Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 13 (1873)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 13
Afbeelding van Volledige werken. Deel 13Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.85 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

ballade(n)
gedichten / dichtbundel
liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 13

(1873)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 84]
[p. 84]

Liefdeklacht.

Dexame contar
Esta pena mia
Mendoza.
 
o Nijdig, alvernielend lot,
 
Dat met der menschen weedom spot,
 
Laat af, laat af mijn geest te kwellen:
 
Is nog het leed niet zwaar genoeg.
 
Dat 'k vaak in 't bloedend harte droeg,
 
Dat vaak mijn boezem kwam beknellen!
 
Is 't niet genoeg, dat op mijn ziel
 
Der menschen laffe wrake viel,
 
Dat ik, van allen diep verstooten,
 
Mijne eenzame, akelige baan
 
Als banneling ben ingegaan
 
En mij van alles zag ontblooten?
 
Is 't niet genoeg, dat ik, op 't pad
 
Dat gij mijn' geest beschoren had,
 
Mijn stappen sleepend heb getrokken;
 
Dat ik, het looden hoofd gebukt,
 
Mijn bloedge schreden heb gedrukt
 
Op brandend puin; dat zieleschokken
 
Mijn krank en uitmergeld rif
 
Versleten hebben; dat het gif.
 
Het gif uit uwen kelk geschonken,
 
In weedom en in zielepijn
 
Mijn eenge lavenis mocht zijn,
 
Mijn matten geest mocht maken dronken?..
 
 
 
Moest nog uw wreede, helsche woed
 
Mij waren door het brandend bloed,
 
Mij 't bange hart nog meer doen gloeien?
 
Moest gij, door helsche driften zat,
 
Mijn diep onzalig levenspad
 
Met wrangen weedom nog besproeien?
 
O, was de nare zielepijn
 
Voor uwe wrake nog te klein;
 
Zeg, moest gij in mijn dorren boezem
 
Doen dalen eene straal van vreugd
 
En aan mijn halfgeknakte jeugd
 
Ontschieten doen en loof en bloesem,
 
En dan belette dat de blaân
 
Der vreugdebloemen opengaan?.....
 
 
 
Moet gij aan mijn hart doen kennen
 
Wat en vreugde en liefde zijn,
 
Moest gij mijne ziel ontwennen
 
Aan de nare, bittre pijn;
 
Moest gij in mijn kranke zinnen
 
Storten 't vuur van heilig minnen;
[pagina 85]
[p. 85]
 
Moest gij van het waar geluk
 
Mij den gouden beker reiken,
 
Om hem aan mijn mond te strijken
 
En hem plotseling aan stuk
 
Voor mijn voeten neer te slagen,
 
- en mijn ziel nog harder plagen?....
 
 
 
o Liefde, hoe edel,
 
Hoe vurig, hoe zoet
 
Hoe zalig, hoe heilig,
 
Hoe zacht is uw gloed!
 
 
 
Wat godlijke balsem
 
Bestroomt ons het hart,
 
Wanneer gij ons koestert
 
En heelt onze smart!
 
 
 
Dan vlieden onz' dagen
 
Zoo glansend voorbij,
 
Dan is ons het leven
 
Zoo gul en zoo blij.
 
 
 
Dan denken wij nimmer
 
Aan leed of verdriet,
 
Dan wenkt ons de vreugde
 
In 't blijde verschiet.
 
 
 
Dan zweven wij zachtjes
 
In hoogere sfeer
 
En knielen met de englen
 
In 't heiligdom neêr.
 
 
 
Dan drenkt ons de vreugde
 
En laaft ons het hart,
 
Dan droomen wij nimmer
 
Van leed of van smart.
 
 
 
Ja, ik heb dien heilgen stond
 
Eens genoten! Ja, mijn mond
 
Mocht ook eens die weelde smaken
 
En de boezem mocht mij blaken
 
In verrukkend minnevuur;
 
Ja, ik mocht mij zalig noemen,
 
Ik mocht op mijn weelde roemen;
 
Maar die weelde stond mij duur.
 
 
 
Had ik liever nooit gekend
 
Liefde, die het harte schendt;
 
Had ik liever nooit gedronken
 
't Weinige mij ingeschonken
 
Uit der liefde gouden vat;
 
Had ik liever ijdel dagen,
 
Onbezonnen, weggedragen
 
En geen vreugdeschim omvat.
[pagina 86]
[p. 86]
 
Dan, dan zou mijn treurig hart,
 
Steeds gewoon aan bittre smart,
 
Nu geen liefdegloed verlangen;
 
Dan zou mij de min niet prangen
 
En verscheuren mijne ziel,
 
Zengend in mijn boezem waren
 
En nog meer het lot bezwaren,
 
't Wrange lot dat mij beviel.
 
 
 
Maar neen, o noodlot, dat
 
Was nog een harde foltering
 
Die ik nog te verwachten had;
 
Gij hadt mij listig eerst bereid
 
De grootste en hoogste zaligheid
 
En dan, dan kwam de onttoovering,
 
Want dan, toen ik mij zalig dacht,
 
En toen mijn hart de liefdekracht
 
Bevroedde, en 't hooge zielsgevoel
 
Zich opdeed in mijn blijden geest,
 
Dan kwaamt gij lachend, blij en koel,
 
En scheurdet mij het naar gordijn,
 
Waar achter steeds gedoken zijn
 
Der smarten doren en de pijn
 
En kommernissen, die zich meest
 
In 's levens valschen vreugdenstoet
 
Vereenen en elkaar de hand
 
Omvatten, in een schrikbren band
 
Zich onderling verbinden, om
 
 
 
Zich vast te grijpen aan het goed,
 
Bijwijl den menschen toegestaan,
 
Om het te krenken en alom
 
De nare smarten aantevoên,
 
Hun gal te braken en 't getraan
 
Op blijde vreugd te volgen doen.
 
 
 
De liefde, die mij zalig scheen
 
En die mij van den naren druk
 
Ontlastte en mij het waar geluk
 
Deed kennen, die mijn jeugdig hart
 
Gereinigd had van haat en smart,
 
Die liefde voelde ik slechts alleen.....
 
 
 
Want 't meisje, dat me een engel scheen
 
En wie mijn ziel had aangebeên,
 
Op wie, in geestdrift neêrgeknield,
 
Ik bevend mijne blikken hield,
 
Voor wie er in mijn kokend bloed
 
Een hevig vuur, een liefdegloed
 
Ontstoken was, dat meisje, God!
 
Beloonde mijne min met spot
 
En ik, eilaas! ik minde alleen!
[pagina 87]
[p. 87]
 
Wel zag zij mij soms minzaam aan
 
En scheen bewogen, wen een traan,
 
In vollen drift, mijn oog ontvlood,
 
En wen ik haar mijn harte bood
 
En vurig smeekte om hare minne
 
En noemde mijne hartsgodinne;
 
Wel wierp zij dan een blik op mij,
 
Een blik waar zalvend medelij
 
Stond in te lezen - zoo 't mij scheen;
 
Want, ach! ik minde slechts alleen!
 
 
 
Wel scheen zij inniglijk ontroerd,
 
Wanneer ik. door de drift vervoerd,
 
Mijn armen om haar schoone leest
 
Dierf sluiten; maar terstond, bedeesd,
 
Mijne armen weder dalen liet,
 
Omdat de schaamte mij verried;
 
En als ik dan mijn traanvol oog
 
En 't aangezicht naar de aarde boog,
 
Dan was zij minzaam - zoo het scheen;
 
Want, ach! ik minde slechts alleen!
 
 
 
Heur hart was niet, zoo als het mijn,
 
Gevoelig aan die zachte pijn;
 
Voor haar bestond het mingevoel
 
In 's werelds schaterend gewoel;
 
Mijn ziel kwam haar te neevlig voor,
 
Dan dat heur geest, die lichten gloor
 
Voor glansend licht had uitgekozen,
 
Met liefde bij mijn geest wou poozen.
 
De liefde kende zij niet, neen,
 
En ik, ik minde slechts alleen!
 
 
 
En heur koud, ontzielde hart
 
Bleef onvatbaar voor mijn smart,
 
En gevoelloos zag zij neer,
 
Zag mij minzaam, zacht en teêr
 
Neergebogen aan haar voet,
 
Smeeken om heur liefdegloed,
 
Om een enklen liefdetraan -
 
En zij zag mij spottend aan.....
 
En mijn eeuwig heil verdween;
 
Want ik minde slechts alleen!
 
 
 
Dit, o gruwzaam noodlot, is
 
Een nare helsche, folternis:
 
Gij hadt ze tot het laatst bewaard,
 
Van al die op mijn hoofd vergaârd
 
Mij statig drenkten met haar gal,
 
Is die de zwaarste, ja, van al....
 
 
 
De vreugd te derven, wen ons hart
 
Nooit heeft gevoeld dan nare smart
[pagina 88]
[p. 88]
 
En dat wij steeds, door foltering
 
En wee en helsche onttoovering,
 
Gekneld, geketend zijn geweest;
 
Wen onze droeve en koude geest
 
Nooit heilig vuur en zuivren gloed
 
Van zaalge min heeft aangevoed,
 
Is hard; maar eens de vreugde zien,
 
Eens weeldrig haar de handen biên,
 
 
 
Eens klemmen ze in onze armen vast,
 
Ze torschen als een zaalgen last,
 
En dan gevoelen dat ze ons hand
 
Ontsluipt en eenen naren brand
 
Is onze ziel ontsteekt, en dat
 
Al wat ons toegelachen had
 
Zich eenklaps met een floers bedekt
 
En als met neevlen overdekt;
 
Te voelen dat die zuivre vreugd,
 
Die als de balsem onzer jeugd
 
Zou moeten zijn, zich in verdriet
 
Verandert, dat in ijdel niet
 
Ons schoonste dagen henengaan,
 
En slechts oneindig zielsgetraan
 
En aaklig wee en laffe spot
 
Voor gansch ons leven overschiet.....
 
- O, dat, dat is een harder lot!
 
 
 
En dat hebt gij mij opgelegd,
 
Dat hebt gij, als een zware vloek
 
En grijnzend, over mij gezegd;
 
Dat grifte gij in 't eeuwig boek,
 
Waar ieders rampen staan beschreven
 
En niets kan worden uitgewreven.
 
O ja, dien zwaren gruwbren druk
 
Dien hebt gij, als een looden juk,
 
Mij op den matten hals geslagen.....
 
En waarom toch moet ik dat dragen,
 
 
 
En waarom moet mij enkle pijn
 
En lage nijd en valsch bedrog
 
Beschikt zijn? Waarom moet ik toch
 
Een zoon van 't eeuwig onheil zijn?
 
Wat heb ik dan zoo zwaar misdreven,
 
Opdat van mijne wieg af aan
 
Het onheil mij is nagegaan
 
En aan mijn tred zich heeft gehecht;
 
Wat heb ik dan zoo boos, zoo slecht,
 
Zoo onverbiddelijk misdreven?
 
Of stort gij soms het zware wicht
 
Des ongeluks toevallig uit?
 
Zeg, kiest gij redeloos uw buit,
 
En zijn uw slagen blind gericht?
 
 
 
o Noodlot, ja! - van eeuwig boog
 
Uw bitsig, alverslindend oog
[pagina 89]
[p. 89]
 
Zich op mij neêr! Gij, noodlot, gij
 
Bestemdet mij tot eeuwig lij.
 
Wanneer ik 's levenslicht aanzag,
 
Dan voelde ik reeds uw ijzren slag
 
Op 't siddrend lijf. Men hoorde uw stem
 
Zich uiten met een helsche klem:
 
‘Gevloek, die vege sterveling!
 
'k Bestem hem tot een lijdeling!’

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken