgen beter zal gaan,’ zuchtte de moeder, ‘want met onze droefheid te vergrooten kunnen wij toch onze smart niet genezen. O tracht gij, mijn kind, door uwe liefde mij in de kwelling te troosten. Gij, de eenigste schat, die mij op aarde nog overblijft. - Uw vader en uw broeder zijn voor ons als afgestorven; want kan men het leven noemen, wanneer men zijne bloedverwanten niet meer kent, wanneer men zich het gelaat eens vriends niet meer kan herinneren en alleen blijft in het midden der menschen? - En is zulks niet de toestand van uwen vader en uwen broeder? o Mijn zoon, mijn lief kind, wij worden hard beproefd; doch God is rechtvaardig en het is niet aan ons zijne inzichten te onderzoeken.’

De jonge Frans, ofschoon hij schijnbaar met de diepste aandacht naar de woorden zijner moeder geluisterd had, antwoordde niet. Het scheen, dat zijn geest in eene bovenaardsche wereld zweefde en hij in eene zalige verrukking weggevoerd was. Ook de moeder herviel in hare sprakeloosheid. Na eenige stonden nogtans stond Elisabeth recht, stapte tot eene kast en met de Geschiedenis des Bijbels terugkeerende, legde zij het boek op de tafel en zegde:

‘Kind, ik twijfel er niet aan of dit boek, hoe schoon, hoe goddelijk er ook de inhoud van weze, is de schuld van al de ongelukken, welke op ons huisgezin zijn nedergestort. De lezing daarvan heeft een rampzalig gevolg op den geest uws vaders en uws broeders gehad en door

[pagina 132]
[p. 132]

te veel den zin van Gods woord te willen doorgronden, heeft God hen mogelijk met zinneloosheid willen straffen. Daarom, kind, wil ik dit boek niet meer onder de oogen hebben en ik bid u...’

Hier werd de spraak der vrouw onderbroken door eenen lichten klop, welke op de voordeur nederviel.

‘Dat zal de dokter zijn,’ zegde Lisbeth en zij snelde naar de deur.

Eer de vrouw terug binnentrad, had Frans het boek van de tafel weggelegd.

Nauwelijks was de geneesheer, want Lisbeth had het juist geraden, binnengestapt, of hij zegde:

‘Alles is in regel, brave Lisbeth. Pieter zal goed verzorgd worden. Ik heb ook uwen echtgenoot gezien: hij is gezond van lichaam, doch een weinig vermagerd en zijn geest is tamelijk bevredigd, ofschoon hij zich nog altijd met dezelfde dingen bezig houdt. Ik heb een woordje aan de oppassers gezegd en hun doen kennen welken beschermer de twee ongelukkigen... Want, ja, ze zijn toch ongelukkig...’

‘O, niet dan te veel!’ zuchtte Elisabeth, terwijl twee tranen over hare wangen rolden.

De geneesheer stampte met zichtbare ontevredenheid op den grond, zich verwijtende, dat hij de droefheid der vrouw door dit woord ‘ongelukkig’ had opgewekt. Hij nam intusschentijd een snuifje en ging voort:

‘Nu, ja, ik heb aan de oppassers zoo wat gezegd en ik kan u verzekeren, dat onze vrienden niet alleen aan niets zullen gebrek lijden, maar dat men hun ook de kleine verzettingsmiddelen niet zal weigeren. Pieter zal zijn gewoon pijpje in de tegenwoordigheid des bewakers mogen rooken, zoo dikwijls als het hem lust en den vader zal het nimmer aan snuiftabak mangelen: ik had daartoe eenen goeden voorraad medegenomen’

‘o Mijnheer, gij denkt aan alles,’ zegde Lisbeth; ‘nooit zal ik uwe goedheid genoeg kunnen erkennen.’

‘Ta, ta! al flauwe praat,’ zegde de geneesheer, ‘zwijg en luister naar hetgeen ik u nog te zeggen heb. Ik sprak gisteren met den meester van Frans en heb hem gevraagd waarom hij het dagloon van den jongeling niet verhoogde. Hij heeft mij gezegd, dat hij juist voornemens was dit nieuws aan Frans aan te kondigen.’

‘De baas heeft het mij vandaag gezegd,’ onderbrak Frans.

[pagina 133]
[p. 133]

‘Welnu, brave Lisbeth, gij ziet het wel: God slaat nooit zonder een weinig te zalven.’

Zeggen wij hier, in het voorbijgaan, dat de meester van Frans er niet aan gedacht had het loon des jongeling te verhoogen; want deze was geen best werkman, en dat er slechts eene dusdanige overeenkomst tusschen den baas en den geneesheer gesloten was, ten einde deze laatste, zonder gekend te zijn, eene aalmoes aan het rampzalig huisgezin zou hebben kunnen doen. De dokter was meer verheugd dien edelen slimmen trek te hebben uitgevonden, dan hij het zou geweest zijn, indien men hem oneindige schatten hadde aangeboden.

‘En thans,’ ging de brave dokter voort, ‘thans goeden moed, mijne vrienden, en vergeet niet dat, wanneer u iets overvalt, wanneer er zich moeilijkheden zouden opdoen, met een woord, wanneer gij zoudt in eenigen nood zijn... van het een of ander... dat gij eenen vriend hebt, die, al kan hij het zelf niet, toch andere vrienden kan opzoeken om u troost en bijstand te geven. En nu begeeft u beiden te bed, want gij hebt rust noodig. Vaarwel!’

Hierop stapte de brave man, terwijl hij nog een snuifje nam, het huis uit, en de twee rampzaligen toefden niet lang om aan zijne laatste uitnoodiging te voldoen, dat is te zeggen hunne slaapsleden te bereiken, doch of zij daar ook de rust vonden, valt sterk te betwijfelen.

Daar er niets op de wereld bestendig is, zelfs niet de droefheid, verminderde ook allengs die van het kleine huisgezin. De moeder, die een dier krachtige uitgezonderde inborsten bezat, overwon allengs hare smart en ofschoon er onophoudend een wreede worm aan haar bleef knagen, wist zij zich nogtans van alle uitwendige teekens van droefheid te wederhouden en geene klacht hoorde men meer van hare lippen vallen. De jonge Frans, eene gevoelige ziel, was te krachteloos om op eenige macht te steunen en zocht zijnen troost in het gebed. Hij gaf zich aan eene diepe godsvrucht over en zijne moeder bemerkte met vreugde, dat hij verder een kalm en gestadig leven leidde. Dan, die kalmte en die rust waren bedrieglijk; zij waren zooals een zonneschijn, welke tusschen twee regenvlagen de aarde eenen stond slechts komt verlustigen. De dokter was de eerste, welke der moeder eene zwarte wolk aan den horizont deed opmerken:

‘Ik heb met den meester van Frans gesproken,’ zegde hij zekeren keer tot Elisabeth, ‘en ziehier wat hij mij verhaald heeft. - Sedert eenigen tijd alhoewel Frans met den besten wil bezield schijnt,

[pagina 134]
[p. 134]

richt hij niets goeds op den winkel meer uit. Al het werk, dat men hem geeft, word verbroddeld, en de baas durft hem geen enkel stuk van eenig belang meer toevertrouwen. Ook heeft men bemerkt dat, wanneer Frans zich alleen waant, hij dikwijls zijn werk verlaat en in den eenen of anderen hoek van het werkhuis gaat knielen en daar een kruisgebed doet...’

‘Waar zal dit toch heenleiden?’ zegde Elisabeth. ‘Ik heb reeds sedert eenigen tijd gezien, dat hij godvruchtiger dan naar gewoonte is geworden, dat hij, om zoo te zeggen, gansche zondagen in de kerk doorbrengt; doch ik was verre van daaruit eenig kwaad vermoeden op te vatten.’

‘Het is echter eene zaak van aanbelang,’ hernam de geneesheer, ‘en er dient aandachtig op gelet te worden. Het is noodig, dat de jongeling zich verzette; liever zag ik hem, in zijnen toestand, de kroegen dan wel de kerken bezoeken.’

‘Maar, mijnheer, gij denkt toch niet dat hij ook...’

‘He! he! ik denk maar, alles is te vreezen. Nu, luister, ik zal den jongeling eens goed onder handen nemen. Wij moeten hem ten eerste met die levenswijze doen afbreken; gij zult hem des zondags ten mijnent zenden en ik zal trachten, dat hij eene andere plooi neme.’

Welke middelen de dokter, ter genezing van den geest des jongelings, in het werk stelde, weten wij niet; doch wat wij zeer wel weten, is dat eenige weken later het gesticht voor krankzinnigen eenen nieuwen lijder ontving en dat die lijder de jonge Frans was.

Toen na het smartelijk vertrek baars jongeren zoons, de moeder dezes slaapstede ging onderzoeken, was het haar alsof zij door den bliksem ware getroffen geworden. Onder den stroozak vond zij de welbekende wonderbare Geschiedenis des ouden Testaments, welke zij door Frans reeds lang verkocht of weggeschonken dacht, en waaromtrent zij hem nimmer had willen ondervragen, uit vrees van door de herinneringen, welke daaraan gehecht waren, hun beider smarten te vernieuwen.

Thans besloot de vrouw het noodlottige boek aan den geneesheer te geven. Het is door dezes tusschenkomst dat hetzelve zich later in de handen van onzen vriend Jan bevond. De geneesheer, bij wien hij, gedurende eene kleine reis door het vaderland, eenige dagen verbleven had, en die hem de geschiedenis van Elisabeth verhaalde, had

[pagina 135]
[p. 135]

hem ook het boek getoond en beloofd het hem later naar Antwerpen af te zenden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken