Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Papieren tijgers (1980)

Informatie terzijde

Titelpagina van Papieren tijgers
Afbeelding van Papieren tijgersToon afbeelding van titelpagina van Papieren tijgers

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.76 MB)

Scans (11.55 MB)

XML (0.41 MB)

tekstbestand






Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
kritiek(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Papieren tijgers

(1980)–Gerrit Komrij–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 39]
[p. 39]

Mausolea van visuele aberraties

Prentbriefkaarten hebben een korte, maar krachtige rol gespeeld in de geschiedenis van de ‘imagerie populaire’. Die rol is nu uitgespeeld en sedert lang overgenomen door stripverhalen, platenhoezen, televisie. Vóór de ansichtkaart waren er de volksprenten, de catchpenny prints, de houtsneden bij straatliederen. Maar al veranderde het medium steeds, de rol bleef dezelfde: een Levend Museum van de Volksverbeelding te zijn, een Visuele Galerij voor de lagere standen, het Journaal van de middenklasse, de klasse tussen paupers en burgerij.

De prentbriefkaart is, welbeschouwd, nog maar van recente datum. Ze kent een ingewikkelde voorgeschiedenis, er gingen meerdere fasen aan vooraf, die te maken hadden met uiteenlopende topics als drukgeschiedenis, internationale postale reglementen en sociale bevrijding, maar in het laatste decennium van de vorige eeuw was de ontwikkeling toch op gang gekomen. Miljoenen kaarten werden er jaarlijks verstuurd. De bloeitijd van de prentbriefkaart duurde zo'n vijfentwintig jaar: de eerste wereldoorlog maakte aan de bizarre en vaak uiterst verfijnde vlucht die dit medium had genomen een einde, en niet alleen daaraan.

‘De prentbriefkaarten zoals die sedert de jaren voor de eeuwwisseling tot aan het einde van de eerste wereldoorlog werden gepubliceerd,’ zo schrijft Barbara Jones in het voorwoord bij het door haar en William Ouellette samengestelde Erotic Postcards (London Editions, 1977) ‘bieden, voorzien van data, de geschiedschrijvers een ongekende hoorn des overvloeds aan gedetailleerde en nauwgezette informatie, doorgaans zeer betrouwbaar, omtrent het reclamewezen van destijds, omtrent de esthetische voorkeuren, de agricultuur, architectuur, luchtvaartgeschiedenis, tentoonstellingen, mode, etiquette, handel en nijverheid, omtrent

[pagina 40]
[p. 40]

moppen, vorstenhuizen, scheepvaart, toneel, stadsplanning, treinen, trams en - uiteraard - oorlog.’

De erotiek ontbreekt in dit rijtje, omdat de rest van het boek daarover handelt. (‘Uiteraard.’)

Het ligt dan ook voor de hand dat, als er over kaarten wordt geschreven, dit gebeurt in de vorm van een cultuurhistorie in anekdoten of van een sociologische benadering. Het gaat er dan om: wie stuurde de kaart? wie ontving hem? wat wilden ze elkaar zeggen?

Het is de benadering van bij voorbeeld George Orwell en Benny Green. De vroegste daarvan is (uiteraard weer) George Orwells essay The Art of Donald McGill (1941)

‘Donald McGill’ is een van de weinige artiestennamen die op de kaarten voorkwamen, en zijn beeldentaal woekert nog tot op heden in badplaatsen en kuuroorden voort, zij het in slappe, slecht-getekende imitaties: de bolronde dames in badpak, die eerder op uit worsten en meloenen gestructureerde dragonders lijken dan op afgezanten van het zwakke geslacht; de scharminkelige echtgenootjes die in de schaduw van hun matrimoniale kolossen naar bevallige schonen op het strand loeren, en wel met hun ogen op hun navel en hun tong in het schelpenstrand; het geknijp in zwembroeken door buitenechtelijke vingers of zeekrabbetjes; al die dubbelzinnige situaties, mét het schunnige rijmpje erbij.

Het zijn deze kaarten die Orwell tot bespiegelingen over de arbeidersklasse verleidden, zelfs tot opmerkingen over de aard van de mens in het algemeen. Want inlichtingen hieromtrent trof hij niet aan op de kansel, noch op het politiek spreekgestoelte, noch in de memoires van leiders, noch in de allerlaatste dichtbundel.

Er waren perioden dat prentbriefkaarten voor bepaalde lagen van de bevolking hét expressie- en communicatiemiddel vormden, en dus zijn ze een goudmijn voor de kennis van die-en-die periode en die-en-die bevolkingslaag.

Op onderhoudende, al is het iets te uitgelaten wijze, plaatst de al genoemde Benny Green de prentbriefkaarten in het kader van hun tijd in zijn I've lost my little Willie! (Ik ben mijn Janneman kwijt!) A celebration of comic postcards (Elm Tree Books/Arrow Books, 1976). Gewaagd, ondeugend en ordinair zijn de kaarten die hij

[pagina 41]
[p. 41]

behandelt. Tenminste, zo waren ze bedoeld. Vele komen ons nu voor als zoet en kinderachtig, maar het gaat om het effect en de functie van toen.

De kaarten gingen waarschijnlijk soms iets te ver, maar nooit te ver. Ze werden immers vervaardigd door de een stapje hoger gelegen laag, de drukkers en de uitgevers, met hun puriteinser cultuur. Aldus Benny Green.

Maar omdat de kaarten niet door één monopoliefirma werden vervaardigd en er blijkbaar geen invloed aan werd toegeschreven, horen we van Orwell: ‘Niets in de kaarten wijst op een poging een kijk op de dingen te bewerkstelligen die acceptabel is voor de heersende klasse.’

Dus: de kaarten werden door (of: uit naam van) en voor het volk gemaakt, met een tolerantieplafond dat uiteindelijk door de drukker werd bepaald, maar dat zeer hoog kon liggen, vanwege die specifieke eigenschap van veel van die, vooral Engelse kaarten: de dubbelzinnigheid, het double entendre.

De gelijkenis met nu populaire tv-comedies is treffend.

Door highbrows worden zulke comedy-series altijd met veel misprijzen en hoofdschuddend bekeken. Ze vinden ze goedkoop, vulgair. Het is, zeggen ze, je reinste zedenverval.

Zulke zuurkijkers zijn er altijd geweest. Zoals nu af en toe een smalende intellectueel, een wereldvreemde boekenwurm nog wel eens wil namopperen over de tv en deze maar een treurbuis noemt, zo was voor vele hooggestemde volksverlichters van toen de brievenbus, waardoor deze hele wereld van lichtzinnige prentjes met hun openlijk zichtbare teksten binnenschoof, ongetwijfeld een goddeloze treurspleet, en meer niet.

(Ook wat de nouveaux riches en de adel betreft is alles bij het oude gebleven: nu lachen ze luid om alle tv-comedies, omdat ‘de gewone man’ die zo leuk vindt, en destijds verstuurden ze ansicht na ansicht, omdat ze ook toen al niet konden lezen of schrijven.)

We laten dit voor wat het is. Benny Green gaat uitgebreid op cartologische mogelijkheden voor dubbelzinnige situaties in, en hij verklaart waarom speciale genres zo populair zijn gebleven, waarom specifieke raakvlakken tussen menselijke uitingen zo geschikt bleken om er sexuele toespelingen in te verstoppen: het strandleven (bloot), de mode (met als extraatje de hoedenpin als

[pagina 42]
[p. 42]

wapen tegen aanranders), de sport (de ballen en de keu) en treinen (ondeugende coupeetjes, zo gezellig met zijn tweetjes).

Er stond op al die kaarten nog iets anders dan er stond. Maar omdat de onschuldige uitleg altijd mogelijk bleef, kon je de zedenmeester triomfantelijk met zijn eigen ergdenkendheid beschamen.

Ook bij de talloze kaarten uit de eerste wereldoorlog, met hun soldaten en stellingen en bajonetten en vlaggen, stond er niet wat er stond. Niets van de slachting en de ellende, van de schande en het boerenbedrog van ‘the Great War’ is erop terug te vinden. Wat de soldaten in hun loopgraven van thuis kregen toegestuurd was lief en zoet, en de kaarten die ze terugzonden waren idem dito. Smachtend lag Jan Soldaat op het slagveld met een wolkje boven zijn hoofd waarin roze en korenblauw zijn geliefde, benevens zijn dierbare ouders zich aftekenden, en thuis handhaafden ze, in ruil daarvoor, heilig het geloof dat loopgraven tot de rand waren gevuld met viooltjes en eau de la reine.

In Nederland, dat wel mobiliseerde maar neutraal bleef, konden de kaarten iets minder weeïg en optimistisch zijn. Daar sijpelde nog wel eens iets reëels op door. Ik heb hier een kaart voor me liggen waarop een groep lachende soldaten staat, met trekharmonika en grote dozen Bensdorp's Melkreepen en Bensdorp's Mokkareepen, terwijl ze op houten borden voor zich met krijt hebben geschreven: ‘Leve de Dienst’, en daaronder in kleinere letters ‘meisjes’, zodat je ‘Leve de Dienstmeisjes’ leest en verder nog de leus: ‘Leve de Burgerpas!’ En achterop die kaart staat: ‘Waarde Ouders, uw brief ontvangen en gezien dat u gelukkig goed gezond zijt. Ik bevind mij ook in goeden welstand. Dinsdag kom ik thuis met 2 dagen. Het is hier hard dienstkloppen. Als ik thuis ben zal ik u wel meer vertellen. Het is Vrijdag en wij hebben vanavond van 10 tot Zaterdag 12 uur oefeningen. Nu tot Dinsdag. Wees hartelijk gegroet van uw zoon, Jan [Komrij].’

Zulke terloopse oneerbiedigheden zouden onuitspreekbaar zijn geweest als het er echt om spande. In alle landen waar bloed vloeide, mateloos veel bloed, riolen, rivieren van bloed, in Duitsland, in Frankrijk, in Engeland zijn de oorlogskaarten poeslief, poëtisch, idyllisch, zo idyllisch als de hel.

Dat maakt ze tot bijzondere kaarten, leerzame. Want niemand

[pagina 43]
[p. 43]

heeft het, en we hebben het ook hier niet gehad, over al die saaie kaarten van bruggen, wegen, buitensingels, dorpsaanzichten, stationsgebouwen, hoofdstraten en andere topografische bezienswaardigheden. Dat zijn de vervelendste kaarten, en typerend genoeg de enige die nu nog zo'n beetje floreren (‘Groeten van de Akropolis’). Het gaat hier enkel om groteske, geheimzinnige, veelzeggende, grappige of pornografische kaarten. De surrealisten verzamelden die al.

En zulke kaarten werden ook verzameld in het boek Fantasy Postcards van William Ouellette (Sphere Books, Ltd., 1976).

Er zijn veel soorten bizarre kaarten. Er zijn er met glitter en met zijde, er zijn er met bewegende ogen en piepertjes, er zijn kaarten waardoor je je vingers of je neus kan steken om zo de afbeelding te complementeren (de laatste keer dat ik deze scurriele gimmick zag toegepast, was twintig jaar geleden in een Snoepje van de Week van De Gruyter - en 10% en betere waar). Veel van de vroege kaarten vertonen fraaie florale motieven en emblemen in de trant van Walter Crane en Alphonse Mucha. Een bron van vreugde zijn ook altijd weer de kaarten met keurige jongemannen wier lippen helderrood zijn bijgetekend en die van die roze blosjes op hun wangen dragen. Er zijn sadistische kaarten en kaarten die je iemand kon sturen om hem ten zeerste tot wanhoop te brengen. Dat waren meest Franse en Duitse, Zwitserse en Oostenrijkse kaarten.

Al deze vindingrijkheid is verdwenen. Je komt alleen af en toe nog een ‘dieptekaart’ tegen, een vliegtuig of een pantserkruiser of een roodborstje dat je, niet door zo'n rood-en-groen brilletje, maar door een soort verribbelingsproces, lijkt het wel, driedimensionaal ziet. Als je zo'n dun kaartje vasthoudt is het of je een heel nogablok in je hand hebt. Huiveringwekkend.

Maar Dada, de onzin en het toeval, de kronkel en de waanzin, de onschuld en het Beest zijn dood in de kaartenbranche.

In de kaartenbranche.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken