Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzen (1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzen
Afbeelding van VerzenToon afbeelding van titelpagina van Verzen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.68 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzen

(1894)–Willem Kloos–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 149]
[p. 149]

Tweede Zang.

 
Het zachte lichten van hun glimlach vloeit
 
Als heldere muziek door al de lucht
 
En klaart de diepten van den afgrond op
 
Boven hun hoofden waar de Chaos gaapt,
 
Wanneer zij van des bekers rand slechts even
 
't Gelaat verheffend, naar den schenker zien.
 
De blonde schenker, Ganymedes, hij,
 
Schoon als een dageraad en even jong,
 
Hel in het zonlicht van zijn lokken-val.
 
Zeus' wijd-gewiekte vogel, telkenacht,
 
Droeg 't sluimerende kind, met krachtgen klauw
 
Van de aarde omhoog door 't starrelicht azuur,
 
Boven de sterren en het licht der maan,
 
Tot waar de jonge Goden-stoet haar stoel
 
Gevest had, na der Oeraniden val.
[pagina 150]
[p. 150]
 
Hij was een kind der menschen, opgevoed
 
Bij menschen, en als menschen sterfelijk.
 
Bij vroegen uchtend ging hij uit, wen nauw
 
Der bergen toppen in de scheemring grauwden,
 
En wen het vlottend rood des hemels straks
 
In bloed'ge vlokken viel op 't vale weiland,
 
Dat verder naar het West in mist verliep,
 
Voerde hij reeds, met vluggen tred, en dreef,
 
Op velerhande wijzen zijner fluit,
 
Zijn willig-volgend vee langs 't bochtig pad,
 
Dat zachtjes hellend naar het hoog-land leidde.
 
En als de zon dan op het hoogste stond,
 
En heel de stralend-helle middag-lucht
 
Gloeiende neerhing over 't stille veld,
 
En 't wijd-uitgrazend vee zich, langzaam,
 
De een na de ander had ter-neer-gevleid in 't gras
 
Tot niets zich meer bewoog, dan zocht ook hij,
 
Met achteloozen tred, in 't naaste lommer,
 
Een ongestoorde rust - en lag, en sliep
[pagina 151]
[p. 151]
 
En als soms, bij geval, een sluwe Faun
 
Of wilde Sater, op dat zelfde pad
 
Geraakt, behoedzaam met de hand de takken
 
Uit-één-schoof, en twee fonklende oogen gluurden
 
Door 't donker-groen geblaart', dan dacht die wel,
 
Verrast door de' aanblik van dat schoon gelaat,
 
Dat in die schemering als daglicht gloorde,
 
Een jongen God te zien, een zoon van Zeus,
 
Hermes of Phoibos-zelf, en tripte verder.
 
 
 
Maar sliep hij langer dan 't zijn vee geviel,
 
Zijn speelgenooten in de groene weide,
 
Dan kwam met zachten tred zijn lievlings-lam
 
En lekte hem de handen waar hij lag;
 
Tot hij, ontwaakt, met éénen vluggen sprong
 
Zich hief, en stond, en door de struiken stoof
 
In 't volle zonlicht: daar liep alles dan,
 
Op 't luide roepen van zijn heldre stem,
 
Van heinde en verre naar den meester saam,
 
In dolleren galop of staat'gen tred.
 
Dan was het feest-tij in het open veld.
[pagina 152]
[p. 152]
 
Het jonge broedsel huppelde aan zijn zij
 
Of joegen op zijn spoor in wilde vaart,
 
En vloden voor hem heen en keerden weer.
 
Dan zette hij de vingers aan de lippen
 
Op 't smalle fluitje, dat hij zelf in 't riet
 
Met vlugge hand zich sneed, zoo Pan verzon,
 
En danste vóór op 't mollige tapijt,
 
Naar de effen maat van eigene muziek.
 
En heel dat jonge volkje met hem mee,
 
Vroolijke kalvren en het blonde lam.
 
Of wel, hij zat ter-neer in de onbewogen
 
En effen schaduw van een eenzame' eik, -
 
Maar alles daar-oom-heen was zonne-licht -
 
En blies hun aller-hande liedjes voor,
 
En zong daarbij van blijden zomer-tijd,
 
Van, lange dagen, in het geurend gras,
 
Roerloos te droomen onder blauwe lucht;
 
En hoe de God, die door de weiden gaat,
 
Wanneer het middag is en alles rust,
 
Iedere kudde met haar leidsman kent,
 
En ook een God is voor het makke vee.
[pagina 153]
[p. 153]
 
Dan leek de weide een vasten-avond-klucht,
 
Vol grappen en grimassen van door-een
 
Buitlende kalvren met het logge schaap,
 
Drok-galoppeerend, onder zacht geblaat,
 
Terwijl een rei van witte geitjes danste
 
Een wulpsche menuet in de avond-zon.
 
 
 
Maar de oude koeien, wien de wufte zin
 
Voor hooge sprongen en on-nut gehol
 
Reeds lang verging voor 't zuivere genot
 
Van 't kalm en lang herkauwen in de zon -
 
Zij stonden met aandachtig oor van ver,
 
Of lagen, luistrend, om hem heen, heel stil,
 
En wie het naaste lag, die legde soms
 
Zijn grooten, trouwen kop op zijne knie,
 
En keek... met half-geloken oog... en sliep
 
Zoo, zachtjes, bij die zoete tonen in.
 
 
 
Zoo liepen de uren, tot het groote licht,
[pagina 154]
[p. 154]
 
Met zachte zwiering vallende op de kim,
 
Als roerloos poosde en, éénen oogenblik,
 
De rijzende avond in haar wijde wade
 
En raggen sluier, dien zij voor zich breidde,
 
Met donker-gloeiend aan-zicht tegenzag.
 
 
 
Dan liep hij reeds met lichte stappen aan
 
Achter zijn zachtjes-dravend vee, en dreef
 
Ze 't ver-uit-glooiende geheuvelte af,
 
Recht op het Westen en dien wijden gloed,
 
En zag die schoft'ge flanken in hun zwaai
 
En logge schomm'ling, en de halve maan
 
Der hoorns, zich teekenend met scherpen trek
 
Tegen dien verren achtergrond van goud,
 
Als donkre schimmen in een zee van licht.
 
Zoo sleet hij zijne dagen bij het vee,
 
En was als onder kinderen, een kind....
 
 
 
En zoo zag Zeus hem.
 
De Vader aller goden zat alleen,
 
Omhoog op zijnen troon en wierp zijn blikken,
[pagina 155]
[p. 155]
 
Zijn lustelooze blikken door 't heelal,
 
Het eerst, wijl 't allernaast, naar de aarde, dansend
 
Door 't zonnig lucht-ruim, op de blijde maat
 
Van 't eigen vroolijk harte, en overal,
 
Op bergen en in dalen, was er licht.
 
Verbaasd en droevig sprak de Vader dus:
 
‘Wee mij, de dansen van dien aardschen knaap
 
Zijn bitter. 't Is mij of die rassche voet
 
Met iedren val mij op het harte trapt...
 
Wee, hebben menschen dan een goden-ziel
 
En kunnen goden slechts rampzalig zijn?
 
Wij treuren op het eeuwig feest-getij
 
En slepen dees onsterfelijken last
 
Der leden, moeizaam, door de dagen voort,
 
Wijl stervelingen, uit het stof der aard
 
Omhoog-gewassen tot een schim, zich tooien
 
En hupp'len neuriend over de' eigen grond,
 
Die heel hun toekomst in haar schoot besluit,
 
De stomme graven en hun diep geheim.
 
O, om-te-weenen wonder-blij geslacht,
 
Met dood rond-om zich, in zich, onder zich,
[pagina 156]
[p. 156]
 
Die toch den dag, die opkomt in het Oost,
 
Toe-roepen; ‘Wees gegroet, o heil'ge dag!’
 
En als hij, bleeker van zijn langen tocht,
 
In 't West verzinkt, zacht zeggen: ‘Gij waart schoon.’

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken