Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 11 (1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 11
Afbeelding van Volledige werken. Deel 11Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.19 MB)

ebook (2.90 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 11

(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 118]
[p. 118]

Gods recht.

Twee engelen brachten ieder eene ziel voor den rechterstoel van den almogenden en rechtveerdigen God.

De eene ziel had, op de wereld, in het lichaam eens rijken gehuisd; de andere had in het lichaam eens armen mans gewoond.

God sprak tot den rijke:

‘Verhaal hoe gij geleefd hebt.’

De rijke zegde:

‘Ik werd in de weelde geboren. Mijn vader was een machtig man, die adeldom en uitgebreide schatten van zijne voorvaderen had geërfd en die mij dezelve achterliet. Van jongs af werd mijne opvoeding aan vreemdelingen toevertrouwd; de moederborste werd mij ontzegd, en men huurde eene vreemdelinge, om mij met hare melk te voeden. Deze verwarmde mij wel in haren schoot; doch haar hart bleef voor mij gesloten en ook dat mijner moeder opende zich voor mij niet. Ik heb mijne ouders nooit dan naar het uitwendige gekend. Toen mijne kindschheid voorbij was, gaf men mij allerhande leermeesters, wier beroep het was mij eene geleerde opvoeding te geven. Zij dachten slechts aan het geld, dat zij bij mij wonnen en geloofden, dat ik, rijk zijnde, immer genoeg zou geweten hebben. Aan de beschaving mijns harten dacht niemand. - Jongeling geworden, stortte ik mij in de ongebondenheid; doch daar ik geene openbare euveldaden bedreef, deden mijne ouders, alsof zij niets zagen. Als mijne mannenjaren waren gekomen, gaf men mij eene maagd ten huwelijk, die ik niet kende en niet beminnen kon; doch zij was van grooten huize en, zoo mijn vader zegde, kon er geen voordeeliger huwelijk gewenscht worden. Ik werd een slecht echtgenoot en later een slecht vader. Thans, rechtveerdige God! zie ik niet dan te klaar, hoe laag mijn leven geweest is...’

‘En hoe hebt gij,’ vroeg de Rechter, ‘ten opzichte uwer arme medebroeders gehandeld?’

‘Ik heb aalmoesen gegeven; dat was de gewoonte in onze familie; men noemde mij zelfs een weldadig man.’

‘Spreek gij nu!’ zegde de opperste Rechter, en hij wendde zich tot de ziel van den armen man. ‘Spreek! hoe hebt gij geleefd en wat hebt gij voor uwe medebroeders gedaan?’

‘Ik werd in de diepste armoede geboren, o rechtveerdige Rechter!

[pagina 119]
[p. 119]

Mijne voorvaders waren immer arm, en hebben als slaven van den morgen tot den avond moeten werken, om het zure brood te verdienen en niet van gebrek te sterven. Mijne moeder voedde mij met hare eigene melk; doch meer dan eens morde zij, omdat ik haar tot last diende en de armoede des huisgezins nog vergrootte. Mijn vader was een ruw mensch, het werken verdroot hem, omdat hij zag, dat hij toch immer arm bleef. - Toen ik vijf jaren oud was, joeg men mij op de straat en ik wist hoeveel aalmoesen ik des avonds moest te huis brengen, om niet mishandeld te worden. Ik nam dikwijls wat men mij niet geven wilde, uit vrees van de onrechtveerdige kastijding... Jongeling geworden, slaafde ik zooals mijn vader en bracht mijne weinige rusturen in slemperij door. Mijne ouders schenen zulks niet te zien, zegden dat ik verder een goed werkman was en dat de jonkheid haren tijd moest hebben. De grofste losbandigheid was mijn eenig vermaak en zonder dat ik het nog wist, was ik reeds vader geworden. Ik huwde het meisje, dat ik bedrogen had. Ik was een arme slaaf en werd nog armer: ik was een slecht echtgenoot en werd een slecht vader; want ik deed zooals ik van mijn' vader gezien had en nu begrijp ik, opperste Rechter, dat ik dwaas en plichtig handelde!...’

‘En hoe hebt gij u jegens uwe broeders gedragen?’

‘Ik dacht aan hen niet, in de verzekering, dat ieder voor zichzelven moet zorgen. Erger nog, o Heer! ik leefde steeds met hen in haat en afgunst...’

De Almachtige wierp eenen gestrengen blik op de twee zielen en sprak:

‘Gij hoort beiden aan een onnatuurlijk slach toe. Gij waart beiden ongelukkig; doch ongelukkig door uwe schuld en daarom zijt gij plichtig...

‘Gij, rijke, waarom hebt gij niet getracht beter dan uwe voorouders te doen? De middelen om uw hart te beschaven en uw verstand te openen, hebben u niet ontbroken; gij hebt zulks verwaarloosd en niet begrepen, dat gij u van het slechte spoor moest verwijderen. Gij hebt u door de ijdelheid laten opblazen en in onnuttigheid genietingen gezocht... En gij, arme man, gij ook zijt plichtig; want u ook had ik met gezonde geestvermogens begiftigd. Gij ook waart in staat te oordeelen en gij hebt het verwaarloosd; gij hadt kunnen zien, dat uwe ouders slecht waren en gij hunne stappen niet mocht volgen. Gij hebt in haat en afgunst met uwe broeders geleefd, in plaats van u met hen door de vriendschap te vereenigen, elkaar te ondersteunen en daardoor

[pagina 120]
[p. 120]

uwen toestand in de wereld te verzachten. Gij waart te vadzig om uw eigen geluk te bewerken; gij hebt dus ook uwe plichten miskend en zijt schuldig... En nu, luistert beiden: ik heb aan den mensch zijnen eigen vrijen wil gegeven; ik heb allen eenen voldoenden graad van kracht en verstand toegereikt. Wie er geen gebruik van maakt, verdient geen geluk. Het verstand is de gratie, welke ik aan allen uitdeel en wie de gratie versmaadt, moet ik ook versmaden. Gij hebt beiden alzoo gehandeld en daarom zijt gij beiden gedoemd! Gaat en verblijft in de duisternissen!...’

De twee zielen zagen beschaamd ter neder; want zij voelden zich door de rechtveerdigheid des oppersten Rechters verpletterd.

De engelen voerden haar van voor Gods troon weg en lieten ze in het rijk der eeuwige duisternis neerzinken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken