Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Proeve eener Hollandsche prosodia (1810)

Informatie terzijde

Titelpagina van Proeve eener Hollandsche prosodia
Afbeelding van Proeve eener Hollandsche prosodiaToon afbeelding van titelpagina van Proeve eener Hollandsche prosodia

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.85 MB)

ebook (4.96 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

studie
poëtica


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Proeve eener Hollandsche prosodia

(1810)–Johannes Kinker–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 140]
[p. 140]

Over de maatkunde der spraak.

Zal de Melodie der Spraak, even als die der Zangkunde, in hare ware kracht, verbonden en zamenhangend voorgedragen worden, dan moet er, in de klankopvolging van beide, eene zekere evenredigheid, en een voor het oor kennelijk verband waargenomen kunnen worden.

Het schoone der Kunst en der Natuur zou, zonder zulk eene evenredigheid, even weinig aan het oog behagen.

Hetgeen de gelijktijdige rangschikking en orde der deelen in de ruimte voor het gezigt is, is de gelijkmatige afdeeling van den tijd in eenen zamenhangenden volgreeks, voor de waarneming, in het algemeen, en voor het gehoor, in het bijzonder.

Zulk eene naar zekere evenredigheid waargenomen tijdverdeeling is, of meer gestreng en volstrekt in zijne afmeting, gelijk het tempo in een gegeven Adagio, allegro, enz., of vrijer en schijnbaar onregelmatiger, gelijk in het recitatief en in het declameren der verzen, waar-

[pagina 141]
[p. 141]

in de snelheid of traagheid niet streng naar een gegeven maat kan of mag zijn: om dat beide niet alleen van die maat, maar, bovendien, van den bouw der woorden en de zinverdeeling afhangen.

Boven hebben wij gezien, dat de melodie der Spraak met die van het recitatief gelijksoortig is, thans merken wij wederom op, dat dit zelfde ook van de maat der Spraak waar is. De evenredigheden in het vrije schoon van eene bloem, dringen zich niet met de strenge afgemetenheid van de deelen eens bouwkundigen geheels, aan het oog op.

In het opzeggen van een Dichtstuk wijkt de gestrengheid der maat, dikwijls, voor den eigenaardigen bouw der woorden, en voor eene andere evenredigheid, welke de zinverdeeling en de bedoeling der zegging vorderen. Hier vereenigen zich het vrije schoon der verbeelding, en de zamenvatting der volzinnen voor het verstand met de welluidendheid der maat. Het smeltende verband van dit alles te zamen, en niet de slaapverwekkende eentoonigheid van de versmaat, bewerkt hier de schoonheid der voordragt.

Uit dit gezigtspunt beschouwd, kunnen wij alleen den aard der versmaat beoordeelen.

Ook in den ongebonden (prosa) stijl heeft er eene zekere, hoewel meer vrije maat plaats: ge-

[pagina 142]
[p. 142]

heel ongebonden toch mag dezelve niet zijn. Deze laatste is derhalve moeijelijker te bepalen en onder regels te brengen. Ondertússchen dat prósa bevalt ons het méést, waarin, zonder áltijd dezelfde Cadánzen voor het gehoor op te leveren, eene máatnaarbootsende wóordvolging plaàts grijpt.

Eene evenredigheid in de zinverdeeling en een gemakkelijke maar ongezochte overgang van den eenen klemtoon tot den anderen, is de eenige maat, welke het prosa (prorsa of vooruitsnellende woordvolging) vordert. De versmaat, of wederkeerende hervattende woordvolging, eischt bovendien eene gelijkheid en eenvormigheid, in de elkander vervangende maten, somtijds ook ín de déelen (vóéten) dézer máten zélve.

Hier uit moeten wij opmaken, dat, hoe zeer het prosa niet aan de wet der versmaat gebonden is, deze laatste echter zich niet aan de regelen der eerste onttrekken mag. De zangrijkste versmaat, vers voor vers genomen, is laf en smakeloos, als de zinsneden lam zijn, en de opvolging der klemtoonen zonder eenige verscheidenheid is. Schoon is het, in de eenheid der versmaat ook die verscheidenheid, welke ons in het vrije natuurlijke prosa behaagt, aan te treffen, mits zulks niet naar willekeur, maar naar de meerdere of mindere geschiktheid en toelating der versmaat

[pagina 143]
[p. 143]

plaats grijpe. Zelfs die verzen, waarvan de zang eentoonigheid en zachte vloeibaarheid vorderen, staan nogtans aan den Dichter deze vrijheid toe. Wil men hier een voorbeeld van, men leze de volgende verzen, in de vier getijden van bellamy:

 
‘'t Dálend zónlicht doét het blósje
 
Van mijn Fillis hoóger glooren.
 
Ieder lágchje van mijn Fíllis
 
Schíldert mij de vréugd der lénté.’

Die maat, welke de verzen aan de welluidendheid van het prosa ontleenen, kunnen wij meer gevoegelijk het Rythmus, die welke zij van de voetmaat ontvangen, het Metrum noemen.

Deze onderscheiding is niet willekeurig: zij is in den aard der zaak gegrond. Metrum beteekent, meer eigenlijk, maat. Rythmus, dat wel even zeer een maat van getallen te kennen geeft, helt echter meer over tot hetgeen men, meer bepaaldelijk, door evenredigheid, orde, wijze (modus) verstaat. Wanneer bentley, in zijn meer aangehaalde Schediasma, zich tegen het metrisch opzeggen der verzen verklaart, wil hij dat zulks geschiede naar de aanwijzing van het Rythmus van het geheele vers: ‘Non, ut pueri in scholis (zegt hij) ad singulorum pedum initia, sed ad Rythmum totius versus.’

[pagina 144]
[p. 144]

En waar de zinsnede met het vers niet eindigt, gelijk dikwijls het geval is, zoo wel in de Hollandsche verzen, als in die der Ouden, moet zulks geschieden naar aanwijzing van het Rythmus van den voortsnellenden volzin. Deze eischt somtijds, dat korte lettergrepen langzaam, lange daar en tegen schielijk uitgesproken worden; waarbij de strengheid der maat noodzakelijk moet verloren gaan; schoon de fijnere aandoenlijkheid des gehoors de eigenlijk bedoelde tijdsopvolging wete te onderscheiden, en deze met den drang of ontbinding van het Metrum niet verwarren zal.

Zie hier derhalve tweederlei tijdmaat, welke wij, zoo veel dit het onderwerp toelaat, afzonderlijk zullen behandelen.

Volgens de voorgestelde orde, moeten wij eerst spreken over

De metrische maatkunde.

Deze bestaat in de kennis der evenredigheden en betrekkingen, waarin de lettergrepen, als hoegrootheden, in den tijd tot elkander staan. Zij zijn langer of korter naar mate de letters, waaruit zij bestaan, eenen meerderen of minderen tijd in de uitspraak vorderen.

Deze lengte of kortheid is, uit tweederlei

[pagina 145]
[p. 145]

hoofde, betrekkelijk en niet volstrekt: eensdeels om dat, gelijk wij reeds in 't voorbijgaan hebben moeten doen vermoeden, de tijdsvervulling van eenen volzin, en dus ook van de woorden en lettergrepen, waaruit dezelve zamengesteld is, van de langzame of snelle uitspraak des sprekers afhangt, en, ten tweede, om dat de klemtoonen, zinsneden en alles, wat meer tot het Rythmus dan tot het Metrum behoort, hierin geene kleine verandering te weeg brengt. Een geoefend gehoor, nogtans, stelt zich dezen tijd als volstrekt voor. Zonder deze geoefendheid, door eene lange gewoonte te verkrijgen, en waardoor wel eens hetgeen op zich-zelve willekeurig is, een regel wordt, kan het gehoor zich van dit dikwijls onmerkbaar tijdverschil niet overtuigen.

De verdeeling der lettergrepen in slechts twee klassen, t.w. korte en lange, is van de willekeurigheid, welke wij zoo even bedoelden, niet geheel vrij te spreken. Het tijdverschil van twee lange lettergrepen kan dikwijls grooter zijn, dan dat, 't welk er tusschen eene niet zeer lange en eene korte plaats vindt. Er zijn lange, langere en zeer lange, korte, kortere en zeer korte lettergrepen; andere zijn twijfelachtig, deze meer dan verdubbeld, gene bijna te snel om opgemerkt te worden; en echter kent men in het Metrum der Grieken en Romeinen (wel te verstaan, in het Scansum van

[pagina 146]
[p. 146]

hun Metrum) geene andere dan slechts korte, lange en twijfelachtige, welke laatste naar willekeur, dan eens tot de eerste dan weder tot de laatste gebragt worden.

In

 
I̅ndi̅ci̅tqŭe fŏrum, e̅t pătrĭbu̅s da̅t ju̅ră vŏca̅ti̅s.

waar de tweede in indicitque, door de enclitieke syllabe que zijn accent verliest, is indi vooral niet langer dan patri, wanneer men beider lettergrepen te zamen aan het gehoor toetst: want tr is eene langzame beweging: en echter schrijft men aan patri slechts de helft van den tijd toe, welke men aan indi geeft, niet tegenstaande in het eerste een medeklinker meer voorkomt, 't geen altijd in de uitspraak eenige vertraging veroorzaakt. Waarom? - Het gebruik en de gewoonte heeft gewild, dat medeklinkers, waarmede eene syllabe begint, niet mede gerekend zouden worden. Zonder deze gewoonte, welke voor het gehoor eene hebbelijkheid geworden is, zou deze bepaling ten uiterste willekeurig zijn.

In het opsporen van de ware hoegrootheden der Hollandsche lettergrepen, waarin door de groote menigte der medeklinkers, de verscheidenheid dezer hoegrootheden veel aanmerkelijker is dan bij de Romeinen en Grieken, zijn er

[pagina 147]
[p. 147]

vele zwarigheden, die wij, zoo al niet uit den weg ruimen, ten minste vooraf zullen moeten bepalen en overwegen.

In eene ligte taal, die van korte klinkers overvloeit, tusschen welke wij niet dan schaars dubbele medeklinkers aantreffen, en in dat geval nog zoo gerangschikt, dat zij aan den vloed der lettergrepen de minst mogelijke vertraging toebrengen, gelijk in de Italiaansche taal, moet de bepaling van kort en lang, (wanneer wij niet willekeurig te werk gaan, maar het gehoor en het verstand raadplegen) geheel anders uitvallen dan in eene taal waarin doorgaans het tegendeel plaats heeft.

In de krachtigere Latijnsche taal, waarin andere evenredigheden plaats vinden, ontmoeten wij korte lettergrepen, welke tusschen Italiaansche woorden geplaatst, lang zouden moeten zijn.

De Grieksche, welke beide zoo wel in kracht en rondheid, als in lieftaligheid overtreft, brengt met de verwisseling van hare vokalen en verwante consonanten, met hare gelukkige woordvoegingen en geäccentueerde lange woorden, de gevoeligste mengeling van ligt en zwaar, dof en helder en daardoor den ongezochtsten maatstaf van het betrekkelijke kort en lang voor het gehoor voort; en het is daaraan misschien alleen toe te schrijven, dat reizius, godofr. herman-

[pagina 148]
[p. 148]

nus en andere Geleerden, tot de kracht van het accentus acutus in de Grieksche Prosodia hunne toevlugt genomen hebben, om daardoor de Grieksche Dichters van het dikwijls verlangen van korte en het verkorten van lange syllaben vrij te pleiten; eene vrijheid welke de Latijnsche Dichters zich zeer zeldzaam veroorlooven.

Dan nu, na het verloren gaan van de Grieksche uitspraak, en nog meer van de beschaafdste Grieksche uitspraak, te willen twisten, over het geen tot deze meerdere vrijheid bij de Grieken aanleiding gegeven hebbe, kan naar mijn inzien op niets anders dan op gissingen en spitsvindigheden uitloopen, zonder ooit met zekerheid dienaangaande een besluit te kunnen opmaken, gelijk dit genoeg uit de regtstreeks tegen elkander inloopende meeningen van zoo vele gezaghebbende Geleerden blijkt.

Deze opgenoemde talen hebben, even als alle de overige oude en hedendaagsche Spraken, hunne bijzondere regelen aangaande de kortheid en langheid harer lettergrepen; regelen, welke niet geheel willekeurig en alleen door gezag kunnen ingevoerd, maar (zoo veel is ten minste van voren in te zien) van de uitspraak en klankeigenschap dezer talen zullen afgeleid zijn. De Latijnen, welke hunne Metra van de Grieken ontleenden, konden daarin echter de regelen der

[pagina 149]
[p. 149]

Prosodia van deze laatste niet overnemen. Even weinig ook zoude onze taal de Grieksche en, gelijk wij in 't vervolg zullen zien, nog minder de Latijnsche maatregelen tot de hare kunnen maken, zonder bijna gedurig tegen het Hollandsche spraakeigen te zondigen.

Wanneer wij in onze met dubbele medeklinkers doorzaaide taal geene syllabe voor kort wilde doen gelden, dan de zoodanige, welke dit volgens de Grieksche of Latijnsche Prosodia zijn zouden, dan voorzeker zou er niets onevenrediger zijn, dan onze versmaat. Wilden wij alle syllaben als kort beschouwen, waarop de nadruk van den klemtoon gemist, en zonder onderscheid lang, die waarop dezelve gehoord wordt - iets het geen men dikwijls als de algemeene regel onzer woordmaatkunde opgegeven heeft - dan loopen wij gevaar, gelijk niet zelden het geval is, verzen te maken, wier drukkende zwaarte of vervliegende ligtheid het zangkundig gehoor moeten kwetsen.

Zie hier twee verzen, die beiden naar den boven bedoelden regel zamengesteld zijn.

 
‘Uit 's áfgronds kólk vliegt ze óp als 't wóestste en 't grúwzaamst spóok.’

heeft, zonder te overdrijven, om behoorlijk

[pagina 150]
[p. 150]

uitgesproken te worden, den tijd noodig, waarop men anders zeer gevoegelijk twee zoetvloeijende alexandrynsche verzen zou kunnen opzeggen, en zondigt echter niet tegen de arsis en thesis van den klemtoon.

Het tweede

 
‘Zij ís bemínnelíjk en óverál te húis.’

volgt in alles denzelfden regel. Maar wie zou, zonder zich aan de boven aangeteekende klemtoonen te herinneren, op de gedachten kunnen komen, dat het laatste met het eerste aan eene gelijke versmaat gebonden ware?

Men werpe mij niet tegen, dat ik hier met voordacht twee uitersten heb willen aanwijzen: want zonder juist geheel en al met de twee opgegeven voorbeelden gelijk te staan, worden wij wel eens op soortgelijke Rythmen door Dichters van naam en gezag onthaald, b.v.

 
ô Vreugd mĭjns aanzĭjns! moest ge een oogenblik slĕchts durenGa naar voetnoot(*)
 
- - - - - zijn wi̅l ĭs 't he͞ilĭgst re̅cht.Ga naar voetnoot(†)

Nergens toch hindert de verkorting eener

[pagina 151]
[p. 151]

lange syllabe meer dan op den eindval der versmaat, waar het gehoor de gevoeligste cadans verwacht; en, ook daar, vinden wij niet zelden terugstootende lettergrepen, die het oor wee doen, b.v.



illustratie
Ga naar voetnoot(*)


En

illustratie
Ga naar voetnoot(†)


Op andere plaatsen ontbreekt wel eens alle vastheid van maat, gelijk in

 
In díepe dálen e̋n op veld en héuveltop.Ga naar voetnoot(§)

De klemtoon is derhalve, op zich-zelve en alléén, weinig geschikt ter bepaling van de ware kortheid of lengte der grepen; en wanneer het gehoor onzer Dichters dit gebrek aan maatregels door hunn' tact niet wisten te vergoeden, en zichzelven eene min of meer genoegzame Prosodia

[pagina 152]
[p. 152]

te scheppen, zou het er met de welluidendheid der Hollandsche verzen allerdeerlijkst uitzien.

Het kan der kunst ondertusschen niet anders dan behulpzaam zijn, wanneer er mogelijkheid ware, de opgegeven zwarigheden uit den weg te ruimen en, ook aan onze taal, na hare uitspraak geëvenredigde en daarvan afgeleide regelen der maatkunde te geven.

Welk eenen weg de Romeinen ingeslagen hebben, om, bij het overnemen der verssoorten van de Grieken, de tijdmaat hunner woorden en grepen te bepalen, is niet anders, dan door de vergelijking van beider talen, naar te vorschen. Hunne Grammatici geven er te weinig van op, om er een besluit uit te kunnen trekken. Waarin echter het groote en voornaamste verschil dier beide talen, met betrekking tot het gewone Rythmus der woorden, bestaan hebbe, kan men uit het eenstemmig gevoelen hunner Taalkundigen met de meeste bestemdheid en duidelijkheid opmaken.

Het algemeen taaleigen der Latijnsche tale, in dit opzigt, bestaat daarin, dat hare woorden meest Thetisch, en nooit geheel Anakrusisch, d.i. meest dalende, en nooit ten volle verheffende zijn, daar in tegendeel de Grieksche taal meer klimmende dan dalende woorden oplevert. Het jambische, anapaestische en choriambische

[pagina 153]
[p. 153]

accentrythmus komt in de Latijnsche woorden van twee, drie en vier grepen nooit voor; of, om duidelijker te spreken, schoon deze woorden naar de kunstbepaling op deze wijze in het Metrum moeten gescandeerd worden, te weten (˘¯|˘˘¯|¯˘˘¯|), klinken zij echter volgens de plaatsing van het scherp accent, 't welk wij den klemtoon noemen, dus (¯˘|¯˘˘|˘¯˘˘); waardoor deze woorden, tegen den aard hunner tijdmaat aan, dalen, schoon het Metrum klimmende is. Zoo worden fĕru̅nt als férunt, rĕcŭba̅ns als récubans, en Da̅rdănĭae als Dardániae uitgesproken, en dit heeft plaats in alle soortgelijke woorden, zonder eene enkele uitzondering. Nooit verkrijgt de laatste lettergreep van een woord (die van één' greep hiervan alleen uitgezonderd) eenigen nadruk of verheffing: alleen op den voorlaatsten of op den derden van achteren, valt bestendig de hoofdtoon des woordsGa naar voetnoot(*). De Grieksche taal in tegendeel is vol met woorden, welke op de laatste syllabe hunne meeste verheffing (αρςις) vestigen.

Welk een aanmerkelijk verschil dit in de toonkundige geaardheid der beide talen moest te weeg

[pagina 154]
[p. 154]

brengen, en hoeveel, daardoor, de Grieksche taal in den aandrang en de veerkracht der beweging boven de Latijnsche moest uitmunten, zal niemand, die een juist gehoor bezit en op de kracht van het Metrum naargedacht heeft, in twijfel trekken. De Latijnsche taal moge daardoor, volgens olympiodorusGa naar voetnoot(*), déftiger en trótscher zijn, zij is, om dezelfde reden, ook meer vertragend en harder.

Dit taaleigen nu moest, op de bepaling der hoegrootheden der Latijnsche lettergrepen, en hunne kracht in het Metrum, eenen daaraan beantwoordenden invloed hebben; en daar de voorlaatste lettergreep in een Latijnsch woord, om de gegeven redenen, de gevoeligste van alle is, vooral in de tweegrepige woorden, waarvan de eerste syllabe altijd scherp uitgesproken werd, kon men ook niet ligtelijk besluiten, zulk eene syllabe voor kort te verklaren, het zij dan dat meer gewigtige redenen zulks, om het Metrum, noodzakelijk maakten. Hoe vele enkele vokalen, zonder volgende consonant, zijn in het Latijn lang, of, gelijk men verkeerd zegt, dubbel, alleen om het accent of den klemtoon van den voorlaatsten greep. De eerste in sedes (plaats) is lang: in sedes (gij zit) kort; en nogtans hebben beide hetzelfde wortelwoord.

[pagina 155]
[p. 155]

Waarom? - Beide worden eveneens geklemd (sédes); waarom moeten zij dan in het Metrum verschillen? Het taaleigen beslist hier, sedes (plaats) is aan geen zamenstelling onderhevig, waarin het accent verplaatst wordt, sedes (gij zit) wel: ádsides, cónsides, résides. Om de 1 is het ook niet, want si̅do heeft zijn eerste lettergreep weder lang: dewijl men niet cónsido, maar consído zegt. De eerste in rĕgo (ik regeer) is kort: deze bepaling maakten de Latijnen, uit hoofde van de analogische zamengestelde werkwoorden dirĭgo (ik bestier) enz., de eerste in re̅gina (eene vrouw die regeert) is integendeel lang: dit woord moest, hoezeer van denzelfden oorsprong, meer met rex, re̅gis, overeenstemmen en kon, omdat rex en regina voor geen zamenstellingen of afwijkingen vatbaar waren, die den klemtoon der voorlaatste lettergrepen deden veranderen, het vaste taaleigen der taal volgen.

Hetgeen de Heer van santen, in zijne ruuwe proef over het werktuiglijke der DichtkundeGa naar voetnoot(*), over de verdubbeling der Klinkers bij de Grieken en Romeinen, zegt, waarmede men, op het gezag van gruter en scaliger, volkomen instemmen kan, werpt mijne aanmerking, die niet willekeurig of vermoedelijk, maar op de Prosodia der Latijnen gegrond en daarvan afge-

[pagina 156]
[p. 156]

leid is, niet omver. De Latijnen schreven oudtijds seedes voor eene zitplaats, en sedes voor gij zit. Deze schrijfwijze was voor den Lezer aanwijzend, doch de eerste in seedes was niet lang, omdat er twee e's in gevonden werden, maar werd voor zitplaats met twee e's geschreven, omdat men deze syllabe voor lang hield; en dat dit naderhand ook eenigen invloed op de uitspraak zal gehad hebben, is vrij waarschijnlijk. Wij schrijven rékenen met één, teekenen met twee e's; maar waar is het verschil, ten zij men er zich toe zette, in de uitspraak van beide die woorden? Godofr. hermannus, welken van santen aanhaalt, is het met den laatsten over deze verdubbeling der vokalen eens; maar leidt er echter geen ander gevolg van af, dan dat die Klinkers, welke voor lang gehouden werden, verdubbeld voorkwamen: een weinig te voren had hij naar waarheid gezegd, dat alle vokalen uit haren aard kort warenGa naar voetnoot(*). Dat echter een vokaal, om lang te zijn, niet verdubbeld behoeft te worden, toont ons de kracht van den klémtoon bijna overal. Deze klemtoonen, die meer tot het Rythmus dan

[pagina 157]
[p. 157]

tot het Metrum behooren, zijn er echter in vele opzigten de stoffelijke oorzaken van. Zoodanig beschouwde het longinus reeds, wanneer hij het Rythmus (numerus) den Vader van het Metrum noemt, en het verschil, dat tusschen beiden plaats heeft, gelijk stelt met dat, 't welk er tusschen de stof en de form waargenomen wordtGa naar voetnoot(*).

Het taaleigen der Grieken is bijna overal het tegengestelde van dat der Latijnen. In de Grieksche taal, waarin vrij algemeen de regel geldt, dat een vokaal op zich - zelve uit den aard kort is, vinden wij de uitzonderingen, waaraan dezelve onderhevig is, bijna overal door den accentus acutus op die plaatsen vergoed, waar de al te veelvuldige achter elkander volgende korte lettergrepen aan de door het gehoor verwacht wordende αρστες hinderlijk zouden zijn, terwijl de rust, welke de laatste lettergreep in de klimmende woorden verschaft, altijd sterk genoeg is, om voor eene lange syllabe te gelden. ‘Μηνιν αειδε θεά’ geeft de schoonste middenrust of caesuur; ‘Arma virumque cano’ zou buiten het Rythmus van het geheele vers, dat het gebrek van het kunstmetrum der Latijnen vergoedt, (gelijk wij op zijne plaats duidelijk zullen aantoonen) een zeer lam halfvers opleveren; ten zij men

[pagina 158]
[p. 158]

met vossius aanneme, dat men hetzelve eveneens behoore op te zeggen, als te scanderen; doch daardoor vervalt men in eene andere zwarigheid, namelijk, om te moeten toegeven, (gelijk wij dit boven reeds hebben aangemerkt) dat de Latijnsche woorden geheel anders opgezegd dan gewoonlijk uitgesproken werden, 't welk althans bij de eerste invoering van dit Metrum, het gehoor niet weinig moet gehinderd hebben.

Wanneer wij bij voorbeeld dit Hollandsch alexandrynsch vers, naar de ware langheid en kortheid der grepen vervaardigd, dus hoorde opzeggen:

 
‘Zij zág mij aán, beve̋nd en óntroerd ín 't gelaát.’

zou het gehoor, aan de Hollandsche uitspraak gewoon, oneindig meer geweld aangedaan worden, dan wanneer wij er het gewone Rythmus der woorden bij behielden. 't Is waar in dit laatste geval zouden wij, bij het jambische Metrum (want dit ontbreekt er niet aan) een ander Rythmus hooren, 't welk echter geene onaangenaame afdeeling zou opleveren: het zou dus klinken:

 
‘Zĭj za̅g mĭj a͞an be̅vend ĕn ŏntro͞erd ĭn 't gĕlaat.’

Maar met deze vrijheid zou men zich toch beter kunnen verëenigen, dan met de verkrachting der natuurlijke Spraak-melodie.

[pagina 159]
[p. 159]

Dan laten wij tot het verschil, dat er tusschen het Spraakeigen der Latijnsche en Grieksche talen plaats vindt, terug keeren!

In de vergelijking van beide zien wij, dat de Latijnen bij de overneming van het Grieksche Metrum niet slaafachtig, maar met in het ooghouding van hun gevestigd Rythmus, te werk zijn gegaan. Aan dit laatste moest het eerste, zelfs in hunne kunstprosodia, dienstbaar gemaakt worden, om niet het eene door het andere te vernietigen; hierin gelijk aan een wijs wetgever, die geene nuttige wetten van andere volkeren overneemt, zonder dezelve aan de behoefte van zijn eigen land te onderwerpen. Hunne oude Saturnynsche verzen waren stroef en onbevallig, maar naar de volksuitspraak ingerigt; het Grieksche Metrum lieftalig en bewegelijk, (numerosus) maar klimmend, zwellend - en hunne taal dalend, en in het midden stremmend en vertragend. Zonder beide met elkander te vereenigen, was er van deze zijde weinig heil te wachten.

Passen wij dit nu op onze Hollandsche kunstprosodia toe! -

Zoo lang wij ons nog met onze toontellende verzen, waarin het genoeg is 2. 3. 4. 5. 6. 8 ook wel meer klemtoonen, met eenen volgenden thethischen lettergreep waar te nemen, kunnen vergenoegen, behoeven wij in dit gedeelte onzer

[pagina 160]
[p. 160]

Prosodia niet veel meer te zoeken, dan eene juiste aanwijzing dezer natuurlijke toonverheffingen. Deze aanwijzing zelfs is voor inboorlingen overtollig: niemand onzer landgenooten zal er zich, prosa sprekende, in vergissen: voor vreemdelingen alleen zou deze opgave hare nuttigheid kunnen hebben. De Hollandsche verzenmakers, zoo zij slechts de verschillende maatsoorten kennen, en aan de theorie der klemtoonen onverzettelijk getrouw willen blijven, loopen weinig gevaar, hier tegen door onwetendheid te zondigen: zoo veel te meer echter doen zij dit in de thetische lettergrepen, welker stroefheid, gelijk wij hier boven opgemerkt hebben, de behoorlijke lengte van het geheele vers wel eens kan verdubbelen.

In het veronderstelde geval dus, is de kennis van het gewone Rythmus der woorden genoeg, wanneer men er slechts bij in het oog houde, dat de thetische lettergrepen, vooral op het einde van een vers, niet te zeer met medeklinkers beladen moeten zijn.

Zoo dra echter de Dichters meer vuur en leven in hun Metrum, meer kracht en verscheidenheid in hun Rythmus, meer toonvallen en cadansen in de afdeelingen hunner verzen invoeren, en zich minder aan de strenge maatslagen (ictus) der klemtoonen willen verbinden,

[pagina 161]
[p. 161]

in navolging der toonkunstenaars, die dikwijls, met het schoonste gevolg, hunne toonkundige Rythmen tegen den val der maat doen indruischen, dan wordt het meten der lettergrepen belangrijker dan het tellen der klemtoonen, dan neigt zich de smaak allengs en bijna werktuigelijk, naar het Metrum en Rythmus der Ouden.

Van zulke, voor de Hollandsche Dichtkunde gelukkige afwijkingen, zijn de voorbeelden niet schaarsch: zelfs in onze gewone, uit tweegrepige voeten bestaande Jambische en Trochaïsche versmaten treffen wij dezelve aan; schoon nog vele onzer hedendaagsche Dichters dit waarlijk schilderachtig sieraad der versificatie, waarvan vondel zulk een gelukkig gebruik wist te maken, als een gebrek beschouwen.

Wanneer nu onze Dichters niet slechts deze tweederlei gewone versmaten, maar ook dactylische en anapaestische verzen, alcaïsche, sapphische en andere strophen willen aanheffen, dan wordt de Metrische, dat is de eigenlijk gezegde maatkunde, eene ware behoefte, zoo wij namelijk het Metrum der Ouden niet parodiëren maar navolgen willen. -

Om de opgegevene redenen, kunnen wij noch de maatkunde der Grieken, noch die der Latijnen in onze taal overnemen, zonder daarbij het taaleigen onzer Sprake in acht te nemen.

In onze taal hebben wij zoo wel woorden,

[pagina 162]
[p. 162]

die met de klimmende Grieksche, als andere, die met de dalende Latijnsche overeenkomen; of, beter, onze taal heeft, in dit opzigt, meer gelijkheid met de eerste dan met de laatste. Ook wij hebben verscheiden woorden, waarin de klemtoon op de laatste syllabe valt, en zijn daardoor meer dan de Latijnen in staat, om zuivere jambische, anapaestische en choriambische rythmen te doen hooren. In onze veelgrepige woorden doen wij dikwijls meer dan eenen klemtoon hooren, en brengen daardoor niet zelden klimmende woorddeelen te weeg; iets 't welk in de Latijnsche taal, welke, ook dáár, aan haar dalend taaleigen getrouw blijft, nooit plaats vindt: b.v. in dárdaniúmque, interíora Inéluctábile, ínexpúgnabílibus: nergens vinden wij in dezelve deze verdeelingen, ‘onóvergestéld, álleronverwáchtst, geméenebést, óveralgeméen, ónverantwóordelijkhéid; even weinig als wij, in de Latijnsche twee, drie en viergrepige woorden, de klemtoonen in dezer voege geplaatst aantreffen: bevél, vermáard, getróost, ongelíjk, evenéens, ondervínd, óvergestéld, vriéndelijkhéid, tégengegáan.

Voegt men hier nu bij, dat de Hollandsche taal, in het zamenkoppelen harer woorden, in zeer veel opzigten eveneens als de Grieksche te werk gaat, en daaromtrent dezelfde gelukkige vrijheid bezit; dan zal men toch wel met eenen

[pagina 163]
[p. 163]

hoogen graad van waarschijnlijkheid mogen besluiten, dat onze moedertaal, meer dan die der Romeinen, voor de algemeene spraaktoonkundige regels der Grieksche tale geschikt is.

Voor de algemeene spraaktoonkundige regels; misschien minder voor de bijzondere: want, daar onze veelvuldige medeklinkers, en de daaruit voortspruitende vertragende articulatien, niet weinig syllaben, die, en door het missen van den klemtoon, en door den aard onzer uitspraak, kort zouden behooren te zijn, lang maken; en bovendien de veelsoortigheid onzer langere grepen niet duldt, dat zij allen in hunne verschillende hoegrootheid gelijk gesteld worden (eene zwarigheid, die in het vaststellen eener regelmatige Hollandsche Prosodia niet gering is) spreekt het, gelijk het mij voorkomt, van zelve, dat wij of meerderlei soorten, dan slechts korte en lange lettergrepen zullen moeten aannemenGa naar eind(3), of dat de regel, waarbij in de Grieksche en Latijnsche talen een vokaal door twee of meer consonanten gevolgd, lang verklaard wordt, bij ons voor meerdere uitzonderingen en onderscheidingen vatbaar zij; om nu, voor als nog, van geene andere afwijkingen te spreken, die, door den aard en natuur onzer klemtoonen en andere taalbijzonderheden, in het Hollandsch bijna onvermijdelijk zijn.

Uit alle deze voorloopige algemeene aanmer-

[pagina 164]
[p. 164]

kingen, is het ligtelijk op te maken, dat het opgeven van vaste regels omtrent de kortheid en langheid der lettergrepen in de Hollandsche taal, geene gemakkelijke taak is, en dat men, daarbij, door de eene zwarigheid te vermijden, zeer ligtelijk tegen eene andere stuiten kan, die men al weder niet zal kunnen uit den weg ruimen, zonder eenen middelweg te kiezen, die willekeurig zal moeten voorkomen aan ieder, die zich de noodzakelijkheid dezer tweederlei vermijding niet duidelijk voorstellen kan.

Alle deze zwarigheden zou men misschien eenigermate verminderen kunnen, wanneer men, alvorens tot het opsporen van eenige bijzondere regelen over te gaan, zich de moeite wilde getroosten, om de verschillende soorten van lettergrepen, in de Hollandsche taal voorkomende, in eene zekere volgreeks te plaatsen, door b.v. van de allerkortste tot de allerlangste geleidelijk op te klimmen, en eerst daarna te bepalen, waar zich in onze taal de grenslijn bevindt tusschen die syllaben, welke, schoon lang, meer aan de korte, en die, welke, schoon kort, meer aan de lange grenzen; en zulks zonder daarbij de uitwerking der klemtoonen in aanmerking te nemen, waarvan wij, om alle verwarring te vermijden, naar het mij voorkomt, eerst naderhand zouden behooren te spreken, ten einde ook dan

[pagina 165]
[p. 165]

die uitzonderingen op te geven, welke daarvan afhangen.

Dat zoo wel omtrent het eene als het andere het gehoor zal moeten beslissen, heeft geen betoog noodig.

De navolgende tafel zal dus kunnen strekken, om bij de bepaling van de hoegrootheden der lettergrepen een gemakkelijk overzigt van den tijd, tot de uitsprake der lettergrepen benoodigd, voor zich te hebben, waardoor het daarna gemakkelijk zal zijn, de afwijkingen, door de klemtoonen veroorzaakt, op te merken; en te bepalen, wanneer dezelve eenen korten lettergreep lang kunnen maken, en wanneer zulks niet behoort te geschieden.

Korte lettergrepen.

Eerste klasse.

De dofkorte e, in §. (α)Ga naar voetnoot(*), over de Klinkers, aangewezen door e, gelijk: de, me, ge, ze; de eerste en derde van geneze; de voorlaatste van naderen, wandelen; iets langer de laatste lettergrepen in de werkwoorden en het meervoudige der naamwoorden, als: geven, schrijven, woorden, mannen.

[pagina 166]
[p. 166]

Tweede klasse.

De korte 1, welke alleen door een' opvolgenden medeklinker in denzelfden greep kan opgemerkt worden, gelijk wit, wil, begrip, ik; zoo ook de eerste in zitten, zinnen, gillen, witten, waarin de dubbele medeklinkers tt, nn, ll geen verschil maken; daar dezelve in onze taal tot niets anders dienen, dan om den voorafgaanden klinker te verkorten, en denzelfden klank opleveren als zit - ën, zin - ën, als men den klemtoon op den eersten greep laat vallen.

Derde klasse.

De dofkorte o, in dezelfde § (α) door ȯ aangeduid, gelijk: bȯt, wȯl, tȯn, dȯr, gemȯr; de eerste in bȯtte, wȯllen, tȯnnen, dȯrren, mȯrren, enz.

Vierde klasse.

è, ò, en iets minder lang a en u (zie dezelfde § (α) gelijk: zotten, rollen, kennen, schellen, vatten, vullen; het, mol, bad, schut.

Bij alle de bovenstaande lettergrepen wordt ondersteld, dat de medeklinker, waarmede zij eindigen, door een' klinker of eenen gelijken

[pagina 167]
[p. 167]

medeklinker gevolgd worde; bij voorbeeld: Ik wil liever. Ik bad daarom. Ik ken niemand, enz.

Vijfde klasse.

De dofkorte lettergrepen, op en, el en er uitgaande, en door een' verschillenden medeklinker gevolgd, als: dragende, vleijende, geven te, vinden zij, bedelde, schitterde, enz.

Zesde klasse.

Lettergrepen, waarin de schelkorte klinkers à, è, ò, ù, of de 1, te gelijk met eenen sluitenden medeklinker aan het einde gehoord worden, gevolgd door eenen anderen medeklinker, als: de eerste in handen, sporten, vasten, schenken, tergen, enz. met uitzondering van ks, ts, ps, en andere vijandelijke zamenvoegingen, in de tafel aangewezen, welke altijd lang zijn, als er de klemtoon op valt.

Zevende klasse.

De zacht- en scherplange aa, ee, ie, oo, uu, oe, ui, eu, ij en ei, wanneer, namelijk, de lettergrepen, waarin dezelve gehoord worden, die vokalen zuiver en zonder sluitklinker aange-

[pagina 168]
[p. 168]

ven, in welk geval het er, in de aangenomen uitspraak, weinig toedoet, of die klank in de spelling door een of twee vokalen aangeduid wordt: b.v. na, ga, twee, drie, de tweede in begeven, berekenen, beteekenen, de eerste in bieden, beide, loopen, hopen, loeren, huizen, kleine, enz.

Middensoortige lettergrepen.

Achtste klasse.

De zacht- en scherplange aa, ee, ie, enz. door eenen medeklinker in denzelfden lettergreep gevolgd, gelijk: aan, een, veel, wien, deed, weêr, huis, scheur, zijn, enz.

Negende klasse.

De veelklanken aai, aauw, eeuw, ieuw, ouw, ooi, oei wanneer zij in één' lettergreep gehoord worden, gelijk: fraai, blaauw, nieuw, enz. In twee lettergrepen zich ontbindende behooren zij tot de zevende klasse, gelijk: fraaije, nieuwe, groeijen, enz.

Tiende klasse.

Dof- en schelkorte klinkers, door twee mede-

[pagina 169]
[p. 169]

klinkers in denzelfden greep gevolgd, doch zonder door een' derden in eenen volgenden greep gestremd te worden, gelijk: wordt, kort, kind, hand, wild, enz. waarvan echter uitgezonderd zijn die, welke in de veertiende klasse voorkomen.

Lange lettergrepen.

Elfde klasse.

De veelklanken in de negende klasse genoemd, met een' medeklinker in denzelfden greep eindigende, gelijk: ooit, verschroeid, verfraaid, enz.

Twaalfde klasse.

De lettergrepen in de achtste klasse bedoeld, waarop in den volgenden greep één verschillende klinker volgt, gelijk de eerste in staande, meende, baarde, laafde, doornen, gaarne, enz.

Dertiende klasse.

Dezelfde lettergrepen, maar door twee medeklinkers in denzelfden greep gevolgd, gelijk: staand, meent, koord, enz., waarvan uitgezonderd zijn die, welke in de zeventiende klasse voorkomen.

[pagina 170]
[p. 170]

Veertiende klasse.

Doffe of schelle korte klinkers, die in rb, of rg, rk, rp, of lb, lf, lk en lp; maar vooral die, welke in rl, rm, rn, of lm en ln eindigen: dewijl de l en r zich met andere medeklinkers, buiten de d, t, s, enz., zeer moeijelijk, in eenen lettergreep laten vereenigen, gelijk: kalf, warm, kern, kerk, walm, elk, enz.

Vijftiende klasse.

Wanneer de lettergrepen, in de tiende klasse bedoeld, door een' medeklinker, in den naastvolgenden greep gevolgd wordt, gelijk de eerste in handgaauw, wildbaan, kortlings, bindlat, enz.

Zestiende klasse.

Wanneer de lettergrepen in de elfde klasse, op dezelfde wijze, door een' medeklinker gevolgd worden, gelijk de eerste in moordkuil, beurtlings, voortgaan, enz.

Zeventiende klasse.

De uitgangen der veertiende klasse door eenen langen klinker voorafgegaan, gelijk: toorn, deern, doorn, twaalf, enz.

[pagina 171]
[p. 171]

Zeer lange lettergrepen.

Achttiende klasse.

De uitgangen van de veertiende klasse, door eenen medeklinker in den naastvolgenden greep opgevolgd; gelijk de eerste in armzalig, warmbloedig, walmgevend, elfde, kalfkoe, enz.

Negentiende klasse.

De lettergrepen, in de zeventiende klasse aangetoond, op dezelfde wijze door een' medeklinker gevolgd; gelijk de eerste in twaalftal, doorngewassen, deerntje, enz.

Twintigste klasse.

Lettergrepen, waarin drie medeklinkers op 't einde gehoord worden, na een' korten klinker, gelijk: korst, winst, vangst (want ng geldt in de uitspraak slechts voor eenen medeklinker), komst, enz.

Een - en - twintigste klasse.

Lettergrepen, waarin drie medeklinkers na een' langen klinker gehoord worden, als: toorts, koorts, grootst, kleinst, woords, enz.

[pagina 172]
[p. 172]

Twee - en - twintigste klasse.

Lettergrepen, in de veertiende klasse bedoeld, en door een' medeklinker in denzelfden greep gevolgd, gelijk: kermt, stormt, tornt, korlt; de tweede in gekalmd, verwulft, werkt, werpt, helpt, helft, enz.

Dubbel-lange lettergrepen.

Drie - en - twintigste klasse.

Lettergrepen, in de zeventiende klasse bedoeld, en op dezelfde wijze door een' medeklinker gevolgd, gelijk: de tweede in vertoornd, gehoornd, enz.

Vier - en - twintigste klasse.

Korte klinkers, na welke vier verschillende medeklinkers in denzelfden greep gehoord worden, gelijk: hardst, kortst, lompst, rondst, enz.

Vijf - en - twintigste klasse.

Lange klinkers, door vier medeklinkers op dezelfde wijze gevolgd, gelijk: vreemdst, aardsch, waardst, enz.

[pagina 173]
[p. 173]

Zes - en - twintigste klasse.

Lettergrepen van de veertiende klasse, door nog twee andere medeklinkers in denzelfden greep gevolgd, gelijk: armst, kalmst, enz.

Zeven - en - twintigste klasse.

Wanneer de lettergrepen van de drie laatste klassen nog bovendien door een' medeklinker in den naastvolgenden greep gevolgd worden, gelijk: 't armst geslacht, 't vreemdst land, enz.

 

Wanneer wij nu het oog slaan op deze 27 hoofdklassen, waarbij nog verscheidene middelklassen zouden kunnen gevoegd worden, indien het noodig ware, daarbij zulk eene groote naauwkeurigheid in acht te nemen; dan moeten wij overtuigd zijn, dat de regels omtrent de betrekkelijke kortheid en langheid der Grieksche en Latijnsche syllaben, niet, dan zeer onoordeelkundig, in onze taal overgenomen zouden worden.

Zeer zeldzaam zijn de Latijnsche en Grieksche syllaben langer dan die, welke hier boven in de tiende klasse aangewezen zijn, en ook zelf deze laatste komen in het Grieksch zeer schaars voor.

Hetgeen dus bij de Romeinen en Grieken

[pagina 174]
[p. 174]

voor eene syllaba longissima gehouden werd, is in de Hollandsche taal een lettergreep van eene slechts middelsoortige grootte, gelijk: dant, vult, sors, mens, mors, ens, sunt, enz.; de tweede in ἄναξ, ὂψ, ϰλαξ, enz., welke lettergrepen, hoezeer bij de Latijnen zeer dikwijls voorkomende, meestal echter door opvolgende vokalen of smeltende medeklinkers verzwakt, en min stremmende gemaakt worden, gelijk:

 
Componunt, agros adsignant, oppida condunt.
 
Sed tuus hoc populus sapiens et justus in uno.
 
Ennius et sapiens, et fortis
 
Ut critici dicunt, leviter curare videtur.
 
Quod mecum ignorat, solus volt scire videri.
 
 
 
Horat. Epist. Lib. 2. 1.

Daar wij Hollanders nu, boven deze zeer zeldzame syllaben bij de Grieken, en (indien men Arx en vier of vijf stroeve woorden uitzondert) longissimae syllabae bij de Romeinen, nog zeventien soorten van lange lettergrepen hebben, waarvan de volgende den voorgaanden altijd in lengte overtreft; hoe onberaden zou het dan niet zijn, hunne bepalingen, omtrent de hoegrootheid hunner syllaben, blindelings na te volgen?

Maar daaruit volgt geenszins, dat de Proso-

[pagina 175]
[p. 175]

dia der Grieken en Romeinen, met in 't oog houding van het verschil, dat er tusschen hunne en onze talen bestaat, ons geenen weg zoude kunnen aanwijzen, om onze lettergrepen, ook buiten den klemtoon, aan eene maat te onderwerpen, die van de natuur van ons spraakeigen afgeleid is.

Dat de Duitschers, over het algemeen, ons hierin niet gelukkig voorgegaan zijn, zal ik in het vervolg aanwijzen, wanneer ik eerst de Maatkunde onzer Spraak, voor zoo verre zulks in deze proeve gevorderd kan worden, zal afgewerkt hebben.

De vragen, welke ons thans staan te beantwoorden, zijn deze:

 

A.)‘Welke klasse van lettergrepen kan men als middelklasse, of als de grens, welke de korte syllaben van de lange voor het gehoor afscheidt, beschouwen?’ - En
B.)‘Welke afwijkingen en uitzonderingen brengen de klemtoonen daarin te weeg?’

 

A.) zou ligtelijk te beantwoorden zijn, wanneer wij zeker konden wezen, dat de overgang van de eene klasse tot de andere volmaakt gelijk ware, en dus de eene tusschenstand niet

[pagina 176]
[p. 176]

grooter dan de andere; dan, hoe naauwkeurig ik ook getracht hebbe zulks te doen, moet ik echter bekennen, dat mij dit, uit hoofde van den aard der zake zelve, onmogelijk geweest is. Zoo is b.v. de overgang van de achtste tot de negende klasse zeer klein, die van de vijfde tot de zesde grooter, die van de eerste tot de tweede zeer aanmerkelijk en voor het oor gevoelig. De vier laatste klassen zijn te veel zamengesteld en verwarren het gehoor te zeer, om naauwkeurig bepaald te kunnen worden; en, in het algemeen, zijn er te veel middelklassen, (welke van de gehalte der medeklinkers afhangen, en welke alle aan te wijzen onmogelijk is) dan dat wij uit het getal der klassen, zonder eenige andere proef, de middelgrootheid der verschillende Hollandsche lettergrepen zouden kunnen bepalen.

Dan, er is nog eene andere zwarigheid, welke daarin bestaat, dat de dubbel - lange lettergrepen in het Hollandsch even zoo zeldzaam zijn, als die van de tiende klasse in 't Grieksch, en de lettergrepen arx en soortgelijke in 't Latijn. Daar wij nu in het bepalen eener grenslijn meer op de gewone dan op de zeldzame uitgangen moeten letten, moeten ook deze laatste minder in aanmerking komen.

Dit alles wel overwogen hebbende, is het mij

[pagina 177]
[p. 177]

voorgekomen, dat de drie klassen, (8, 9 en 10) onder de middelsoortige lettergrepen gerangschikt, deze grenslijn behoorden uit te maken; en dat dus de lettergrepen, in de achtste, negende en tiende klasse aangeduid, naar goedvinden (echter met eenige bepaling) kort en lang zouden mogen genomen worden; beter nogtans lang dan kort.

Deze bepaling is niet willekeurig. Ieder, wiens gehoor eenigermate aan de evenredigheden van het Grieksche en Latijnsche Metrum gewoon is, zal, wanneer hij de lettergrepen dezer drie klassen, in een maatkundig verband gebragt, aan zijn gehoor toetst, ligtelijk opmerken, dat deze syllaben, aan het einde van een' dactylus gehoord, den vloed van het Metrum wel niet geheel storen, maar echter op geene aangename wijze vertragen; iets, hetwelk hij in die van de zesde en zevende klassen niet gewaar zal worden; waaruit dan ook volgen moet, dat deze middelsoortige lettergrepen de grenzen zijn, achter welke in onze uitspraak geene korte syllabe meer gevonden wordt.

Weinige voorbeelden, in eene hexametrische versmaat, als door hare regelmatige afdeelingen en strenge bepalingen het meeste geschikt, om de ware kracht der syllaben aan het gehoor te

[pagina 178]
[p. 178]

doen opmerken, zullen genoegzaam zijn, om ons daarvan te overtuigen.

Men toetse dan, in de eerste plaats, de korte lettergrepen der zeven eerste klassen aan zijn gehoor, en vergelijke dezelve vervolgens met die van de achtste, negende en tiende, in de volgende verzen en gedeelten van verzen, boven welke ik het Metrum en de klasse aangeteekend heb, om dit onderzoek gemakkelijk te maken.



illustratie

Dat alle deze aangeduide lettergrepen in het

[pagina 179]
[p. 179]
Metrische verband, waarin zij voorkomen, zonder het gehoor te kwetsen, betrekkelijk kort genoeg zijn, om als zoodanig in eene Hollandsche Prosodia erkend te worden, zal, geloof ik, aan geene tegenspraak onderhevig zijn. Dat de eene vertragender is dan de andere, 't geen men in het Metrum der Ouden even zeer aantreft, was uit de voorasgegane tafel vooraf reeds in te zien. ‘illustratie’ is vloeijender dan ‘illustratie’; schoon ook in 't laatste de woorden met de maat gelijkelijk afloopen, 't welk in 't eerste geen plaats heeft. 't Oog illustratie is stroever dan schaars illustratie zoo is ook Vorstlijke zwaarder dan wankende, 't welk tevens ten bewijze strekt, dat de volgorde der klasse niet willekeurig, maar naar aanwijzing van het maatkundig gehoor is opgemaakt. Want dat ‘ma͞ar illustratie’ langer schijnt dan ‘illustratie’, schoon beide onder dezelfde klasse behooren, hangt van eene andere oorzaak af, waarover wij meer bijzonder, in het beantwoorden der tweede vraag, zullen moeten handelen. In voortleven valt de klemtoon op den eersten lettergreep, die lang is, en dus op eene plaats, daar hij geen vertraging te weeg kan brengen; in maar zwéven ge-
[pagina 180]
[p. 180]

schiedt zulks op den tweeden, dat is op eenen korten greep, 't welk nog gevoeliger is, omdat de middelsyllabe van een' dactylus vlugtiger gescandeerd wordt dan de laatste.

Wanneer wij nu deze korte syllaben met de middelsoortige der achtste, negende en tiende klasse vergelijken, zullen wij het verschil daarvan zeer ligtelijk kunnen opmerken.



illustratie

In deze voorbeelden, waarin de lettergrepen van de achtste, negende en tiende klasse dan eens kort, dan weder lang voorkomen, zullen wij het best ontwaar worden, dat deze klassen de grenslinie tusschen de korte en lange syllaben

[pagina 181]
[p. 181]

uitmaken: want, wanneer wij ons gehoor raadplegen, zullen wij ondervinden, dat deze klassen iets te lang zijn om dikwijls voor korte, en te kort om dikwijls voor lange lettergrepen genomen te worden. Dat de klemtoon hier in wel eenig onderscheid te weeg kan brengen, gelijk in het 4de voorbeeld ‘maar een onéindig’ is ligt op te merken; doch in het zevende voorbeeld, waar in het accent niet zeer scherp bepaald is, blijft de greep wordt, toch zeer hinderlijk, en zou, althans aan het einde van het vers, niet geduld kunnen worden. In het 5de en 6de voorbeeld zijn veel en eeuw ten uiterste stroef; en hij, die het verbonden Metrum der laatste voorbeelden met de drie eerst opgegeven vergelijkt, zal er zoo wel het onderscheid, als de oorzaak van het verschil, zonder veel moeite in ontdekken.

De drie lang genomen syllaben ‘aan ons oog’ in het 4de voorbeeld, zijn daarentegen weder veel te ligt voor den majestueusen tred van het Hexameter, en het verschil tusschen



illustratie

en



illustratie

[pagina 182]
[p. 182]

bestaat daarin, dat het eerste vers te ligt, het tweede iets te overladen aan het gehoor moet voorkomen, schoon zich echter de maatslagen (ictus) in het tweede beter dan in het eerste doen gevoelen, waarvan de reden in de evenredige maatverdeeling van den vierden voet te zoeken is. Aan en ons zijn zekerlijk twee zeer stroeve korte grepen; maar vouwde, waarop bovendien de klemtoon valt, is ook eene zware rust, in vergelijking van welke ‘aan ons’ dat geheel zonder klemtoon is, aan het gehoor korter toeschijnt dan het waarlijk is.

Doch veel stroever, dan in de aangehaalde voorbeelden, zouden de lettergrepen van die klassen voorkomen, die na de tiende volgen. Door deze als kort in een vers te plaatsen, zou aan het gehoor het grootste geweld aangedaan worden. Ten voorbeelde hier van strekke:



illustratie

Na dit onderzoek, kunnen wij derhalve vaststellen, dat de lettergrepen van de achtste, negende en tiende klassen de grensscheiding tusschen lang en kort in onze taal uitmaken, dat zij niet kort mogen gebruikt worden als er een

[pagina 183]
[p. 183]

voorname klemtoon op valt, en dat dus alle lettergrepen, in de elfde en volgende klassen aangeduid, zonder eenige uitzondering lang zijn, om het even of de klemtoon er al of niet op gehoord wordt.

Hierdoor nu hebben wij zekerlijk de hoegrootheid van het grootste getal der Hollandsche lettergrepen bepaald, en wij behoeven ons verder met geene andere dan met de korte en middelsoortige bezig te houden.

Doch hierbij ontmoeten wij de grootste zwarigheid; en wij zullen (B.) nog moeten onderzoeken, ‘welke afwijkingen en uitzonderingen de klemtoonen daarin te weeg brengen.’

 

Laten wij dus zien wat de klemtoonen daarin uitwerken.

Alle bepalingen daaromtrent zullen, geloof ik, tot de drie volgende regels terug gebragt kunnen worden.

1. Een korte lettergreep, waarop de klemtoon valt, mag in het midden, en moet op het einde van een vers lang gebruikt worden, ten zij de greep, die denzelven vooraf gaat aanmerkelijk langer is dan die, waarop de klemtoon gehoord wordt; wanneer deze korte lettergreep, waarop de klemtoon valt, eene voorlaatste syllabe van een drie of meergrepig

[pagina 184]
[p. 184]

woord is, moet dezelve zonder eenige uitzondering lang genomen worden, als in begéeren, verslínden, beróuwen, geníeten, omvátten, begeleíden; ook in doorkliéven, doorschíeten.

2. In vier en meergrepige woorden, waarin anders het vastgestelde Rythmus verloren zou gaan, maken de hoofdklemtoonen, waar zij ook gevonden worden, de anders korte lettergrepen lang, zonder dat het geoorloofd zij, dezelve kort te gebruiken, gelijk in onverbi̋ddelijk, onafme̋telijke, en meer anderen.Ga naar eind(4)

3. In korte syllaben, waarop, in vier en meergrepige woorden, een ondergeschikte klemtoon valt, staat het vrij dezelve kort of lang te nemen, als in ónoverkőmelijk (hoe zeer on, door een vokaal gevolgd, anders een zeer korte lettergreep is) óverálomtégenwőordig (schoon men ook, in een Heroious, het Metrum op deze wijze ‘illustratie’ zou mogen regelen) wanneer de hoofdklemtoon, slechts niet verloren ga, gelijk geschieden zou, wanneer men illustratie wilde scanderen; in welk geval men echter, oppervlakkig beschouwd,
[pagina 185]
[p. 185]

het meest overeenkomstig met de voorafgegane bepalingen zou handelen.

 

Deze uitzonderingen zijn in den aard der uitspraak gegrond, en kunnen daarom niet willekeurig schijnen; te minder, omdat niet weinige onzer veelgrepige woorden geheel en al uit korte lettergrepen zouden bestaan, indien de hoofdklemtoonen aan dezelve geen bepaald Rythmus toegewezen hadden, welk Rythmus, hoe willekeurig ook dikwijls door de gewoonte in de uitspraak ingevoerd, eenmaal ingevoerd zijnde, geene afwijkingen, hoe gegrond anders ook, meer toelaat.

Omtrent de eengrepige woorden, van welke in onze Hollandsche taal eene groote overvloed gevonden wordt, moet men nog den volgenden regel in 't oog houden:

4. Alle woorden van één' lettergreep, welke tot de zesde klasse behooren, en op welke de klemtoon gehoord wordt, zijn lang, gelijk: hem, heb, tot, ver, lijf, lach, enz. wanneer, namelijk, onmiddelijk na dezelve een verschillende medeklinker volgt, zonder welken zij tot eene voorgaande klasse behooren zouden. Zonder dezen volgenden medeklinker, moet men omtrent dezelve de eerste regel laten gelden.

[pagina 186]
[p. 186]

Tot beter verstand der opgegeven vier regelen moeten wij hier nog het volgende opmerken.

Lettergrepen, welke wij, om het getal der klasse niet noodeloos te vergrooten, tot eene zelfde klasse gebragt hebben, zijn daarom niet volstrektelijk even lang.

Omtrent de lange lettergrepen, welke nooit kort mogen gebruikt worden, is het niet noodig, dit kleine verschil naauwkeurig te onderzoeken; maar des te noodzakelijker is het, in de bepaling der hoegrootheid van sommige korte lettergrepen, tot ééne zelfde klasse behoorende, welke uit hoofde van den klemtoon somtijds lang mogen of moeten genomen worden. Dit houde men vooral in het oog in de bepaling der lettergrepen van de zesde en zevende klasse.

Dit verschil hangt in de zesde klasse af van de betrekkelijke hoegrootheid der twee medeklinkers, welke na den schelkorten klinker volgen. Van de bij deze klasse opgegeven woorden: handen, korten, vasten, schenken, tergen - zijn de eerste lettergrepen zekerlijk korter dan die van de zevende klasse; maar zij verschillen bovendien nog onderling van elkander. De eerste in korten en tergen zijn langer dan die in vasten en schenken; en dat de eerste in handen korter is dan die in vasten en schenken, is door het gehoor ligtelijk op te merken.

[pagina 187]
[p. 187]

Hoe zeer het gehoor over het klein verschil 't welk in soortgelijke lettergrepen plaats vindt, ligtelijk uitspraak kan doen, zal het echter niet geheel onnoodig zijn, daartoe eenige handleiding te geven.

Het geen bij de veertiende klasse omtrent de medeklinkers rl, rm, rn, lm, en ln, wanneer zij in denzelfden greep gehoord worden, aangemerkt is, is ook op de zesde klasse toepasselijk, waarin deze zelfde klinkers, niet gelijkelijk, maar na elkander volgende uitgesproken worden.

 

ADe langste grepen der zesde klasse zijn dus die, waarin deze medeklinkers elkander opvolgen, gelijk: de eerste in korlen, kermen, karnen, galmen, stil niet, enz.
BMinder lang zijn die, waarin rb, rf, rv, rg, rk, rp, lb, lf, lv, lg, lk en lp voorkomen, gelijk: tarbot, der fout, durven, wolven, wolken, enz.
COp deze volgen rd, rt, rs, ld, lt, ls, gelijk: worden, korten, verzen, velden, stelten, pelzen.
DVervolgens, die lettergrepen, waarin ongelijksoortige medeklinkers, b.v. lip - op tand en keelletters, en omgekeerd, op elkander volgen,
[pagina 188]
[p. 188]
met uitzondering van die, waarvan hier boven reeds gesproken is, en waarover hierna nog afzonderlijk gehandeld zal worden, gelijk: klinken, kuchten, kan zij, wegzenden, ik zal, enz. onder welke ongelijksoortigheid der medeklinkers men, ten opzigte van de hoegrootheid der grepen, ook tellen moet het zamentreffen der smeltende en afbrekende medeklinkers fb, sd, gk, enz. b.v. gaf bij, des doods, dag komt, vasten, gidsen, enz.
EDe navolgende uitzonderingen van de bovenstaande aanwijzing mp, nt, bw, en alle medeklinkers, waarop een w of j volgt, gelijk: kampen, gezanten, ik wil, ik juich.
FEindelijk de lettergrepen van de zesde klasse, waarin de nd gehoord wordt, als in handen, schenden, ik ben de, binden, welke lettergrepen in kortheid het naast komen aan die van de vijfde klasse, waarin de dofkorte ė alleen het verschil voortbrengt, gelijk uit de daar aangehaalde voorbeelden, dragende, vleijende, enz. blijkt.

Ook in de zevende klasse komen lettergrepen voor, die niet alle van dezelfde hoegrootheid zijn; doch dit verschil is ligter op te merken.

De langste daarin voorkomende lettergre-

[pagina 189]
[p. 189]

pen zijn, ui, eu, oe, ei, ij, korter de scherplange ee, oo, ie, de kortste de zachtlange a, e, o, u, schoon het verschil van deze twee laatste soorten, wat de hoegrootheid der lettergrepen aangaat, zeer gering is.

 

Op deze wijze nu het metrische gedeelte der Hollandsche Prosodia afgehandeld hebbende, moeten wij nu overgaan tot de

voetnoot(*)
Lady johanna gray, van Mr. r. feith. IV. Bedr. II. Toon.
voetnoot(†)
Hetzelfde Treurspel, II. Bedr. II. Toon.
voetnoot(*)
Telemachus van feitama, XI boek.
voetnoot(†)
Het XII boek.
voetnoot(§)
Het XIII boek.
voetnoot(*)
Quintilianus, Inst. I. 5. Priscianus, p. 1287. Donatus, p. 1740. Maximus Victorianus, p. 1542.
voetnoot(*)
Olympiodorus in Aristotelis meteora, p. 27.
voetnoot(*)
Bl. 99.
voetnoot(*)
Godofr. hermannus, de metris, Lib. I. §. 3. p. 11. ‘Nimirum quum omnes vocales natura breves sint, id est, simplici mensura aestimentur.
voetnoot(*)
Ibidem p. 12.
eind(3)
Bladz. 163. - Het is meer dan waarschijnlijk, en de aanmerkingen van den Heer bilderdijk op deze plaats van mijne Verhandeling hebben mij er nog meer in versterkt, dat de velerlei soorten van korte en lange lettergrepen, in onze taal voorkomende, eenen grond opleveren, om dezelve in meer dan in tweederlei soorten, namelijk, van korte en lange syllaben, te verdeelen: wij zouden dezelve b.v. in heele, halve, quarten en achtste kunnen onderscheiden, en de grenslijnen van alle dezen op het gehoor met scherpte kunnen opgeven. De juiste uiteenzetting van dit denkbeeld zou eene afzonderlijke behandeling vorderen, te wijdloopig om in ons bestek in te vlechten, en ik stip het slechts aan, als een nieuw uitzigt in de theorie van het werktuigelijke der Dichtkunst, dat onze overweging ten volle verdient. Wanneer wij op hetzelve nadenken, opent zich een wijd veld van toonkundige bespiegelingen: verschillende soorten van versmaten, tot nog toe onbekend, zouden daaruit kunnen, ja noodzakelijk moeten geboren worden; en, vereenigd met de overige deelen der Prosodia, zou de invoering dezer scherpere onderscheiding, een nadere stap zijn ter naauwere vereeniging van de toon- en dichtkunde, die, niet anders dan ten nadeele van beide deze schoone kunsten, nog te ver van elkander verwijderd zijn, om, in alle deelen, onder één overzigt opgenomen te kunnen worden.

voetnoot(*)
Bladz. 63.

eind(4)
Bladz. 184. - Deze regel vereischt eene nadere opheldering. 't Is waar, dat in vieren meer syllabige woorden, de hoofdklemtoon in de uitspraak zeer beslissend is, ook wanneer deze op eene zeer korte syllabe valt, gelijk in onverbíddelijk, belángeloos, begínnende,ontvángende (schoon ont veel langer is dan van); in verband met andere woorden, vooral in een Metrum, waarin men dactylen en anapaesten aantreft, wordt, nogtans, deze regel dikwijls twijfelachtig; b.v. aanbíddelijk, voornámelijk, langdúrigheid, onzínnigheid, onmógelijk en andere, kunnen wij ons in het scanderen op tweederlei wijze voorstellen; t.w. dus: a͞anbĭddĕli̅jk, vo͞ornămĕli̅jk enz., en ook op deze wijze: a͞anbi̅ddĕli̅jk, vo͞orna̅mĕli̅jk; en, wanneer er een klinker op volgt, als: a͞anbi̅ddĕlĭjk, vo͞orna̅mĕlĭjk. Wanneer nogtans eene zeer korte en vlugtige syllabe den geklemden greep voorafgaat, houdt dit twijfelachtige geheel op, gelijk in bemi̅nnelijk, vera̅nderlijk, enz.
Het is hier de plaats, om een oogenblik te blijven stilstaan bij de bepalingen van de hoegrootheden der lettergrepen, in de Hollandsche dichtmaat en prosodie van den Hoogleeraar g. hesselink, in 't begin van 1808, en dus korten tijd na het inzenden van mijne proeve, uitgekomen. Deze dichtmaat, welke alleen handelt over dat gedeelte der Hollandsche Prosodia, welke ik de Metrische maatkunde genoemd heb, komt hierin met mijne proeve overeen, dat de klemtoon alleen niet genoegzaam is, om de eigenlijke lengte der lettergrepen te bepalen, en dat wij dus de theorie, naar welke de Duitschers hunne Hexameters, b.v., vervaardigden, bij het overnemen van de versmaten der Ouden in onze taal, niet behooren te volgen. Voor het overige verschilt deze maatkunde van den Heer hesselink, waarover ik in deze aanteekening kortelijk mijne gedachten zal mededeelen, bijna overal van de mijne.
Alvorens tot de regels, waarbij de kort- of langheid der Hollandsche lettergrepen wordt bepaald, over te gaan, handelt de Heer hesselink over de kracht van den klemtoon in onze taal. - ‘De vraag, welke hier te overwegen staat, (zegt hij bladz. 208.) is, of het accent eene lettergreep lang maakt. Op deze vraag dient vooral gelet te worden; weshalve ik zal trachten dezelve iets naauwkeuriger te ontvouwen. Eigenlijk hangt de lang- of kortheid der lettergrepen af van het langer of korter vertoeven op eenig deel des woords. Men heeft onderscheiden accenten in de schrijftaal ingevoerd; schoon onze schrijvers dezelve gewoonlijk weglaten. - - Deze accenten geven aan de uitspraak van sommige klinkers eenen hoogeren of lageren, scherpen of doffen toon. Doch deze hoogere of lagere toon geeft aan de lettergreep geene meerdere langheid of kortheid; even gelijk in de muzijk de hoogte der toonen niets toebrengt tot derzelver duurzaamheid. Uit dien hoofde acht ik het ook overtollig, over den aard der accenten in 't algemeen meerder te zeggen. - - Er is echter ten dezen opzigte iets, 't geen hier vooral in aanmerking komt. Er is altijd, in elk woord van meer dan ééne lettergreep, ééne syllabe, welke wij met bijzonderen nadruk uitspreken, waarop wij met de stem langer vertoeven; zijnde dit het zakelijke deel des woords.’ (Dat deze regel van ten kate aan zeer vele uitzonderingen onderworpen is, heb ik in mijne Rythmische Maatkunde aangetoond.) ‘Dit kan men eigenaardig den klemtoon noemen, welke juist niet bestaat in hooger of lager klank, maar in den nadruk, waarmede wij dit deel des woords laten hooren, 't geen van zelfs eenig langer vertoeven medebrengt. Dit is de reden, waarom ik mij in de Verhandeling ook doorgaans liever van het woord klemtoon dan accent heb willen bedienen, omdat dit laatste te algemeen is, meer het heldere of doffere geluid betreft; daar de klemtoon een langer verwijlen op de lettergreep medebrengt.’
Op deze voorafgaande beschouwing van den schrijver berust, voornamelijk, de theorie zijner maatkunde; en zijne eerste en algemeenen regel, daarop gegrond is.
‘Dat alle lettergrepen, waarop de klemtoon valt, uit haren aard lang zijn.’
Dat de klemtoon, alleen en op zich zelven genomen, eene te bedriegelijke maatstaf zij, om daarnaar de betrekkelijke lang- of kortheid der lettergrepen te bepalen, heb ik op meer dan eene plaats in mijne Proeve aangetoond. De klemtoon, in ieder afzonderlijk woord, aan het gehoor getoetst, geeft wel eenen meerderen nadruk, en ook daardoor eene meerdere vertraging in ieder woord, waarin hij gehoord wordt, maar verandert in de zamenvoeging met andere woorden en lettergrepen te gedurig van kracht, nadruk en duur, om er ons alleen op te verlaten. Zoo valt b.v. op de eerste syllabe van déze de klemtoon, en de ontvangt daardoor eene meerdere lengte, wanneer ik het woord deze alleen hooren doe; doch niet, wanneer voor of na deze twee waarlijk korte grepen, eene langere greep aan dezelve eene andere beweging mededeelt: gelijk wanneer ik zeg ‘deze wíl wel, maar kán niet,’ of ‘zénd dezen bríef aan uw' vriénd.’ De beweging van dĕzĕ wi̅l, in het eerste voorbeeld, is voor het gehoor dezelfde als ŏvĕra̅l, waarvan de eerste in óver, als men dit woord afzonderlijk neemt, even zeer geklemd is. Om dezelfde reden, kan zich ook het geoefend gehoor niet vereenigen met den tweeden regel van den Heer hesselink:
‘Dat in alle zamengestelde woorden die lettergreep, welke oorspronkelijk den klemtoon bezit, lang blijft, ofschoon zij ook in de zamenstelling den klemtoon verliest.’
De eerste in léven ontvangt den klemtoon; doch die zelfde syllabe in vóortleven verliest dien nadruk. Welke reden kan er nu zijn, waarom het gehoor le in vóortleven voor eene lange syllabe zou moeten doen gelden? Om den klemtoon zeker niet: want deze is verloren gegaan. Om de meerdere zwaarte die le boven ven heeft? Ook niet: want er zijn ongeklemde lettergrepen, waarvan de vocaal trager is dan de ee, gelijk nu, die en met, vooral als er een medeklinker op volgt, en die echter kort zijn, zelfs volgens het gehoor van den Schrijver, blijkens zijn eigen voorbeeld, bladz. 265:
 
Lente bekoort nŭ hĕt oog: zij prijkt mĕt bevallige schoonheid.
Met meer grond bepaalt zijn derde regel:
‘Dat alle zulke woorden, die doorgaans zoo kort mogelijk worden uitgesproken, wanneer zij om bijzondere reden den klemtoon ontvangen, lang zijn.’
Bij deze drie regels, vooral bij den laatsten, moeten wij nog aanmerken, dat de nadruk, dien de klemtoon aan de lettergrepen mededeelt, de uitspraak wel eenigzins vertraagt en daarom, in sommige gevallen het regt geeft, om eene anders korte syllabe te verlengen, maar dat men te ver gaat, wanneer men zou willen beweren, dat daarom eene korte syllabe in eene lange zou veranderd zijn. De maat van een vers staat in vele opzigten gelijk met de maat van het recitatief in de muzijk (hierover hebben wij op zijne plaats breeder gesproken) en niet met de strenge maat van een gewoon zangstuk. Indien alle vertraging zou moeten verlengen, dan zouden wij dit bij de lettergrepen, welke een woord eindigen, en nog meer bij die, waarop een (,) een (;) of een (.) volgt, ook, en met nog meer regt, moeten aannemen. Genoeg is het, dat wij ons, in de versificatie, de beweging van ieder woord, in zijne natuurlijke klankevenredigheden, in de verbeelding voorstellen, om over derzelver idealen duur te kunnen oordeelen. De.... blijft kort, al stelt het ook eenen afgebroken zin voor, waarbij wij verscheiden oogenblikken vertoeven; ja al valt er ook, juist om deze reden, de klemtoon op. Woord, koord, arm, schoonst enz. blijven lang, al worden zij, omdat de zin het vordert, met de grootste snelheid uitgesproken, waardoor zij al den nadruk van den klemtoon verliezen. Wij moeten dus aan deze vertragingen niet te veel toegeven, in het bepalen van de lengte der lettergrepen, maar dezelve veel meer afmeten naar den duur, welke zij, onafhankelijk van alle deze bijkomende vertragingen, bezitten: als zoodanig beöordeelt ze ons gehoor; en 't is daarom, dat ik in deze proeve dezelve, in de eerste plaats, en naar den aard der letters, en naar het verband, waarin zij in een vers of volzin voorkomen, toonkundig beproefd, en eerst, in de tweede plaats, de kracht der klemtoonen, en andere rusten in aanmerking genomen heb, voor zoo verre deze, volgens ons taaleigen, eenige nadere bepalingen vorderen, of eenige vrijheden toelaten.
Nog meer moeten wij, derhalve, van het gevoelen van den Heer hesselink verschillen, wanneer hij (reg. IV.) alle eensyllabige zelfstandige en bijvoegelijke naam- en werkwoorden, die uit hoofde van hunne eenvoudige zamenstelling niet lang zijn - (reg. V.) alle lettergrepen, waarin een dubbele klinker voorkomt, schoon er de klemtoon niet op valt - als lang wil doen gelden: op deze wijze zouden wij in onze taal, vol lange, ja dubbellange syllaben, ook bovendien nog de zoodanige voor lang houden, die kort zijn in die talen, wier lange lettergrepen, over 't algemeen, veel min vertragende en slepende zijn dan bij ons: waardoor alle maatevenredigheid in onze taal zou moeten verloren gaan.
Ook kan ik er geene reden voor vinden, waarom, volgens reg. IX, twee of meer consonanten eene vocaal voorgaande in dezelfde lettergreep, dezelve zouden lang maken, gelijk schot, sprak, plat enz. Zeker zijn deze consonanten hier, even als overal, vertragende; maar het zijn vertragingen, die wij weinig opmerken, omdat wij eerst bij het hooren der daarop volgende vocaal, over de hoegrootheid van den greep oordeelen. De vertraging, welke de consonanten in de uitspraak, voor het gehoor, te weeg brengen, bestaat in den overgang van den eenen klinker op den anderen: zij verlengen dus niet de volgende, maar de voorafgaande vocaal: in ne̅c spătĭum, b.v., word de e in nec verlengt door de daarop volgende csp, welke den klank van a in spă voorafgaan; maar de a zelve, waarop, bovendien, hier nog het accent valt, blijft kort, omdat de vertraging reeds geëindigd is, als deze a gehoord wordt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken