Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nellie's groote vertelselboek. Sprookjes en vertellingen van Mevrouw van Kol (1931)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nellie's groote vertelselboek. Sprookjes en vertellingen van Mevrouw van Kol
Afbeelding van Nellie's groote vertelselboek. Sprookjes en vertellingen van Mevrouw van KolToon afbeelding van titelpagina van Nellie's groote vertelselboek. Sprookjes en vertellingen van Mevrouw van Kol

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.05 MB)

Scans (247.98 MB)

ebook (9.14 MB)

XML (0.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nynke van Hichtum

Illustrator

Tjeerd Bottema



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

sprookje(s)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nellie's groote vertelselboek. Sprookjes en vertellingen van Mevrouw van Kol

(1931)–Nellie van Kol–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 28]
[p. 28]

Uit mijn Jongensjaren
(voor de grooteren)

WIJ kregen taalles van onzen goeden oom Herse, en die deed in de bittere koffie van de spelling zóóveel suiker, dat zelfs de daaraan niet gewende kindermond ze wel lekker moest vinden. Hij dicteerde ons geen ‘gehakt’ van korte volzinnetjes, die met elkaar in geenerlei verband stonden, maar verzon voor ons pleizier een volledig verhaal, dat ons helpen moest om, licht als een kaatsbal, over alle moeilijkheden van spelling, verbuiging en vervoeging heen te wippen.

Dat verhaal was zonderling en avontuurlijk genoeg; en ik geloof dat, als Oom Herse het ooit in zijn hoofd had gekregen om het uit te geven, hij er niet gemakkelijk een uitgever voor gevonden had. Maar ons, jongens, beviel het best; en wat mij bijzonder daarin trof, was dat de held, Waldmann, van een kluizenaar het geheim leerde om zich onzichtbaar te maken. Verder zijn wij nooit met de historie gekomen, en daar was mijn nieuwsgierigheid de schuld van; ik vroeg namelijk aan Oom, hoe men 't dan wel aanlegde om zich onzichtbaar te maken? - Om een antwoord was Oom Herse nooit verlegen; hij zei dus kortaf dat de menschen in oude tijden daarvoor bilzenkruid hadden gerookt. De zaak leek mij hoogst onwaarschijnlijk; maar Oom Herse had het gezegd, en twijfelen aan het gezag van een Oom, dat kwam ons, jongens, als ware majesteitsschennis voor. Toch besloot ik, tot mijn geruststelling, eens een praktische proef te wagen. Bilzenkruid kende ik; het groeide in overvloed op de oude timmer-

[pagina 29]
[p. 29]

plaats; ik kon dus gemakkelijk eenige bladeren daarvan machtig worden. Maar - dit goedje rooken!... Zoo ongeveer op straffe des doods was ons het rooken al eens door mijn vader verboden; en als ik, in 't belang der wetenschap, het nu heimelijk waagde, dat bilzenkruid in rook te doen opgaan, - hoe zou ik dan op mijn eentje kunnen waarnemen of ik daardoor onzichtbaar werd of niet?

Ik besloot dus, de proef met onzen ouden knecht Frederik te

illustratie

wagen. Onder voorwendsel hem een pijp met Vaders tabak te stoppen, deed ik er eerst wat bilzenkruid in, legde daar bovenop een dunne laag van vaders ‘Justustabak’, bracht hem dit geheimzinnige mengsel in de dienstbodenkamer, en ging tegenover hem zitten, om hem nu spoedig onzichtbaar te zien worden. Frederik rookte er dan ook dapper op los; de eerste trekken smaakten hem oogenschijnlijk zeer goed; ik zat vóór hem en zag hem onophoudelijk aan, als een natuurvorscher, die een gewichtig verschijnsel waarneemt; alleen met dit onderscheid, dat de natuurvorscher wacht op de verschijning van iets ongewoons, terwijl ik uitzag naar de verdwijning van iets heel gewoons.... Hij moest nu zoo ongeveer het laagje tabak opgerookt hebben;..
[pagina 30]
[p. 30]

nu komt hij aan het bilzenkruid; hij trekt stevig; dus.. nu moet hij verdwijnen!

Maar nee, oude Frederik rookte volkomen zichtbaar door en bleef zichtbaar.

Nu - geen nood! Onzichtbaar moest hij worden, nu of straks! Maar helaas, 't zou zoover niet komen! Frederik begon gedurig te puffen, hij snoof in den rook rond, en opeens, daar greep hij over de tafel heen, pakte mij met de eene hand bij den kraag van mijn jas, trok mij naar zich toe, greep mij met de andere hand bij mijn oor, en snauwde mij toe:

‘Drommelsche apekop, wat heb je mij in mijn pijp gestopt, zeg, leelijke kleine aap?’

Eindelijk kwam het hooge woord er uit: ‘Bilzenkruid!’

‘Bilzenkruid? Wat? Zeg liever duivelskruid! Wou je mij met dat tuig vergeven?’

Nu moest ik, door den nood gedrongen, wel een verklaring van mijn aanslag geven, en het ongeluk wilde, dat juist op dat oogenblik mijn vader binnenkwam. Hij vroeg wat er gaande was; en daar ik in 't volle bewustzijn mijner schuld zweeg, vertelde Frederik de zaak op zijn manier en voegde er nog bij:

‘Neem me niet kwalijk, Meneer de Burgemeester, maar Mijnheer Herse brengt de jongens allerlei dwaasheden in 't hoofd. August heeft gisteren zijn heele nieuwe broek met vitrioololie ingesmeerd, omdat hij eens wou zien hoe mooi en snel het laken daarmee uitvrat; Ernst haalt al mijn gereedschappen uit de houtschuur weg om een nieuw soort muizenvallen te fabriceeren, en deze kleine apekop hier laat me waarachtig duivelskruid rooken! Niets dan schelmstukken leeren ze bij Meneer Herse!’ Mijn vader bezwoer den rechtmatigen toorn van den ouden Free, door hem een pond beste tabak cadeau te doen. Naar de manier, waarop Oom Herse ons in de taalgeheimenissen inwijdde, werd echter een nader onderzoek ingesteld, met dit gevolg, dat wij voor de taal een anderen leermeester kregen en nooit van ons leven te weten kwamen hoe het verder afliep met den bilzenkruid-rookenden Waldmann.

[pagina 31]
[p. 31]

Met de gymnastieklessen had onze goede grappige oom óók al geen succes. Hij had veel over kamer- en heilgymnastiek gelezen, en omdat hij o zoo graag zijn fraai gewelfd buikje kwijt wou raken, besloot hij zich in de gymnastiek-sport te oefenen en ons il tevens van de gelegenheid te laten profiteeren. Weliswaar hadden we geen enkel werktuig: geen rekstok, geen brug, zelfs geen trapèze; maar Oom Herse wist altijd raad: hij had een ladder, die tegen den koestal stond en waarmee men op den hooizolder kwam. Deze ladder verhief hij tot universeel-toestel bij onze gymnastische oefeningen. We moesten er aan den rechten en aan den verkeerden kant langs naar boven klimmen; We moesten achterwaarts en voorwaarts door de sporten kruipen; we moesten ons hand voor hand, sport voor sport, er tegenop werken; en alles ging zóó uitmuntend, dat oom in de volheid van zijn vreugde over den schitterenden uitslag ‘tante’ (zoo noemde hij zijn vrouw) er bij riep, opdat ook zij mee zou genieten van het aanschouwen onzer onschuldige kinderlijke krachttoeren.

Maar ‘tante’ schudde bedenkelijk het hoofd en ze zei: ‘Hoor eens, oom, dit zijn dwaze kunsten! De jongens zullen daarbij nog hun armen en beenen breken en zich de kleeren van 't lijf ravotten, en jij zult het op den koop toe nog aan den stok krijgen met de burgemeestersvrouw.’ Toen ging ze naar den tuin.

‘Tante, wat ben je toch altijd bang!’ zei oom bedaard, en de oefeningen werden kalmpjes voortgezet.

Nu zou er nog een bijzonder kunststuk worden uitgevoerd; August en Ernst waren daarmee gelukkig klaargekomen, maar ik was toen nog wat de menschen noemen: ‘een zwakke stumper’; de kracht begaf mij en ik viel van de ladder, gelukkig niet gevaarlijk, midden in een laagje weeke koemest.

‘Jongen!’ riep Oom Herse en hij sprong naar mij toe, ‘heb je je ook zeer gedaan?’

‘Nee, Oom, alleen maar mijn broek!’

‘O, da's niemendal! Dat vegen we wel gauw af!’

Gelukkig was het een donkergroene broek, die ik aan had,

[pagina 32]
[p. 32]

gemaakt van een afgelegde jas van vader; en toen Oom met een stroowisch het ergste vuil er had afgeveegd, verklaarde hij dat niemand er nu iets van zien kon, als hij 't niet wist.

‘Nu zullen we maar naar binnen gaan;’ zei hij, ‘maar pas op, dat niemand er iets van tegen Tante zegt.’

Ja, dat was alles goed en wel; te zien was er ook eigenlijk niets meer, - groen op groen, dat steekt niet af; maar - maar - Tante kwam binnen en Tante rook iets!

‘Wat drommel, wat stinkt hier zoo?’ vroeg Tante; en daarbij liep ze snufneuzend de tafel rond, waaraan wij stil en ijverig zaten te teekenen, en berook ons beurt om beurt. Tante had een heel dunnen en heel fijnen neus, - een echten speurneus; geen wonder dus, dat ze er eindelijk mij uit rook als verspreider van dat geheimzinnige luchtje! Ik werd aanstonds de kamer uitgeëxpedieerd, en mijn lieve oom kreeg een strafpredikatie, die hem voor altijd een tegenzin deed krijgen in de gymnastiek.

 

Uit FRITZ REUTER's Rommelzoô.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken