Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 8 (1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 8
Afbeelding van Volledige werken. Deel 8Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.13 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.46 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 8

(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 189]
[p. 189]

VIII.

Sedert de oplichting van Gaëtano was de gansche bevolking der stad F. met het bestaan en de inhechtenisneming der bende in beslis. Men sprak niet dan van de stoute diefstallen, welke er sedert zoo langen tijd reeds hadden plaats gegrepen, men telde de personen op, welke of aan de roofzucht of aan de wraak van Gaëtano, zooals men zegde, waren opgeofferd geworden, en, zooals het in dergelijke omstandigheden het geval gewoonlijk is, nam de hoofdman, als het ware, reuzengestalten in de oogen van het volk aan, en alles scheen in hem geheimzinnig, bovennatuurlijk. Ook was de stroom van het volk groot op den dag dat de dievenbende in het openbaar voor het gerecht moest verschijnen. De verhoorzaal was voor de menigte te klein en men verdrong er zich alsof het zinbekoorlijkste schouwspel moest plaats grijpen.

Toen de rechters vergaderd en gezeten waren, gaf men bevel om de plichtigen binnen te leiden. Angst en nieuwsgierigheid stonden op het gelaat der menigte te lezen. Men had zich thans, op de inlichtingen van Tomaso, van de gansche bende meester gemaakt, en zelfs de vrouwen en kinderen van sommigen in hechtenis genomen. Slechts den rossen Pedro, die de gevangenis ontvlucht was, had men niet kunnen opsporen. Gaëtano met Julia en Tonino met Andrea werden de laatsten binnengebracht en als de meestplichtigen gezamentlijk op eene afgezonderde bank geplaatst Eene diepe moedeloosheid stond op het gelaat der vrouw geteekend, en alles scheen aan te duiden, dat hare ziel onder die zware slagen verbroken lag, ofschoon hare houding nog geene krachteloosheid verried. Op het wezen van Tonino en Andrea was geene onsteltenis, geen gevoel te ontdekken: zij zaten daar alsof er hun geen leed geschied was, alsof er hun niets kwaads kon gebeuren.

Gaëtano's gelaat was bleek, en zijne kleine grijze oogen schenen thans nog dieper in zijn hoofd te zijn gezonken. Zijn rechterarm was met zwachtels omgeven en, aan zijne lijdende houding te oordeelen, moesten zijne wonden nog al merkelijk geweest zijn. In zijne oogen nogtans glinsterde een buitengewoon vuur, en wanneer hij zijne blikken naar de menigte wendde, zag men telkens diegenen verbleeken, op wien hij zijnen oogstraal gevestigd hield. Op de rechters zelven

[pagina 190]
[p. 190]

scheen zijn blik niet zonder uitwerksel te wezen; want weinigen durfden hem gedurende eenen stond starlings in de oogen blijven kijken.

Weldra begon de rechterlijke ondervraging. Meer dan vijftig oude diefstallen werden aan de bende te laste gelegd, en op al de vragen, welke men Gaëtano deswege deed, geweerdigde hij zich niet te antwoorden dan met eenen stillen hoofdknik.

‘Vreesden wij niet van uwen kostbaren tijd misbruik te maken, zeer edele en geleerde heeren,’ zegde Tonino lachend, ‘wij zouden u nog wel twee honderd zulke vertelsels kunnen doen, en veel vermakelijker dan die gij daar even hebt opgegeven.’

Men deed den dief zwijgen, en nu kwam men tot de jongere gebeurtenissen. Men sprak namelijk van de diefte der munten van den heer Gasparoli.

De heer Gasparoli was weder als getuige gedagvaard en haastte zich met eene bevende stem te zeggen:

‘Men heeft mij mijne munten door eenen onbekende doen terugbrengen, mijne heeren, ik vergeef hun alles... Zij hebben mij veel kwaad gedaan; doch ik vergeef het hun.’

Men verbood den ouden geleerde het woord nog op te nemen zonder daartoe aanzocht te wezen. De oude heer boog ootmoedig, ten teeken dat hij zou gehoorzamen.

Gasparoli was niet meer herkenbaar; hij was sedert de laatste gebeurtenissen mager geworden als een geraamte, grijs als eene duif, en het scheen dat hij op den tijd van twee weken wel twintig jaren in ouderdom geklommen was. Een inwendige worm moest aan het hart van den braven ouderling knagen en zijne gezondheid ondermijnen. De dubbele eed had hem nog geenen enkelen stond rust gelaten. Thans begon men misdaden van grooter gewicht aan te halen. Men sprak van de drievoudige moord, waarbij het huisgezin van Giuseppe was omgekomen, en men betichtte Gaëtano en zijne bende van dit ijselijk schelmstuk.

Nu stond de hoofdman van zijne bank recht, hief het hoofd met eenen trots omhoog en sprak:

‘Giuseppe hoorde aan onze vereeniging toe, hij had laffelijk de vrienden verraden en als verrader heeft hij zijne straf onderstaan.’

‘Wie is aan den moord dadig geweest,’ vroeg een der rechters.

‘Ik moet die vraag niet beantwoorden,’ zegde Gaëtano. ‘Wat

[pagina 191]
[p. 191]

geschied is, is slechts op mijn bevel uitgevoerd. Ik ben voor alles aansprekelijk.’

‘Was de rosse Pedro een der daders?’

‘Hier zijn de daders!’ klonken er nu twee stemmen te gelijk, en Andrea en Tonino stonden van hunne bank recht.

Een gevoel van verontwaardiging doorstroomde de menigte der toehoorders, en met eenen zichtbaren walg wendden de rechters hunne blikken van de twee onbeschaamde boeven af. Dezen, die zulks gewaar werden, hernamen hunne plaats met eenen grimlach op het wezen. Gaëtano verhief zijne zware stem, en terwijl een ongemeen vuur in zijnen blik gloeide, riep hij de rechters en het volk toe:

‘Wederhoudt die schijnheilige gevoelens, mannen van het menschelijk gerecht! en schrikt zoo niet af. Beziet uwe handen of ze niet met meerder bloed dan de onze besmeurd zijn, met bloed dat gij straffeloos hebt doen vergieten; gaat in uw geweten en ziet of gij de vlekken kunt tellen, die daar onuitwischbaar op vastkleven!... En gij, slaven,’ ging hij voort, zich tot de menigte wendende, ‘gij beeft als bloodaards. Gij schrikt af, gij beeft omdat er recht geschied is!... Zult gij ook afschrikken, gij, rechters, wanneer gij binnen eenige stonden ons doodvonnis zult uitspreken?... En gij, dwaze menigte, zult gij u niet weldra bij het schouwspel onzes doods komen verlustigen?... En thans schrikt gij af! En thans beeft gij!... Denkt gij dan, dat onze eeden niet zoo onverbreekbaar moeten wezen, als de eeden welke tusschen u, laf gebroedsel, plaats grijpen? Giuseppe, ik herhaal het, Giuseppe was een verrader; zijn zoon, zijne vrouw waren verraders en als dusdanig zijn zij gestraft geworden! Onze wraak kan niemand ontgaan!... En ziedaar,’ ging hij voort, op Tomaso wijzende, die als getuige van den jongsten aanslag tegen hem gepleegd was opgetreden, ‘ziedaar!’ riep Gaëtano, ‘daar zit nog een verrader! Hij maakte ook deel van onze vereeniging; doch hij heeft ons verraden, dubbel verraden; mijne poging tot wraak is op hem mislukt. Doch ik zweer het u hier, bij mijne eeuwige ziel! hij zal door onze handen sterven. Nog een onzer vrienden leeft... en die is vrij voor het oogenblik; dien is de plicht opgedragen onzen eed te volbrengen! Hij zal de wraak uitvoeren! De lafaard moge zich thans schuil houden, hij moge zich slechts door wachten omringd vertoonen, hij moge zich gedurende jaren lang opsluiten, den eersten dag dat hij de vrije lucht zal willen inademen, zal de laatste dag zijns levens wezen! De dolk,

[pagina 192]
[p. 192]

die thans boven zijn hoofd reeds opgeheven is, zal daar blijven zweven, totdat de gerechtige wraak zal volvoerd wezen!... En, ja, wacht hij ook jaren lang, de verrader zal zijne straf niet ontvlieden!...’

‘Hij zal geene jaren wachten!’ klonk nu op eens eene stem tusschen de menigte, en snel als de bliksem zag men eenen man binnen de omheining van het gerechtshof springen, en eer iemand had kunnen ter hulp snellen, stond er een dolk tot aan den hecht in de borst van Tomaso geplant.

‘De wraak is volbracht, Gaëtano!’ riep de moordenaar, nu fier het hoofd verheffende, en men herkende in hem den rossen Pedro.

Op denzelfden stond vloog Julia van hare bank recht en viel in de armen van haren wreeden echtgenoot, dien zij met eene toomlooze liefde beminde. Doch nu waren ook de krijgslieden toegeschoten en Pedro werd aangegrepen, terwijl men, doch nutteloos, eenige hulp aan Tomaso zocht toe te brengen. De sbirro had reeds den laatsten snik gegeven.

‘Ik kom mij bij mijne vrienden vervoegen!’ riep Pedro en hij liet zich bedaard de handen knevelen.

Gaëtano had het alles met een kalm oog nageschouwd, en wanneer Pedro vastgegrepen was, liet de hoofdman zich terug op zijne bank zakken en mompelde half luid:

‘Thans hebben wij niets meer te verklaren! Ons recht is voldaan, dat nu het recht der maatschappij ook zijnen loop hebbe.’

Dit voorval had eene groote ontsteltenis en verwarring in de menigte veroorzaakt. Een hevige schrik had de meesten der aanwezigen overvallen en thans verdrong men zich om de zaal te kunnen verlaten. De rechters nogtans verlieten hunne zetels niet: men gebood het lichaam van Tomaso weg te voeren, en men zette de onderhooring voort.

De veroordeeling liet zich niet lang wachten, en men sprak het doodvonnis uit tegen Gaëtano, Andrea en Tonino en tegen den rossen Pedro en zijne vrouw Julia. De overige leden der bende werden tot levensdurigen dwangarbeid verwezen.

Wanneer men eenige dagen later de vijf veroordeelden naar het schavot voerde, ware het moeilijk geweest in hen nog de woeste wezens te herkennen, welke men in het gerechtshof gezien had. Julia, de rosse Pedro, Tonino en Andrea werden ieder door eenen eerbiedweerdigen kloosterpater begeleid en de godsdienst had die ruwe harten weten te vermurwen. De menigte was door hunne houding gesticht en

[pagina 193]
[p. 193]

allen voelden liet innigste medelijden met Julia, die, jong en schoon, het leven zoo akelig moest eindigen.

Gaëtano had zijnen moed niet verloren; doch zijne godsvrucht was ernstig en geen' enkelen straal van hoogmoed kon men meer op zijn statig wezen ontdekken. Nu en dan sprak hij zijnen lotgenooten woorden van moed en vertroosting toe, en dan weder wendde hij zich tot een' stokouden grijsaard, die hem op den laatsten tocht vergezelde, en die niemand anders was dan de aartspriester van Pontadera, de eerbiedwaardige man, bij wien Gaëtano zijne studiën voortijds gedaan had, en dien hij als een vader immer was blijven beminnen. De hoofdman had van geenen anderen biechtvader willen hooren, en om zijne ziel te redden, had men den ouden geestelijke doen herwaarts komen. De priester alleen kende het gansch geheim van het leven van Gaëtano, welk de hoofdman slechts eenige dagen te voren ook aan Andrea had bekend gemaakt.

Dit geheim moest met Gaëtano van de aarde verdwijnen, en de priester beloofde, dat Teresa, die nog immer in een klooster als eene heilige leefde, niets van het rampzalige lot van hem, die weleer haar minnaar geweest was, zou vernomen hebben... De liefde was het laatste gevoel, dat in Gaëtano's ziel levend bewaard was gebleven.

Julia mocht, als de zwakste, het eerst de doodstraf ondergaan. Dan volgden de rosse Pedro, Andrea en Tonino, en Gaëtano was de laatste, op wiens hoofd het mes van het menschelijk gerecht nederviel. Zijn moed bleef onwankelbaar, en met eene gelatenheid, die grootendeels aan den weldadigen invloed van den grijzen aartspriester te danken was, stapte hij de eeuwigheid binnen.

Slechts eenige dagen na de strafuitvoering van Gaëtano en zijne makkers, stierf de oude Gasparoli. De knaging zijns gewetens, door den eed hem weleer door de dieven opgelegd, had hem het leven vergiftigd, zijne krachten uitgeput en bracht hem nu den dood toe. - Het was de laatste misdaad, welke men aan de verschrikkelijke bende van Gaëtano te wijten had, en vele jaren gingen er thans voorbij, zonder dat men in de stad F. van eenigen wreeden moord of grooten diefstal hoorde gewagen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken