Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wegen (1916)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wegen
Afbeelding van De wegenToon afbeelding van titelpagina van De wegen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.48 MB)

Scans (5.88 MB)

ebook (2.92 MB)

XML (0.14 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wegen

(1916)–Marie Koenen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 73]
[p. 73]

Mijmeringen

[pagina 75]
[p. 75]

Klein-meisje

In de gang was de avond gond en wit. Het was veel anders in de gang dan daags. Ook dan andere avonden. Het kon evengoed de gang zijn in een vreemd huis. Alsof er achter iedere gesloten deur iemand te bidden zat. Maar 't was niet waar.

't Kwam alleen door den vreemden avond - en de lamp. Een kind moest stil-zijn en sluipen. Want in de lamp, daar zat 'n ster te schijnen, een stille ster van goud, vlakbij, in een wolkewit huisje - een goede stille gouden ster met veel stralen - de mooiste ster van ooit. En er rondom waren de muren hoog - ze blonken goud-en-wit, ook de marmeren vloersteenen waar haar voeten stonden, ook haar handje als ze 't ophield - alles van goud in den schijn van de ster.

Doch voor en achter, in de diepten - daar was 't maar avond als anders; ook bij iedere deur. En zoo stil. Zij, Annetje, zou wel bang zijn, een van die deuren open te maken. Achter de deuren zat de nacht, zwart....

Maar hier, waar de ster scheen, hoefde zij niet bang te wezen. Het was wel aardig zóó heel stil, in den schijn van die ster te staan, zóó met een mantel om - een

[pagina 76]
[p. 76]

zoo grooten wijden over de schouders naar de knieën. En nu ze de kap over haar hoofdje trok, was ze een oud-vrouwtje - een arm oud-vrouwtje, dat gebedeld had in de witte-en-gouden gang, en nu - slof, slof - henenging - ‘God loone u’ - met het geld in haar hand, en nu aan 't slot rammelde, en dan stilletjes de stoep af - ‘God loone u’.

Maar in de straat, - daar moest je kijken, en niet meer 'n spelletje doen. Op straat dreef het duister boven je hoofd, - en je voeten trapten in duister, - 'n kind wordt almaar nog kleiner in het duister, almaar nog duisterder. En de huizen waren 's avonds van zware, zware rotsmuren, zwart, met overal zware zwarte deuren dicht. En achter elke deur zat 'n kind te luisteren, of er voeten sleepten door het duister. Want de straat was 's avonds een gang in het hol van den reus. - Maar 't was niet waar.

Ze hoefde heelemaal niet bang te zijn. Zoolang de winkeltjes er waren. De winkeltjes waren heel veel mooier 's avonds dan de groote huizen met die deuren.

De kleine winkeltjes waren mooier dan alles. Waarom was ze niet 'n kind, dat dáár woonde? Zag ze wel in ieder winkeltje elk ding weer staan? - iedere flesch met gekleurde bolletjes, ieder kannetje van steen, en ieder van koper, ieder bebloemd kommetje, en de bloempotten, en de bonte prenten - prachtig - en alle de hoekjes en kantjes volgestopt met allerlei kleurige pakjes en doosjes en trommeltjes. Wat zou er-in zitten?

Zoo'n heel winkeltje wilde ze wel voor speelgoed. Maar

[pagina 77]
[p. 77]

't zou dan toch heel anders zijn. Niet meer zoo mooi. Niet meer zóó met al die wezenlijke dingen, en met wat wezenlijk gebeurde: - dat de menschen kwamen koopen vóór de toonbank van de menschen er achter. En dat die menschen allemaal oud en droevig waren. En dat het licht rood over hun gezichten scheen. Eindelijk was ze bang om het roode licht over de gezichten. Zóó bang, als om droevige vertelsels - en toch was droevig het mooist. Ze zou wel droevige vertelsels weten nu - van het roode licht over de gezichten....

Maar het kwartje moest ze niet verliezen - het zou wegrollen en verloren zijn - haar handje was koud en stijf, en kleumde om het klamme kwartje heen

Ze was er nu. Ze moest binnen vragen: - ‘Juffrouw, als het u belieft gekleurde wol.’ - Ze moest nu maar gerust binnengaan en het vragen - dat oud, oud winkeltje binnen - er was overdag geen ouder - het deurtje open - dat wankelde, waggelde klemmend, dat snierde en kraakte over den dorpel, en schudde met al z'n rinkelruitjes - en de bel rammelde almaar boven haar hoofdje - en 't werd heel akelig - alsof ze kwaad deed. Deed ze kwaad?

Er was niets-meer over van haar dan haar bonzend hartje - en toch ook: haar stem - die zei heel hardop ‘wol’. Maar het was niet-eens haar ware stem.

'n Lauwe warmte kwam over haar voorhoofd, en door een zwoelen rooden gloed heen, zag ze wel iemand, die naar haar keek, en dan zachtjes zei: ‘goeden avond, Annetje’. Toen werd het wat beter. Ze stond nu in den

[pagina 78]
[p. 78]

klank van de stem die haar naam zei - ze stond heelemaal in den vrindelijken klank van haar eigen naam, als in een zachten sterrenschijn, en voelde haar mondje trillen in een bevenden lach - ‘mooie kleuren’ - en de juffrouw achter de toonbank wilde wel wol zoeken - roode en groene en bruine en blauwe. Zij, Annetje, legde het klamme kwartje stilletjes neer - de kleuren blonken in haar oogen - ze wees met haar vingertje - er waren bloemenkleuren, die wees ze - rood en blauw, en als bladeren - groen. Geel zocht ze ook, en ze durfde nu ineens zeggen: ‘het moet blinken’. - Goudgeel’ zei de andere stem toen ‘goud-gele zijde’ - en dat waren zoo mooie woorden, alsof ineens de zon scheen, alsof die openkwam in haar hartje, heelemaal. ‘Goudgele zijde’ - zei ze zelf ook - moest wel - en haar oogen vol licht en groot, wilden - gauw, gauw - zien! Tusschen het rood en groen en blauw kwam de glinsterige gele zijde. Toen moest ze denken aan een bloemenperk. En er kwam ineens 'n geur, alsof het zomermorgen was. Alsof er ergens hier 'n tuintje was. Maar er was niets dan het winkeltje, en dan een breede deur, van glas, met witte gordijntjes, en daarachter een lampje onder een groene kap - alles heel, heel stil.

Een cent kreeg ze nog terug. Die zat nu in haar handje. Het zilveren kwartje was er veel gladder en fijner geweest, en koeler. Maar ze had nu zoo mooie kleuren. Ze zou wel allerhande bloemen maken en blinkende sterren.

Ineens stond ze op de stoep van hun huis. Was ze

[pagina 79]
[p. 79]

door de straat gegaan? In haar oogen was almaar kleuren en sterrengoud aan 't wemelen - nòg nu ze opkeek - de straat af - ineens in 'n schok: roerloos - de oogen naar de straatbocht, waar het roode licht uit de winkeltjes vergaard hing tusschen de sombere gevels.

Zou er wezenlijk iets wonders door het duister - zouden de slepende voeten, - dravende paarden, zou er een stoet van prachtige ruiters de-bocht-om komen? - prachtige reuzen in blauw en goud op paarden - de bocht-om komen? Kwam er zoo 'n stoet - dat de grond zou dreunen van het draven - zoo 'n stoet van vreemde mannen met gouden helmen en gouden schilden - al ridders, ridders, ridders niet te tellen - in den rooden schijn? kwam zoo'n drom met paarden en lansen in den avond? dat ze niets zou hooren in den avond dan draven en dreunen, dat ze niets zou zien dan helmen en schilden als gloeiend vuur in het roode licht, en de lansen als vlammen in het roode licht, en almeer, almeer van het roode licht, vlammen en vuur van het roode licht....

Ze trok haar mondje in een vage lachplooi, maar de oogen keken nog ver-uit en luisterden, toen ze al in de gang stond, waar het lamplicht een ster was, - de stille wit-en-gouden gang, waar ze op haar teentjes liep.

Ze zou binnen bij moeder bloemen en sterren maken - en luisteren naar den avond.

Ze was nu in een koningshuis, een klein prinsesje. - En ridders reden op dravende paarden om - draven en

[pagina 80]
[p. 80]

dreunen en voetenslepen was in den avond - en alle andere huizen stonden in rooden brand. Maar het koningshuis was wit en goud.

In het koningshuis zat het prinsesje bloemen en sterren te maken.

Ze lachte stil naar haar moeder. Maar zei van alles niets.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken