Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 7 (1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 7
Afbeelding van Volledige werken. Deel 7Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.02 MB)

ebook (2.87 MB)

XML (0.41 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 7

(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

III.

Eenige maanden zijn verloopen. Het is winter geworden.

Lena zit, op eenen maandag avond, alleen in hare woning. Naast haar staat het wiegje van Trezeken, dat, als een blozend roosje, ligt te slapen. Met haar kantkussen op den schoot, werkt zij onafgebroken bij een klein licht, dat zijne stralen door eenen ordinaal, of met water gevulden glazen bol, schiet en zoo eenen hevigen en zuiveren glans op het kantkussen laat neêrvloeien.

De kleine woning is nog immer goed in schik; dezelfde meubelen en hetzelfde huisgerief versieren nog altijd het benedenvertrek; doch een fijne opmerker zou alras kunnen bespeuren, dat er de keurigheid aan ontbreekt, waardoor alles weleer uitblonk. Zoo ook zou hij op het wezen van Lena kunnen waarnemen, dat de fijne blos van hare wangen grootendeels verdreven is, dat hare blauwe blikken, anders met een zoo zacht vuur bedeeld, hunnen helderen glans niet meer bezitten, dat de oogen eenigszins onder den schedel zijn gezonken en met eenen lichten blauwen boord omzoomd zijn.

En het is niet zonder reden, dat men die veranderingen én in het huishouden én bij de jonge vrouw zelve kan waarnemen.

Sedert Pieter nauwere kennis met Geeraard heeft aangeknoopt, is hij een gansch ander mensch geworden. Het geluk des huisgezins is verdwenen en Lena vindt in haren echtgenoot geenen hartsvriend meer. De uren, welke Pieter weleer des avonds aan Lena's zijde doorbracht of besteedde om het een of ander klein meubelstuk in het huishouden of voor geburen te vervaardigen, worden thans in de herberg gesleten. De wekelijksche wandelingen bestaan niet meer; want Pieter brengt den ganschen zondag gewoonlijk met Geeraad en eenige andere makkers door. Dan, Lena zou dat alles geduldig kunnen na-

[pagina 73]
[p. 73]

zien; maar geen zon- of maandag gaat meer voorbij of de eertijds zoo zuinige echtgenoot komt beschonken te huis en dan zit de vrouw hem telkens bevend af te wachten, dan durft zij in zijne tegenwoordigheid geene enkele opmerking maken; want, wanneer Pieter door den drank gevat is, zou hij niets ontzien. Op andere stonden, als de timmerman niet uit de herberg komt, houdt hij zich bijna sprakeloos en als hij soms iets zeggen moet, dan doet hij zulks in eene zoo korte bewoording mogelijk en immer op eene sture, barsche wijze.

De avond, waarvan wij thans gewagen, was reeds ver gevorderd, toen er een klop op de deur der woning nederviel. Lena stond recht om te openen en eene oude vrouw trad binnen. Het was de moeder van Pieter.

‘Hij is nog niet te huis?’ sprak de vrouw.

‘Nog niet, moeder,’ zegde Lena; ‘doch ik denk niet dat hij nog lang zal vertoeven.’

‘Het is eene schande...’

‘O dit alles ware niets,’ hernam Lena; ‘ik kan wel lijden dat hij des maandags een glas gaat drinken; maar zoo immer beschonken te huis keeren!..’

‘Ik ben zoo goed niet als gij, Leentje, en ik zeg u, voor mijne reden, dat een braaf werkman, dat een getrouwd mensch het niet noodig heeft op werkdagen in de kroeg te gaan slempen. Dat hij des zondags eene goede pint drinkt, wel te verstaan, wanneer hij met zijne vrouw op wandeling is, dat sta ik toe; maar zoo! Neen! dat is slecht, doorslecht!... Maar wie had het toch gedacht, Leentje? Pieter, die altijd zoo braaf geweest is, zoo oppassend, zoo spaarzaam!...’

‘Het is niet dan de slechte verkeering, moeder; de kennissen, die hij gemaakt heeft en bezonder die Geeraard...’

‘Welnu,’ zegde de vrouw, ‘ik blijf hier tot hij zal te huis komen en zal den deugniet eens voor goed zijne zaligheid zeggen.’

‘O moeder, doe dat, in Gods naam, niet!’ smeekte Lena, ‘blijf hier, ja, maar zeg hem toch niets; want, wanneer hij gedronken heeft, verstaat hij geene reden.’

‘Waarom drinkt hij zooveel?.. Zie, Leentje, ik geloof dat ge veel te goed zijt, kind. Dat ik in uwe plaats ware, ik zou den kerel al lang op de goede baan terug gebracht hebben...’

Juist op dit oogenbiik viel er een zware klop op de deur neder. Lena beefde; doch de oude vrouw sprong vooruit en opende de deur.

[pagina 74]
[p. 74]

Pieter trad binnen en liet eenen gloeienden, maar weifelenden blik op de oude vrouw vallen:

‘Wat komt gij hier zoo laat doen?’ vroeg hij.

‘Wat ik hier kom doen, deugniet!’ riep de moeder, eensklaps in gramschap ontstoken, ‘wat ik hier kom doen? Ik koom uwe arme vrouw gezelschap houden, terwijl gij in de kroeg zit te drinken en het brood van vrouw en kind door uwe keel giet! Dat kom ik doen, hoort ge?...’

Pieter sloeg eenen brandenden blik op zijne vrouw en dan, terug op zijne moeder starende, zegde hij:

‘Gij zijt mijne moeder en ge moogt alles zeggen... Maar hoe minder ge zegt, hoe beter!’

‘Ik zou zeker moeten doen zooals uwe vrouw,’ hernam de moeder, ‘den mond gesloten houden en aan niemand van iets spreken, aan niemand klagen en u maar laten voortgaan in uwe baldadigheid?... Slechte kerel! ik ben beschaamd dat ik uwe moeder ben! Wat heeft uwe vrouw u in den weg gelegd, dat gij, op eene gansche maand, geen vriendelijk woord meer weet te spreken?’

‘O niets!’ zegde Pieter, ‘niets! mijne vrouw heeft mij niets in den weg gelegd. Ik heb eene brave vrouw, een heilig wezeken, die nooit geene vrienden gehad heeft dan mij...’ En hij grimlachte bitter. ‘Ik ben immers gelukkig geweest zoo een uitgelezen schepsel te kunnen vinden? Ha! ha!...’

‘Ja, een uitgelezen schepsel!’ riep de moeder, ‘dat moogt ge zeggen, en zoo ze geen uitgelezen schepsel was, had zij u al lang met uwen nuchteren doeskop en uwe zatte dwarsdrijverij alleen gelaten!’

‘Dat is het! ik ben de slechte! zij is het onnoozel lammeken met hare siropen tronie, met hare schijnheilige treken!’

‘Deugniet! schelm!’ riep de oude vrouw, ‘zijt gij niet beschaamd! Zie, hoe gij Leen in hare tranen doet stikken!’

‘O, tranen kosten haar niets!’ onderbrak Pieter.

‘Welnu!’ hernam de vrouw, ‘ik zal maken dat ze niet langer verdriet zal hebben. Ze zal bij mij komen wonen en u naar den weerlicht laten loopen! Dan zult gij eerst kennen wat uwe vrouw weerd is.’

‘Wat zegt ge daar!’ riep Pieter, ‘mijne vrouw zou mij verlaten!..’ Doch dan ging hij grimlachend voort: ‘zij wenscht dat misschien, om den eenen of anderen ouden vriend te gaan opzoeken!... Maar ze

[pagina 75]
[p. 75]

zijn wijl, de oude vrienden, zullen! ze zijn ver van hier! in Batavia! ha! ha!’

‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg Lena, rechtstaande en tot haren man naderende.

‘Niets!’ zegde Pieter, ‘niets! Achteruit of...’ en hij dreigde haar met zijnen arm.

‘Hij is jaloersch!’ snikte Lena.

‘Jaloersch!’ herhaalde de moeder, ‘ jaloersch! en waarom?’

‘Zwijg,’ zegde Pieter, ‘dat alles duurt reeds te lang en ik ben dien zaag moede. Ik weet wat ik doe en daar moet zich niemand mede bemoeien!’

‘Ik heb het recht mij daarmede te bemoeien,’ zegde de oude vrouw, ‘ik ben uwe moeder en ik zeg het u, hoort gij want het schijnt mij dat gij het vergeten hebt!... Indien er eenige redens bestaan, dan zult gij u hier verklaren: ik mag zulks hooren.’

Lena kwam op dit oogenblik terug bij haren echtgenoot en zich op de knieën latende vallen en hare handen te zaam vouwende, smeekte zij:

‘Pieter, mijn eenige vriend, o spreek, en zeg waarin ik tegen u onwetens zou misdaan hebben? Zoo gij jaloersch zijt, zeg het dan, verklaar u, zooals moeder zegt, en ik zal u, uit den grond mijns gemoeds, antwoorden; want ik ben onnoozel, onnoozel als het kind, dat pas geboren is... O, men heeft u misleid, Pieter! de slechte kennissen hebben u bedorven, u opgestookt! Geeraard..’

‘ Spreek van Geeraard niet!’ onderbrak Pieter, ‘dat is mijn echte vriend en indien ik soms op hem verbitterd ben, dan is het enkel, omdat hij u wil voorspreken.’

‘Mijn God! mijn God!’ kreet Lena, ‘zijne verblindheid is onoverwinbaar!’

‘Mijne verblindheid?’ herhaalde Pieter, ‘mijne verblindheid?... Zwijg, vrouw, en laat mij gerust! Ik spreek u van niets; doe zooals gij goed vindt, en ik zal langs mijnen kant ook zoo doen.’

‘Maar, Pieter!...’

‘ Zwijg! zeg ik u; want ik zou mijzelven niet langer meester blijven! Mijn bloed kookt en...’

Lena stond weenend van den grond op en ging hare plaats terugvinden, terwijl zij haar aangezicht in hare handen verborg.

‘En gij, moeder,’ ging Pieter tegen de oude vrouw voort, ‘zwijg

[pagina 76]
[p. 76]

gij ook; want gij zoudt mij doen vergeten, dat gij mijne moeder zijt. Ga naar huis!’

‘Ik zal zwijgen,’ zegde de vrouw; want ik zie wel dat gij op dit oogenblik geene reden verstaan kunt. Doch ik blijf hier den nacht doorbrengen...’

‘Gij blijft hier!... en waarom?’

‘Omdat ik Leen niet alleen met u wil laten.’

‘Wat vreest gij dan?’

‘Ik vrees alles van een razend mensch, zooals gij zijt, van een' bedronkene, van eenen zatlap!...’

Pieter wierp eenen langen blik op zijne moeder en eensklaps, alsof een bliksem hem getroffen hadde, sloeg hij de handen aan het voorhoofd en borst in overvloedige tranen los.

‘Ja, ween nu!’ hernam de vrouw, op eenen bitteren toon, ‘ween nu! dat is nog al eigen aan dronkaards, en men noemt dat zatte barmhartigheid...’

Tusschen zijne tranen snikte Pieter thans:

‘Moeder! moeder! waarom toch zijt gij zoo wreed jegens mij?... Ben ik dan uw zoon niet!... O wist gij wat ik sedert eenigen tijd al geleden heb! wist gij hoe mijn hart verscheurd wordt!... O gij zoudt mij geene scheldnamen geven!... Zeg, ben ik niet immer een goede zoon geweest?...’

De moeder was genaderd en de hand van Pieter grijpende, zegde zij, terwijl er een traan in haar oog parelde:

‘Ja, dat zijt gij geweest, Pieter; maar waarom zijt gij nu heel veranderd?’

‘Omdat ik ongelukkig ben, moeder!’

‘En waarom dan niet klaar spreken? Waarom niet zeggen welk de reden...

‘Morgen!’ riep Pieter, ‘morgen! thans kan ik niet meer; ik voel mij als geradbraakt!... O laat mij nu met rust, moeder, en ga naar huis. Ik zweer u, bij al wat mij heilig is, dat Leen van mij niets te vreezen heeft... Gij ziet het immers wel! ik ben thans niet meer dronken!... Dus, geloof mij, ik bid u!...’

‘Ik zal u gelooven, Pieter,’ zegde de oude vrouw; ‘doch morgen zult gij alles zeggen, niet waar? morgen zult gij mij, met de hand op uw geweten, alles uitleggen!’

‘Ja, morgen, ja...’ zegde Pieter.

[pagina 77]
[p. 77]

‘Welnu, tot morgen dan;’ sprak de vrouw, en zich tot Lena wendende, ging zij voort: ‘morgen, Leen, zal de vrede en het geluk in uw huis terugkeeren.’

‘Dan zullen mijne beden verhoord zijn!’ zuchtte Lena. ‘Ik smeek zulks reeds zoolang en zoo vurig van God af!...’

Daarop verliet de oude vrouw de woning en Pieter spoedde zich om zijne slaapstede te bereiken.

Lena bleef nog eenigen tijd voortwerken en, toen zij overtuigd was dat Pieter in diepen slaap lag gedompeld, sloop zij, zoo stil mogelijk en met het hart vol onrust, insgelijks in de bedstede.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken