Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het hofke (1941)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het hofke
Afbeelding van Het hofkeToon afbeelding van titelpagina van Het hofke

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.54 MB)

Scans (8.17 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.16 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het hofke

(1941)–Marie Koenen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 28]
[p. 28]

III

Ze had geschreid om slaap, ze had gebeden om slaap. Eindelijk was de slaap over haar gekomen.

Maar niet lang liet hij zijn zachte, zegenende hand op Milia's hoofd.

In angst en verwarring schrok ze wakker.

Waar was ze?

Bang tastten haar handen om.

Er was niets dan duisternis.

Ze lag toch wel in haar eigen kamertje? Droomde ze een bangen droom?

Stil, stil - 't was alles waar en wezenlijk. Ze lag werkelijk hier. 't Was nacht. Ze was opgeschrokken uit haar slaap.

't Was donker. De dichte vensterluiken lieten geen glimp van den sterrenhemel doorschemeren. Geen geluid van den levenden zomernacht kwam hier de roerlooze stilte verstoren. Zooals alle nachten immers?

Waarom dan voelde ze zich nu zoo bang? Stond niet, als immer, het Hofke om haar gebouwd, met beveiligende muren en beschermend dak?

Stil nu, niet denken, nergens aan denken, dat de goede slaap weer komen zou.

Alles vergeten. De handen samen op het dek. Maar te bidden vermocht ze niet.

[pagina 29]
[p. 29]

Ze luisterde.

Waarom was het Hofke zoo stil en doodsch? Wilde de nacht haar dan kwaad?

Wat was er met haar, dat ze kreunde van angst? Had ze koorts? Lag ze te ijlen?

‘Zijn er twee menschen die elkaar beter verstaan, dan jij en ik, Milia?’

't Was in den bongerd, en de avond viel. Willem stond bij haar.

Er was niets dan licht, Gods licht over hun hoofden.

Dat was het: Ze hadden elkaar lief, Willem en zij.

Had ooit tusschen twee menschen het geluk geleefd zooals tusschen hen beiden? Blank was het als een lentemorgen over den bloei van de appelboomen.

Ze had het niet geweten, nooit te voren het begrepen, maar immerdoor had het zoo geleefd tusschen hen, zonder aanvang. Geleefd had het met hen, al rijker en milder aan 't worden, en dieper en meer-omvattend.

Het was door Gods genade:

Ze hadden elkaar lief.

Daar wierp Sanderken zich om in zijn slaap. Sanderkens houten ledikantje dat ook in Milia's opkamertje stond, rammelde tegen den muur.

Hij wierp zich om, sprak onsamenhangen-

[pagina 30]
[p. 30]

de droomwoorden, drie, vier woorden snel en onverstaanbaar: dan werd het weer stil in zijn donker hoekje.

Milia luisterde ademloos in grooten schrik.

‘Sanderken’: het was voor de tweede maal de bange waarschuwing.

‘Sanderken’: de roep van de werkelijkheid. Arm moederloos kind, kon hij het helpen?

Had hij geen recht haar te roepen en al haar liefde te vragen?

Dat hij dan vroeg. Zie, ze was rijk. Ze zou geven en blijven geven, liefde en liefde viel te vereenen. ‘Liefde en liefde’.

Half-luid voor zich herhaalde Milia die woorden, alsof ze bad. Nogmaals en nogmaals, om den angst te weren, die aandrong, die opdrong niet af te wenden, den angst voor de fel-duidelijk hard omlijnde gedachten.

Liefde en liefde? Willem en zij? Sanderken? Ach, het zou alles zoo goed en gelukkig kunnen zijn. Maar zag ze dan niet? Begreep ze dan niet?

Willem en zij?

En daar stond Manuel Barthels, onverzoenlijk en hoogmoedig, niet te naderen dan in eerbied en gehoorzaamheid.

Daar stond Willems vader met z'n hoo-

[pagina 31]
[p. 31]

nende oogen en z'n ongenaakbaren eigendunk.

Daar stond het Hofke - daar het Zonneveld: haat tegen haat, trots tegen trots.

Daar stonden zij zelven, Willem en zij, die de handen naar elkaar strekten. Wat moest er van hen worden?

 

Ze was opgestaan. Ze had het venstertje en de luiken opengestooten. Ze snakte naar lucht en koelte. Naar licht, voor alles naar licht, om te zien en te weten.

De nacht verbleekte daarbuiten.

De schemerige ochtend kwam over den moestuin. Doezelige schaduwen kropen weg in de geheimzinnige openheden onder boschjes en struiken, in het duisterige nog kleurlooze loover, tusschen de bladertjes van de haag.

De laatste sterren verkwijnden in den nanacht en ginder duidde een matte gloor de lijn aan, waar de hemel en de verre heuvels elkaar raakten.

Een haan kraaide ver weg, nog een, en weer andere die antwoordden uit de verspreide hoeven en gehuchten. Een musch vloog omlaag uit den wingerd om het venstertje, snel neerschietend op het pad, wipte

[pagina 32]
[p. 32]

en pikte, en vloog weer op met schel gekwetter.

Rondom kwetterden en kweelden meer en steeds meer vogels.

Milia zag het morgen worden.

Al breeder en breeder glansde de lichtstreep aan de heuvelkim; smeulend oranje laaide op in levend zonnegoud, en de uchtend-doom over de velden glansde weg in den luister van den prillen dag.

Het was licht.

Toen wist Milia het: waar haat is, kan liefde nooit geluk zijn. Als een leed voor immer moet liefde daar voortleven. Een leed voor immer, meer niet.

Ze ging weg van het venstertje.

Ze ging op Sanderkens ledikantje toe, en zag hoe hij sliep.

Hij had gewoeld, hij lag dwars in zijn bedje, de armen wijd uitgespreid. Zeker had hij gedroomd van z'n spel en z'n kattekwaad.

Wat was hij een lief, mooi kind: hoe klein en teer nog, zooals hij daar lag, het rood mondje even open, de lange wimpers zacht en stil op dat blanke onschuldige gezichtje. Milia's hand streek hem voorzichtig de zijïge zwarte haren van het voorhoofd.

Waarvan zou hij droomen nu? zoo rustig sliep hij, zoo gelukkig alsof er zang en lach

[pagina 33]
[p. 33]

was in zijn hartje. Wat zou hij zien in zijn droom?

Ze was neergeknield voor het bedje, luisterend en nadenkend boog ze zich over het slapend kind.

Dieper en dieper boog ze het hoofd.

Een leed voor immer. Het was niet af te wenden. Het was niet te verwinnen.

Het Hofke stond er. Het Zonneveld stond er.

Ze hadden recht er te zijn. Zòo Grave. Zòo Manuel Barthels. Zòo zelfs de hooge haag van rasterdraad en doorntakken.

Alles samen, het had recht er te zijn. En alles samen was het leven, het zware, zwarte, duistere leven, dat als een nacht, dood en donker, zich drong tusschen Willem en haar.

Het leven, dat woog op haar borst en haar den adem benam, dat al dieper en dieper haar hoofd deed neerbukken: het leed voor immer.

Sanderken lachte in zijn droom. Sanderkens handje zocht iets in de ijlte. En als het stil zich neerlegde, boog ze nog dieper het hoofd en drukte een langen vromen kus op dat kinderhandje.

De tranen sprongen haar uit de oogen.

‘Lieve lieveling!’

Toen kon Milia bidden.

[pagina 34]
[p. 34]

Het morgenlicht was over haar en over het sluimerend kind.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken