Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Brieven van Sophië aan mr. R. Feith (1807)

Informatie terzijde

Titelpagina van Brieven van Sophië aan mr. R. Feith
Afbeelding van Brieven van Sophië aan mr. R. FeithToon afbeelding van titelpagina van Brieven van Sophië aan mr. R. Feith

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.45 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.17 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Brieven van Sophië aan mr. R. Feith

(1807)–Johannes Kinker–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige
[pagina 9]
[p. 9]

Sophia aan Mr. J. Kinker.

 
Ge onteert mijn goeden naam:
 
Neen, Kinker! 't is uw taal, die 'k mij te lezen schaam.
 
Laat Visch- en Appel-wijf, gelijk ontzinden, kijven;
 
De Vrouw, die Feith zijn vriendschap biedt,
 
Vergeet zich niet zoo zeer. Zoo moge een Kinker schrijven;
 
Sophia nietGa naar voetnoot(*).
 
 
[pagina 10]
[p. 10]
 
Gelijk Hij 't water vreest
 
En schuimbekt, als hij 't ziet, die, van een razend beest
 
Gebeten, zelf nu raast en ieder aan wil vallen;
 
Zoo vreest Hij waarheid, wien 't fenijn
 
Des ongeloofs verpest; zoo valt hij aan op allen,
 
Die Christnen zijn.
 
 
 
Is dat verdraagzaamheidGa naar voetnoot(*)?
 
Is dat nu Wijsbegeert', door eenen Kant geleid?
 
Is dat nu rein vernuft, dat scherts, zoo wijs als aardig?
 
Is dat verheven Poëzij?
 
Maar wat het wezen moog'; 't zij alles Kinker waardig;
 
Ik schaam het mij.
 
 
[pagina 11]
[p. 11]
 
Zou ik dat Graf-gedicht,
 
Dat elke reine ziel en leert en troost en sticht,
 
Als versjens, weinig waard, en Feith, als Rijmer, honen?
 
Zou ik, die Hem, sints jaren, ken
 
En op beschaving boog...? - neen, 'k moet de wereld toonen,
 
Dat ik 't niet ben.
 
 
 
Neen! 'k heb U nooit gevraagd,
 
Om dat, voor mij, te doen, wat ge, op mijn naam, nu waagt.
 
Sophia zou gewis haar zaak U niet vertrouwen;
 
Welligt kwam' eene Vijandin
 
Van 't reine Christendom, een schandviek aller Vrouwen,
 
Uw kamer inGa naar voetnoot(*).
 
 
[pagina 12]
[p. 12]
 
Die ligtekooi, misschien,
 
Heeft, onder mijnen naam, die taak U willen biên,
 
Een taak, geheel voor U en naar uw kunst berekend.
 
Welaan! zij worde zelfs uw Bruid!
 
Was uw geschrijf maar niet met mijnen naam geteekend,
 
Ik lachte luid.
 
 
 
Zou ik den wijzen Feith,
 
Nu hij, met rijp verstand, voor Jesus Godsdienst pleit,
 
Een ouden treuselaar ja zelfs ijlhoofdig noemen?
 
'k Heb eerbied voor zijn' ouderdom;
 
En hoe een Kinker smaal, steeds zal Sophia roemen
 
Op 't Christendom.
 
 
 
Een spoorloos jongeling
 
Sluite oor en harte toe; hij dartel', fluite en zing',
 
Wanneer een Grijsaard hem tot rede zoekt te brengen;
 
De Zoon, aan 't doodsche Ledikant
 
Zijns Vaders, diep geroerd, zal dankbre tranen plengen
 
Op 's Wijzen hand.
 
 
[pagina 13]
[p. 13]
 
Hoe lang hij leve op aard,
 
Blijft 's Vaders laatste woord hem meer, dan alles, waard.
 
Hij zwerf de wereld door; 't klinkt hem alom in de ooren:
 
Zoo, eedle Grijsaard, vol geloof!
 
Zoo zegent U mijn hart; zoo zal 'k U lessen hooren,
 
Voor Kinker's doof.
 
 
 
Zou ik den trouwen Vriend,
 
Die, van den rand des grafs, mij met zijn wijsheid dient,
 
Zijn Vaderlijken raad, door ondank, dus betalen?
 
Zou ik, als Kinker, 't graauwe hair,
 
Het graauwe hair eens Feith's, met smart in 't graf doen dalen,
 
Zoo 't mooglijk waarGa naar voetnoot(*)?
 
 
[pagina 14]
[p. 14]
 
Zoo 't mooglijk waar; maar neen!
 
Geen Kinker belgt een Feith; hij hoont zich zelf alleen.
 
De held zal 't breede zwaard niet aan zijn heupen gespen,
 
Wanneer een uil hem snort om 't hoofd.
 
En gij, die Feith vereert, U toont de steek der wespen
 
Zijn heerlijkst ooftGa naar voetnoot(*).
 
 
 
Gelijk 't gemeen, op straat,
 
Spreek, voor een kwade zaak, een schimpend Advokaat,
 
In rede en recht een kind en meester in het smalen;
 
De onnoosle Landman juich Hem aan;
 
Maar 't wijs gerigtshof doet Hem, uit de onteerde zalen,
 
Geschandvlekt gaan.
 
 
[pagina 15]
[p. 15]
 
Zoo, Kinker! zult ge, alleen,
 
Door spotten en geschimp, 't Wijsgeerige GemeenGa naar voetnoot(*),
 
Een onbezonnen hoop, van luid gelach doen schaatren;
 
Naauw' hooren Wijzen uw geluid,
 
Of zij verjagen U, vergramd, om zulk een maatren,
 
Hun kringen uit.
 
 
[pagina 16]
[p. 16]
 
Zijn dat de wapens danGa naar voetnoot(*),
 
Waarmeê men Jesus leer alleen bestrijden kan?
 
Moet wie ook voor haar spreekt, moet zelfs een Paulus razen?
 
Welaan! voor deze wijsheid Gods
 
Draagt elk, die haar waardeert, bij U den naam eens dwazen,
 
Met eedlen trots.
 
 
[pagina 17]
[p. 17]
 
Wees ijvrig Kantiaan,
 
Beroem U op een taal, die niemand kan verstaan.
 
Ik jaag naar geenen naam, dien 'k U niet wil betwisten;
 
Maar laat dan van ons Godlijk Hoofd
 
Den eernaam ook aan ons; Hij toch alleen is Christen,
 
Die Hem gelooft.
 
 
[pagina 18]
[p. 18]
 
Wanneer, als Vriend vermomd,
 
In een gezegend Land een tweedragts-zaaijer komt,
 
Moet dan 't gelukkig volk Hem broeder-handen bieden?
 
Ach! dan was 't met zijn rust gedaan!
 
Het mag, het moet en zal Hem, als Verrader, vlieden
 
En weg doen gaanGa naar voetnoot(*).
 
 
[pagina 19]
[p. 19]
 
En zou dan een Deïst,
 
Die Jesus niet den naam eens Wijzen mans betwist,
 
Maar nevens, Plato, eert, in waarheid Christen wezen?
 
Wie hem geen hooger hulde biedt,
 
Laat' vrij ons heilig boek, voor altijd, ongelezen;
 
Maar huichel niet.
 
 
[pagina 20]
[p. 20]
 
Zijn vriendelijke stem
 
Bedekt den vijand niet, o neen! wij kennen Hem
 
En zullen, hoe hij vleij', nooit hooren naar zijn loogen.
 
Hij zwerve in zijne Wijsgeerte om,
 
Maar vorder niet van ons; dat wij Hem nog gedoogen
 
In 't Christendom.
 
 
[pagina 21]
[p. 21]
 
Doch wie ook Hem verlaat',
 
Dien 't Englen-heir vereert; ik wensch, trots hoon en smaad,
 
In Hem, gelijk de rank in 's Wijngaards-stam, te blijven.
 
Dit, wat de Vrijgeest 't meeste ducht,
 
Dit zij, geëerde Feith! bij velen, van uw schrijven.
 
De zaalge vrucht.
 
 
 
Ja, had onze achtbre Man
 
Het Christendom gehoond, 't geen slechts de losbol kan,
 
Dan waar zijn Zang welligt ten hemel toe verheven
 
En Feith nog grooter, dan weleer,
 
Maar nu hij voor 't geloof der Christnen heeft geschreven,
 
Is 't Feith niet meer.
 
 
[pagina 22]
[p. 22]
 
Mij is hij, meer dan ooit,
 
Een onwaardeerbaar Vriend. Bij 't zaad, door hem gestrooid,
 
Moge, als een Vriend vermomd, een vijand onkruid zaaijen;
 
Juich in de hope, eerwaarde Feith!
 
Eens zullen de Englen Gods 't in volle rijpheid maaijen,
 
In de eeuwigheid.


illustratie

voetnoot(*)
Het is mij aangenaam, dat de Recens. ook der Recensenten, zonder het tegen te spreken, vermeldt, dat Feith zijne Sophia, als eene verstandige vrouw, doet voorkomen. Ik wensch, van zijnen 't wege, (want Zij zoude zich het tegendeel weinig aantrekken) dat Hij, na de lezing hares briefs, waaruit blijkt, dat Zij haar Christelijk geloof niet verwisselt met of onderwerpt aan de Wijsbegeerte van Kant, zelf ook zoo gunstig over Haar denken moge.
De Uitgever.
voetnoot(*)
Naar het schrijven van den Heer Kinker (bl. XVII van zijn Voorberigt) kon Feith zelfs op geene inschikkelijkheid, en veel minder op verdraagzaamheid, hopen. Sophia heeft dus zeker deze vraag gedaan, in hare veronderstelling, dat men zoo wel den Verdediger des Christendoms behoort te verdragen, als men, hetzelve quovis modo aanvallende, verdragen wil worden. Omdat ik met Haar overtuigd ben, dat de billijkheid dit vordert, heb ik Haar niet willen voorslaan, dit in haren brief te veranderen, hoezeer ik anders wel weet, dat het anders toegaat in de wereld.
De Uitgever.
voetnoot(*)
Ook mij komt het niet onwaarschijnelijk voor, dat de eene of andere Aphrosyne, hoedanig er Spreuken IX. 13-18. beschreven wordt, zich bij den Heer K. vervoegd heeft. Gemelde Heer schijnt mijne Sophia van hemelschen aard zelfs in het geheel niet gekend te hebben; want anders zou hij toch ligt hebben kunnen begrijpen, dat zij, de Vriendin van Feith en eene welopgevoede Christelijke Vrouw, zulke brieven niet kon doen schrijven. Ἡ γὰρ ἀνωϑεν ΣΟΦΙ´Α άγνύ ἐςιν, ἐιρϰνιϰὺ, ἐπιειϰὺς ϰαὶ ἀδιάϰριϑος.
De Uitgever.
voetnoot(*)
Ut desint vires, tamen est culpanda voluntas. Nog minder kan dit het Christendom schaden. Het woord der Verleiders, die in de wereld uitgegaan zijn, moge, gelijk de kanker, voordeten; Gods gebouw evenwel, met het opschrift: de Heer kent de zijnen, en een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid, staat onbewegelijk vast. De een Wijsgeer moge den anderen verdringen, en, op zijne beuit, weder door eenen anderen verdrongen worden, gelijk dat de eene mode de andere doet; Christus is dezelfde, die hij voor eeuwen was, en blijft dezelfde in eeuwigheid.
De Uitgever.
voetnoot(*)
Van zulk eenen goeden boom, die ons reeds zoo vele heerlijke vruchten gegeven heeft, kan men niets anders, dan wat heerlijks, verwachten; en wat ook de Heer K. en andere Kantianen, tot verachting dezes boeks, zeggen mogen, houd ik het mede voor eene der beste lettervruchten van den Heer Feith, en twijfel geen oogenblik, of het zal, na zulk eene ten toonstelling, gretiger gezocht en, door allen, die voor de dwingelandij der Wijsgeerige mode niet slaafs knielen, als een woord, op zijn pas gesproken, met stillen dank gelezen worden.
De Uitgever.
voetnoot(*)
Wanneer Sophia van Wijsgeerig Gemeen spreekt en dat eenen onbezonnen hoop noemt, dan bedoelt zij daarmede die waardige mannen niet, welke waarlijk wijsheid zoeken, waar dezelve te vinden is en zich beijveren, om, zoo veel ze kunnen, zout der aarde en licht der wereld te zijn; maar onze Philosophische Tinnegieters en Betweeters, die, op vollen dag, de luiken toedoen, om bij een nachtlampjen te kunnen zien, en geen waarheids gevoel genoeg over hebben, om van de Christelijke Leer te bekennen, dat zij uit God is.
Kortelings nog ontmoette ik iemand van dat slag. Hij vond het verschrikkelijk zot, dat menschen aan eene zoo genoemde openbaring gelooven kunnen, en zou, waarschijnelijk, daarover nóg wel gelagchen hebben, indien iemand, toen men aan tafel gezeten was, niet opgemerkt had, dat het gezelschap uit dertien menschen bestond. Hierop werd onze sterke geest zoo wit, als het tafellaken, en, om niet de eerste van de tafel op te staan, zou hij er welligt nóg aan zitten, had niet een bedaard man, die zich niet geschaamd had vóór het eeten te bidden, gezegd, dat hij daar geen gevaar in zag en, door zijn opstaan, ons Heertjen du ton van zijn tafel-arrest ontslagen.
De Uitgever.
voetnoot(*)
Ongerijmdheden te maken, waar ze niet zijn en, daartoe, het gezegde eenes anderen uit deszelfs verband te rukken en te verdraaijen, zijn kunstjes, in de bestrijding der openbaring, niet ongewoon, gelijk uit de werken van Voltaire en de beantwoording derzelve, in de bekende Joodsche brieven en uit vele andere geschriften, overvloedig blijken kan.
Of dit ook hier plaats hebbe, beoordeele de bevoegde Rigter uit het volgend staaltje: Feith schreef, in zijn naschrift bl. 200, volg. ‘Elk, die mijne aanhalingen uit hem (Kant) opmerkzaam leest en het oordeel van zeer groote mannen, over de strekking der kritische Wijsgeerte, met betrekking tot het Christendom, aandachtig nadenkt, zal toch in zijn hart overtuigd moeten zijn, dat Kant, bij al zijnen lof, hier en daar, van het Christendom, noch aan de Goddelijke zending van Jesus (in den gewonen, natuurlijken zin) noch aan zijne opstanding uit de dooden, noch, over 't algemeen, aan eenige bovennatuurlijke Openbaring, geloofd hebbe. En dat men, bij deze gevoelens, ophoudt een Christen te zijn, zal ik wel niet behoeven te herinneren.’
Hierop nu schrijft Kinker bl. 35. ‘maar wie geeft hem (Feith) toch het recht, om de grenzen, achter welke het Christendom ophoudt, te bepalen? Maken dan deze drie stukken den geest van het Christendom uit? Zijn zij zelfs wel het geloof, dat, bij de rechtzinnigsten, op den voorgrond geplaatst wordt, of slechts een geschiedkundig geloof? Verstaat Feith zich zelven wel, als hij van eene Goddelijke zending in den natuurlijken zin spreekt?’ -
Welk eene verbazende ongerijmdheid moet Feith dan niet hebben gezegd, dat hij zich zelven niet eens zou verstaan hebben! Ondertusschen, de Man zegt alleen van Kant, dat hij aan geene Goddelijke zending van Jesus (in den gewonen, natuurlijken zin, d.i. in den gewonen natuurlijken zin der woorden, in tegenoverstelling van eenen verdraaiden zin, welken men er aan geeft,) geloofd hebbe Heeft Kinker dat niet begrepen, of heeft hij het zoo verdraaid, om een zoo duidelijk gezegde als eene ongerijmdheid aan de kaak te zetten? Het eerste, hoe groot eene domheid dat ook verrade, wensch ik, om des harts wille van eenen man, die ons verzekert: ik kan, dewijl ik moet, al willend deugdzaam wezen.
Op zijne vraag, of deze drie stukken den geest des Christendoms uitmaken, zal ik, in de volgende aanteekening, met een enkeld woord, antwoorden.
De Uitgever.
voetnoot(*)
Het geen Sophia hier, in het voorgaande en de twee volg. coupletten schrijft, zal welligt onverdraagzaam klinken; maar hoe men ook van onverdraagzaamheid, magtspreuken en Inquisitie zelfs schreeuwe, is het geen zij zegt, echter zeer billijk en redelijk.
Wie aan Jesus niet gelooven kan, late het en zie, hoe hij het zonder Hem stelle. Sophia zal, met mij, Hem beklagen en 't gebod onzes Heeren: heb uwen naasten lief, als U zelven! ook jegens hem gehoorzamen; maar hij moet niet vorderen, dat wij Hem voor eenen Broeder in Christus erkennen.
Een Wijsgeer en Christen te zijn is zeker geene tegenstrijdigheid. Velen waren dat; het dagboek van eenen Christen Wijsgeer heeft ons dikwerf geleerd en gesticht, en ik zelf wenschte wel, dat beide ook te zijn; maar daarom is nu alle Wijsbegeerte, of wat men zoo noemt, nog geen Christendom.
Ik heb zeker, zoo min als de Heer Feith, het recht, om de grenzen, waar achter het Christendom ophoudt, te bepalen; maar dat recht toch hebben, geloof ik, Jesus en zijne Apostelen gehad en, ingevolge van hunne uitspraken, aarzel ik geen oogenblik toch dit te zeggen: Wanneer iemand Jesus voor eenen man houdt, vrij verlicht voor zijnen tijd en de omstandigheden, waarin hij leefde; maar echter niet met Goddelijk gezag bekleed en onfeilbaar; wanneer hij dus van Jesus leer en voorschriften zoo veel aanneemt, als met zijne Wijsbegeerte overeenkomt; of Jesus uitspraken, (tegen den natuurlijken zin der woorden aan,) zoo lang verwringt en verdraait, tot dat dezelve met zijne eigen denkbeelden overéénkomen, en dit dan den geest van het Christendom noemt; wanneer hij, met één woord, Jesus niet meer gelooft, dan Plato of Socrates, dan zij hij wat hij wil; maar hij is geen Christen en hij handelt niet ter goeder trouw, wanneer hij zich den naam van Christen toeëigent.
Hier nu komt het te pas, met een woord, op de vraag van den Heer Kinker te antwoorden, waarvan in de vorige aanteekening gesproken is; maken deze drie stukken den geest van het Christendom uit?
In de beantwoording derzelve komt zeker veel daarop aan, wat men door den Geest van het Christendom versta; verstaat men daardoor dat gene, wat met de leer der eeuwige Rede, of laat ik liever zeggen, met de Wijsbegeerte van Kant, overéénkomt of overééngebragt wordt, terwijl al het overige slechts, tot het ligchaam, of kleed of voertuig, gemaakt wordt, dan zeker maken deze drie stukken den geest van het Christendom niet uit; maar, om niet over een woord, 't geen in zoo velerleien zin gebruikt wordt, te twisten, en met ondubbelzinnige woorden te spreken, is de vraag, waar het op aankomt, deze: Is iemand, die niet aan de Goddelijke zending van Jesus, in den gewonen en natuurlijken zin der woorden, of aan zijne opstanding uit den dood en, over het algemeen, aan geene bovennatuurlijke Goddelijke Openbaring gelooft, al of niet een Christen? en dan zeg ik neen.
Wat het eerste betreft. J.C. gaf zich niet voor eenen Wijsgeer, maar voor van God gezonden uit: mijne leer is de mijne niet; maar des genen, die mij gezonden heeft, zeide hij Joan. VII. 16. Hij sprak, als magthebbende, vorderde, dat men Hem gelooven zou, en verbond daaraan de gelukzaligheid.
Wat het tweede betreft. Paulus schrijft 1 Cor. XV. indien Christus niet is opgewekt, zoo is onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof; zoo worden wij valsche getuigen Gods bevonden; zoo zijt gij nog in uwe zonden en zoo zijn allen verloren, die in Christus ontslapen zijn.
En, wat eindelijk het derde betreft, kan iemand, in ernst, naar bewijs vragen voor de stelling, dat de Verwerper der Openbaring geen Christen is? wat maakt dan het onderscheid uit tusschen den Christen en den Deïst?
De Heer Kinker schrijft: wij houden 't met de Broeders van Sint Jan, gelijk Hij den Apostel Joannes gelieft te noemen; en ik wensch hartelijk, dat dit hem ernst zij en hij het ook met denzelven houde, daar hij schrijft: Wie is de leugenaar, dan die loochent, dat Jesus is de Christus? Deze is de Antichrist, die den Vader en den Zoon loochent; een iegelijk, die den Zoon loochent, heeft ook den Vader niet. Alle geest, die niet belijdt, dat Jesus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God niet; maar dit is de geest des Antichrists. Er zijn vele verleiders in de wereld gekomen, die niet belijden, dat J.C. in het vleesch gekomen is. Deze is de Verleider en de Antichrist. Indien toch de Heer K. het hier met Apostel Joannes houdt, dan zal hij zien, dat Feith waarheid heeft geschreven.
De Uitgever.

Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken