Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verspreide kinderverhalen (1855)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verspreide kinderverhalen
Afbeelding van Verspreide kinderverhalenToon afbeelding van titelpagina van Verspreide kinderverhalen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.03 MB)

XML (0.22 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verspreide kinderverhalen

(1855)–C.E. van Koetsveld–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 130]
[p. 130]

De gevangen hand.

Jan was een eenig kind; en als eenige kinderen te huis zijn, dan hebben zij weinig verzet, vooral zoo lang zij nog niet goed kunnen lezen, schrijven, teekenen, of zich zelve eene aardige liefhebberij uitdenken. Kleine jan was dus maar veel in den tuin; en men kon hem er veilig alleen in laten, omdat er geen water was, en hooge schuttingen stonden er rondom. Dáár werkte hij in den hoek, die zijn eigen tuintje was, harkte al de paden op, zocht er steentjes en schelpjes in; en dan weder vermaakte hij zich met die hoog op te werpen; of hij legde al het tuingereedschap ter zijde, en kuijerde en keek maar eens rond. Maar als onze jan zoo ver was, begon hij zich al spoedig te vervelen; want de tuin was eigenlijk wat heel klein: hij kende er ieder boomtje en plaatje. Bij de buren kon hij ook niet inkijken: want de houten schuttingen waren met teer zoo goed digt gesmeerd, dat hij er niet ligt door heen kon zien; en als hij het eens beproefde, dan waagde hij er nog een' bruinen neus aan.

[pagina t.o. 130]
[p. t.o. 130]


illustratie

[pagina 131]
[p. 131]

Maar nu deed jan eene ontdekking. In den oudsten hoek der heining zag hij eene ronde opening, grooter dan zijn vuist, maar kleiner dan zijn hoofd. Daar achter moesten buurmans kippen zijn, die prachtige zwarte kippen met groote witte kuiven, als of het pruiken waren. Lang geleden had hij er één gezien, maar hij zag ze nog nooit allen bij elkander of in haar hok: want buurman hield weinig kennis aan, vooral niet met kinderen.

Nu meende dan onze jan, dat hij het getroffen had. Als hij de aarde maar wat weg harkte, en zijn' neusdoek op den grond legde, om zijn gezigt niet vuil te maken, dan kon hij den ganschen langen kippenloop doorkijken, den haan en al de twaalf kippen. - Dat ging dan ook. Hij zag ze wel niet alle: want de meeste waren al op stok; dat doen de kippen, zoo dra de zon ondergaat, al is 't nog klaar dag. Maar de overige zag hij toch; en toen hij riep: ‘Kiip! Kiip, kiip, kiip!’ kwamen er nog een paar uit het hok, die zoo slaapdronken rond draaiden, dat het een grap was om te zien.

Maar jan wilde nooit iets beloven en 't niet doen, zelfs aan een beest. Hij haastte zich dus, om een handje vol tarw te halen, die hij van zijn zakgeld voor zijne duifjes kocht. Deze wierp hij eerst door de opening, en toen ging hij weêr liggen roepen: ‘Kiip, kiip, kiip!’ - Maar ja wel! Nu zag hij pas, wat hij straks niet had opgemerkt. Daar stonden al te maal stokken in den grond, en daar achter scheen wel een net te hangen. Buurman was zeker hang geweest, dat zijne kippen door het gat zouden

[pagina 132]
[p. 132]

kruipen, en dat jan ze dan zou zien en opvangen: - die onvriendelijke buurman!

Maar jan wist goed raad: hij zou zijn voêr nu door het net en tusschen de stokken heen werpen. Dan hadden de beesten toch wat, en hij kon ze zien eten. Zoo gezegd, zoo gedaan. jan nam een versche greep, stak zijn vuistje door het gat in de schutting henen, wierp met kracht in de lucht, en keek nu weêr, hoe ver hij 't gebragt had. Die leelijke stokken! Het meeste graan was daarop afgestuit, en de overige korreltjes nog voor een deel in het net blijven hangen.

‘Hoor eens!’ zeî jan bij zich zelven: ‘Die rommel moet weg. En merkt buurman 't bij geval, en is hij er boos over; wel nu, dan timmer ik van onzen kant een plankje tegen de opening, dat meer helpen zal dan al zijn warboel.’

Weder leide hij zijn gezigtje op den grond, en stak zijn vuist er door. De opening was nu ruim genoeg, dat hij nog langs zijne hand heen kon zien. Hij rukte dus één der stokjes uit den grond, en wilde dat nu ook maar meê naar binnen trekken. Omdat dit in de dwarste niet ging, zakte en drukte zijn handje al meer op den grond, om het stokje om te buigen en zóó naar zich toe te halen; - maar o! wat schreeuwt hij 't daar op eens uit van de pijn! Zeker moet buurmans bulhond den vreemden indringer hebben gezien, en stil in 't kippenhok zijn geslopen, en hier op den loer hebben gelegen; en nu bijt hij zijn hand af...... O, zijn hand! De tanden staan er al diep in, de arm kraakt; en als jan in zijn geweldige pijn dien wil terug trekken, scheurt

[pagina 133]
[p. 133]

één van die tanden het vleesch tot op het been in stukken, dat hij al harder roept: ‘Help! help! ik word vermoord! O, dat leelijke beest! Vader, moeder, jans, dat beest!’

‘Wel, knaapje! sta dan maar op en kom in huis.’ - Zoo riep jans de meid dood bedaard: want ze stofte de boven-achterkamer, schoof op zijn schreeuwen het raam open, en meende zeker, dat jan daar was gaan liggen slapen, en hem een mier of spinnekop over het gezigt liep, waar hij doodelijk benaauwd voor was.

‘Och neen, jans! help, help gaauw! Vader, moeder! buurmans hond bijt mijn' arm af! O, o wat een pijn!’

Nu kwamen allen dan toch aanloopen. Zij wilden jan ophelpen en trokken even aan zijn' arm, maar hij schreeuwde huizen hoog. - ‘Neen!’ zeide zijn vader: ‘dat kan geen hond wezen: die zou brommen, als men hem iets uit den bek wilde trekken. Ik loop dadelijk naar buurman. Haal ondertusschen 't kind wat drinken, jans. En gij, moeder! luister goed, als ik van den anderen kant roep.’

Maar het duurde nog al wat, eer die stem van den anderen kant der heining kwam. Buurman, die alléén met zijne beesten leefde, deed niet spoedig open en was dan nog niet best te spreken. Eindelijk toch hoorde moeder buurmans gebrom. Zij verstond zoo iets van kwâjongens, die de ouders maar laten loopen, en die nergens hunne handen af kunnen houden. Ondertusschen kraakten de latten van den kippenloop. Een der bovenramen daarvan, - zoo noemt men een vierkant vak latten, - werd er met moeite afgenomen: want het kwam nooit los, dan wanneer de geheele kippenloop werd schoon

[pagina 134]
[p. 134]

gemaakt. Toen sprong er iemand in, scheen het wel..... Nog altijd bleef de arm onwrikbaar, en drukten de tanden al dieper en dieper in 't vleesch!......

Daar hoorde jan, als of de goede God hem een' engel uit den hemel zond, de liefelijke stem van zijnen vader, door de opening:

‘Kunt gij mij verstaan, jan!’

‘Ja, ja, vader lief!’ kermde de arme jongen.

‘Houd dan uw hand dood stil, al doe ik u wat pijn, en laat vooral het stokje niet los.’

‘Ja, ja, vader lief! ik zal mij stil houden; en 't stokje zit in mijn hand vast gegroeid.’

‘Nog eens: volstrekt niets verroeren, eer ik het zeg.’

Weder schaafden de tanden en knarsten langs het been. Toen scheen het wel, dat zijne hand dood en zonder gevoel werd; en nu hoorde hij weêr:

‘jan lief! laat voorzigtig het stokje vallen..... Goed zoo!..... Nu ligt gij uwe hand even op, en trekt die zoo terug!’ En jan was gered! Hij trok zijne bebloede hand terug, gaf een' schreeuw van blijdschap, en viel toen zonder gevoel achterover. Nu 't gevaar over was, deden schrik en pijn en bloedverlies hem van zich zelven vallen. Bevende droeg zijne moeder hem in huis.

En wie was nu de hond geweest? Eenvoudig een groote rotten- of bunsemklem. Dat zijn vreeselijke dingen! Men bedekt ze gewoonlijk geheel onder de aarde; en als gij nu op een klein ijzeren plaatje in 't midden drukt, slaan er met een geduchte kracht twee ronde ijzeren beugels uit den grond,

[pagina 135]
[p. 135]

elk met een verschrikkelijke rei tanden gewapend. Deze slaan in elkander, waardoor zij alles, wat er tusschen komt, half vermorzelen, en het dan vast houden. Buurman meende, dat door dit gat een roofdier kwam, die zijne kuikens stal. Hij had de klem zóó gezet, dat de vreemde gast die niet mis kon loopen, en de kippen er toch niet konden bij komen. Maar gelukkig had de goede God het zoo bestuurd, dat het stokje omsloeg, en van onderen tusschen jans hand en de tanden raakte. Zoo kon ten minste zijne polsader niet worden afgesneden, of door den slag het armbeen worden aan stuk geslagen.

Twee maanden later was de knaap, na veel pijnen, hersteld. Toen gaf vader hem zijne eerste en laatste bestraffing hierover: ‘jan! onthoudt nu deze gevoelige les, en - ga nooit een duim breed verder, dan den grond, waarop gij regt hebt!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken