Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nellie's groote vertelselboek. Sprookjes en vertellingen van Mevrouw van Kol (1931)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nellie's groote vertelselboek. Sprookjes en vertellingen van Mevrouw van Kol
Afbeelding van Nellie's groote vertelselboek. Sprookjes en vertellingen van Mevrouw van KolToon afbeelding van titelpagina van Nellie's groote vertelselboek. Sprookjes en vertellingen van Mevrouw van Kol

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.05 MB)

Scans (247.98 MB)

ebook (9.14 MB)

XML (0.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nynke van Hichtum

Illustrator

Tjeerd Bottema



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

sprookje(s)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nellie's groote vertelselboek. Sprookjes en vertellingen van Mevrouw van Kol

(1931)–Nellie van Kol–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 92]
[p. 92]

Valsch alarm



illustratie

‘TIE-TWIET! tie-twiet!’ klonk het buiten, en een klein, fijn snaveltje pikte tegen het venster van 't zolderkamertje kamertje aan, alsof het vragen wilde: ‘Versta je me wel?’

De jonge man, die peinzend over zijn boeken zat gebogen, hief het hoofd op en antwoordde: ‘Ja, zeker versta ik je, juffrouw Musch! De lente is in aantocht! Dàt is het immers, wat je me vertellen wilt?’

‘Tie-twiet! tie-twiet!’ klonk het weer; en nu wilde het zeggen: ‘Juist vriend Frits, je hebt me begrepen!’

De jongeman stond op, ging voor het venster staan en keek naar buiten. Het uitzicht was niet ruim; er was niets te zien dan pannendaken, waarop de sneeuw duimen dik lag, hooge schoorsteenen en een klein, klein stukje blauwe lucht; maar dat was op het oogenblik vroolijk verlicht door de heldere winterzon.

De meeste menschen zouden uit het venster niets dan daken en schoorsteenen gezien hebben; naar het stukje hemel hadden zij misschien niet eens gekeken; maar met Frits was dit anders. Voor hem waren de daken als van doorzichtig glas, en als hij er lang op tuurde, zag hij alles wat daaronder gebeurde; hij zag de kinderen in de voorkamer jubelend grijpen naar het moois en lekkers dat Sint Nikolaas hun voorhield; hij las den brief, dien het dienstmeisje in de keuken schreef aan haar aanstaande, die korporaal in de Oost was; en hij wenschte dat iemand in de

[pagina 93]
[p. 93]

wereld aan hem ook eens zoo'n hartelijken brief schreef, al waren er dan ook nog zooveel fouten in; hij zag het arme meisje de handen wringen en hoorde haar snikken toen de brief ongeopend terugkwam, omdat haar verloofde in het verre land was doodgeschoten; hij zag de droefheid der vroolijke kinderen, toen hun goede vader, die nog zoo kort geleden voor St. Nikolaas had gespeeld, levenloos het huis uit werd gedragen, met een zwart kleed bedekt....

Voor Frits hadden de daken geen geheimen; al de vreugde en al het leed der aanzienlijke en der geringe wereld zag hij door de pannen heen. En de schoorsteenen waren voor hem geen schoorsteenen. Als de maan scheen en hij naar buiten tuurde, dan waren zij de masten van het groote schip, waarop hij wenschte te zeilen naar het schoone land, waar de hemel altoos blauw is en de boomen altoos groen zijn, waar de bloemen nooit ophouden te bloeien en de maan zoo helder schijnt als een kleine zon. Soms werden de stijve, rechte, onbeweeglijke schoorsteenen in zijn oog slanke, wuivende palmen, waaronder hij wandelde, droomde en dacht. En het kleine stukje hemel? Voor Frits, die er trouw naar keek, was het meer waard dan de geheele hemel voor degenen, die geen oog hebben voor de pracht van sterren, zon en maan en wolken.

Toen Frits, na zijn gesprek met de musch, uit het venster naar de besneeuwde daken keek, zag hij daar geheel iets anders dan besneeuwde daken. Zij waren in groote tuinen veranderd. Over paden en bloemperken, over heesters en struiken lag een dunne sneeuwlaag, maar hier en daar staken reeds de sneeuwklokjes hun blanke kopjes boven de sneeuw uit. Zij bogen en knikten, zij klingelden en zongen, ja, Frits hoorde het duidelijk! Het waren vreemde, wonderbare, maar lieflijke liederen die zij zongen, liederen van leven en liefde, vreugde en hoop, lust en kracht. Frits hoorde ze met zijn oor, hoe zacht ze ook klonken; maar in zijn hart weergalmden ze zóó luid, dat hij ze na moest zingen zooals de bloemen ze hem voorzongen. En hij zong. Over velden en bosschen klonk zijn stem, en ook in de groote steden, waar

[pagina 94]
[p. 94]

de rijtuigen rollen en de marktlieden schreeuwen, werd zij gehoord door enkelen - door velen! En wie haar hoorden, werden betooverd en voelden een nieuw leven, een nieuwe lente, ontwaken in hun borst.

De sneeuw smolt weg; de sneeuwlokjes waren uitgebloeid, en de viooltjes keken met groote donkerblauwe oogen uit het gras en uit de dorre bladeren, die er nog lagen van 't vorige jaar. Frits keek lang en diep in de onschuldige bloemenoogen; het waren boeken, waarin hij geschiedenissen las - geschiedenissen die de menschen zeker schoon zouden vinden, indien iemand ze hun vertelde. En Frits vertelde ze; ieder die ze hoorde en verstond, hing aan zijn lippen; de grijsaard voelde zich weer jong; wie kwaad gedaan had, voelde berouw en nam zich voor, beter te leven; en de kinderen riepen: Nog meer! Nog meer! Ze verstonden wel niet alles wat Frits vertelde, maar ze voelden dat het iets goeds was, en dat ze het op den duur zouden leeren begrijpen.

De viooltjes verdorden en de nachtegalen zwegen; de zomer kwam met haar koesterende warmte, haar gloeiende kleuren, haar bonte pracht. Ook in het hart van Frits werd het warm, zóó warm, dat hij van zijn warmte moest meedeelen aan de andere menschen. En hij sprak tot hen. Zijn oogen glinsterden van het vuur dat in hem brandde, en er was gloed in zijn woorden. Hij sprak van de liefde, die het beste is in de wereld, die de menschen verbindt tot één groot gezin, die de lasten helpt dragen, de schulden vergeeft en de stille huiskamers gelukkig maakt. En de menschen die naar hem hoorden, werden overtuigd van wat hij zeide.

Ook de zomer ging voorbij en de bonte bloemen stonden ontbladerd. De herfst kwam en weefde witte draden van den eenen boom naar den anderen. Een enkele donkere maandroos bloeide nog in het kleurenlooze bloemperk. Maar de hemel schitterde blauw over de roode en gele en bruine bladeren, en de laurier stond frisch en groen. Twee blanke handen braken de schoonste lauwertakken af en vlochten ze tot een krans....

[pagina 95]
[p. 95]

‘Tik! tik! tik!’ klonk het op de deur. Zij werd zachtjes op een kier geopend; een witte neepjesmuts drong door de opening te voorschijn, en een schorre stem zei: ‘Mijnheer, Mevrouw wacht u met de koffie.’

Frits schrok wakker uit zijn droomerijen, weg was alles wat hij had gezien; niets was er van overgebleven dan de besneeuwde daken, de berookte schoorsteenen en - het stukje schitterend blauwe lucht. Maar de liederen der sneeuwklokjes, de geschiedenissen der viooltjes, de koesterende zomerwarmte der menschenliefde voelde hij nog in zijn borst, en ook herfstkleuren schitterden nog voor zijn oogen. Frits was gelukkig; de arme student voelde zich rijk; want hij bezat iets, dat men voor schatten niet koopen kan: de gave der poëzie.

Beneden in de huiskamer wachtte hem zijn tante, een oude, rijke vrouw. Ze had haar armen neef, die zoo graag studeeren wilde, maar het dure verblijf in een academiestad niet betalen kon, bij zich in huis genomen; ze had hem een leegstaand bovenkamertje en een plaatsje aan haar disch gegeven. Dat waren weldaden; maar ze bewees ze niet met een vriendelijk gezicht, en het brood dat ze hem toereikte, hoe fijn en smakelijk ook, had voor hem wel eens een bitteren nasmaak. Doch heden niet. Hij had nu immers al de zoetheid van lente en zomer in zijn hart, en een schoonen herfst en een frisschen lauwerkrans in 't vooruitzicht! ‘De lente is op handen, Tante,’ zei hij onder 't koffiedrinken. ‘De lente? Hoe kom je er aan? Midden in Februari!’

‘Maar Tante, de musch pikte zóó vroolijk tegen mijn venster! Ze sjilpte zoo vroolijk! En de zon scheen zoo warm en de hemel was zoo blauw!’

‘Valsch alarm!’ zei Tante, op een toon, waaruit Frits wel begreep dat dit onderwerp van gesprek haar verveelde.

‘Valsch alarm?’ dacht Frits bij zichzelf. ‘En ik heb toch al de heerlijkheden der lente in mijn hart!’

Na de koffie ging Frits weer naar zijn bovenkamertje, en schreef de liederen op, die de sneeuwklokjes hem hadden voorgezongen, en de geschiedenissen die hij in de oogen der viooltjes had ge-

[pagina 96]
[p. 96]

lezen. Het waren eenvoudige lenteliederen en geschiedenissen; maar uit elk woord sprak de zomerwarmte der menschenliefde, en dat was 't juist wat ze zoo schoon en aantrekkelijk maakte. En de Tante dacht: ‘'t Kon toch wel wezen dat Frits gelijk had, en dat we dit jaar een vroege lente kregen. Ik zal er de modiste eens over raadplegen.’ Ze sloeg haar rijken pelsmantel om en stapte naar den modewinkel, den voornaamsten van de heele stad. ‘Juffrouw,’ zei ze tot het winkelmeisje, ‘laat mij de voorjaarshoeden eens zien, die uit Parijs gekomen zijn.’

‘Voorjaarshoeden, Mevrouw?’ riep het meisje verbaasd. ‘We zijn pas midden in Februari en hebben nog geen voorjaarshoeden ontvangen. Die verwachten we eerst over een dag of veertien.’ ‘Zie je nu wel?’ zei Tante onder 't eten tegen Frits. ‘Ik wist wel dat 't valsch alarm was. Jij, met je musch en je lente! Hoe kan de lente nu toch op handen zijn, terwijl de eerste modiste van de stad nog niet eens de voorjaarshoeden ontvangen heeft! Allemaal valsch alarm!’

Frits antwoordde niet, maar hij glimlachte achter zijn snor. Valsch alarm! Hij wist wel beter! De lente was niet ophanden, nee, zij wàs er, en de zomer ook! Ze waren in zijn hart, ze waren in zijn liederen en geschiedenissen!

NELLIE.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken