Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Papieren tijgers (1980)

Informatie terzijde

Titelpagina van Papieren tijgers
Afbeelding van Papieren tijgersToon afbeelding van titelpagina van Papieren tijgers

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.76 MB)

Scans (11.55 MB)

XML (0.41 MB)

tekstbestand






Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
kritiek(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Papieren tijgers

(1980)–Gerrit Komrij–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 157]
[p. 157]

Meer dan veertig ezels met een lier

Het was de tijd van de poëzie-nachten, de dichter-festivals en de hardop-manifestaties. Oh, bonte avond op bonte avond.

Wat beweegt nu een overigens naar geest en lichaam redelijk gezond mens om in het openbaar, ten overstaan van een publiek, ‘teksten’ voor te lezen die slechts in het gunstigste geval iets weg hebben van een gedicht?

(Wat beweegt, heb het daar eens over, een publiek om bij voorbeeld een godganse nacht, tegen betaling, te luisteren naar een stoet poëten uit zelf-proclamatie, een onuitputtelijke reeks ezels met een lier? Geen dichter die zich in díé vraag verdiept. ‘Het pad door de woestijn is eindeloos.’)

Neen, wat beweegt hem, de van God verkoren Dichter, de Stem van het Wereld-Al zélve? Ik kan u dit, uit eigen ervaring namelijk, haarfijn uit de doeken doen.

Hem bewéégt, verzeker ik u, zo het een en ander. Maar het meest van al beweegt hem ijdelheid en het onwrikbare besef dat het vulgus zowel hongert als dorst, tegelijkertijd, naar de kracht van zijn boodschap, de steun van zijn stem, de troost van zijn woorden, kortom, naar heel zijn dichterlijke breukband- en spalkzwachtelwinkel.

Men kon wat dat betreft in het Concertgebouw, in de Nacht van de Poëzie, aan zijn trekken komen; meer dan veertig boodschappers trokken voorbij, elk met een unieke visie op de wereld en het ik, of, wanneer het om Vlamingen ging, op de ziel en het vrouwelijk schaamdeel, je kon je oren niet geloven. Je was weer voor een jaar of tien gesticht.

De zelfvergroting vierde hoogtij, Blaaskakerij was troef. Waarom, zo vraagt u, de schrijver van deze kanttekeningen dan ook aan die poëzienacht ‘meedeed’, terwijl van hem toch bekend is dat hij

[pagina 158]
[p. 158]

recht bescheiden is en van zijn oeuvre geen hoge hoed op heeft? Dat hij slechts van mening is dat zijn gedichtjes geen onaardig figuur slaan, watonder het schrikbewind van Polet en Bernlef, Ten Berge en Elburg, Claus en Vaandrauger ook al nauwelijks een verdienste is?

De vraag stellen is hem beantwoorden - zei reeds de dichter Quasimodo. Wij hebben ons uit plichtsbesef ingezet om het gezicht van de poëzie te redden. Stel u voor dat het publiek die avond was afgescheept met louter het fop bewind van P. & B., T.B. & E., C. & V., wat had men wel niet moeten denken? Dat poëzie als vanzelf misgeboorten oplevert? Spontaan?

Kneusjes, zo is bekend, treden altijd op, renden de week na deze Nacht alweer naar Rotterdam om in Poetry International dezelfde regels nog eens internationaal op te zeggen, en als niemand zich verder roert hebben ze het rijk alleen.

Dit is hetzelfde mechanisme waardoor bij voorbeeld de Vereniging van Letterkundigen al even spontaan en als vanzelf in handen is gevallen van geestdrijvers en koektrommelauteurs, omdat wie werken moet geen tijd heeft voor stencillen en vergaderen, omdat wie van nature met de gave van het woord begenadigd is geen aanleg voor gekakel heeft. Aldus víél het zesde garnituur, het grauw van de engelenbak met een reuzeklap in het bestuur, de Peter Bergers, de Dirk Kronen, de Margaretha Fergusonnen, de Sybren Poletten, de Wim Hazeuën: de lichtste ballon steeg het hoogst. En... jury's, besturen, commissies: dát heet stijgen, dat is je ware, als je zeeën van tijd bezit. En er was niemand die zelfs maar trek had die halvegaren in hun massale Val naar Omhoog te stuiten.

Men ziet het: de wereld van de literatuur lijkt weer sprekend op die van het dagelijks leven - het is dat leven, als verhevigde karikatuur. Niemand in de politiek, nietwaar, met enig IQ wil of kan de machtshonger van het geestelijk lompenproletariaat, de gediplomeerde domheid stuiten, omdat elkeen met enig IQ zich verre van dat soort ‘politiek’ houdt - een vicieuze cirkel. De resultaten ervan staan met vlammende letters aan het firmament geschreven, zich uitstrekkend boven een zee van bloed: De Mongolen aan de Macht!

Dwalen we af?

[pagina 159]
[p. 159]

Ja, we dwalen af.

We hadden het over onze belangeloze inzet, onze zelfopoffering, om zo'n nacht van hardop voorlezen althans enig cachet te verlenen, en het publiek niet volslagen de indruk te geven dat de Nederlandse poëzie op drijfzand is gebouwd. Wij (naast mij ook anderen, dat spreekt; een aangeboren bescheidenheid gebiedt me dat éven aan te stippen) hebben ons vrijwillig ingezet voor onze minder bedeelde collega's. Zo vielen ze, dachten we, niet zo pijnlijk op. En wat kregen we als dank terug? Ze maren niet meer voor de microfoon weg te sláán! Ze stonden er, en we zouden het weten ook!

Maar alle gekheid terzijde, zoals reeds de dichter Quasimodo zei - persoonlijk werd ik ruimschoots beloond. Ik zat daar werkelijk heel aardig, op dat podium, ik kon alles wondermooi volgen, ex cathedra. (Citeer, als je schrijft, altijd iets uit het Latijn, dat staat heel prettig.)

Het oninteressantst waren de dichters, maar dat zei ik al. De een wankelde naar de microfoon met de moed van hem die, omdat hij moet hangen, in elk geval weet dat hij niet zal verzuipen, de ander stelde zich koket en statig op, als de kat van Keizer Karel zelf, om vervolgens een zo onbenullig mogelijk extemporeetje de zaal in te piepen. Vaak ging het over Amsterdam, maar ook als het daar niet over ging, was het niet de moeite waard.

De prettigste mensen zaten aan de andere kant van het podium, het zog. publiek. Veel dichters, vooral de Orakels onder hen, schrokken ervan dat zoiets bestond. Maar het gedroeg zich voorbeeldig, ze joelden, tierden en schopten dat het een aard had, en wat me 't meest nog speet van de avond was dat het er niet in slaagde het podium te bestormen om er eigenhandig een paar te wurgen. Maar het deed echt zijn best om, onvermoeibaar, regieaanwijzingen te geven, de hele nacht door, om het doek tot zakken te bewegen; helaas, geen dichter die mee wilde werken. ‘Nu iets uit mijn voorlaatste bondel...’ ‘Uit mijn bondel Hopfaldera lees ik u tenslotte nog voor...’ ‘Vervolgens enkele gedichten uit mijn nog niet verschenen bondel, die vanwege zijn felle politieke stellingname en contesterende toon door alle uitgeverijen werd geweigerd...’ &c. &c.

Een derde beloning van zo'n avond is de onvermijdelijke

[pagina 160]
[p. 160]

anekdotiek. (Want je maakt wat mee.) Ik vertel. Smeuig vooral! Komt Simon Vinkenoog op mij af en zegt: ‘Zo, ik hoor dat je vandaag in de krant Harry Mulisch hebt gepakt?’ (De terminologie is geheel voor Zijn rekening, ik ben de onschuld zelve, en zou aan het ‘pakken’ van Mulisch trouwens niet zonder fysieke weerzin en braakneigingen kunnen denken.) Ik kijk Hem aan en zwijg. ‘En,’ zo vervolgt Hij, ‘wanneer neem je mij eindelijk eens te pakken?’

Stilte.

Iets van radeloosheid roert zich in mijn borst, iets van diep mededogen met de mensheid, in elk geval van een mij maar zelden bevangend gevoel.

Ik begrijp het blijkbaar niet geheel.

Maar de koek is nog niet op.

Want na weer enkele ogenblikken verbreekt Hij het stilzwijgen en laat er resoluut op volgen: ‘Dan kan ik het tenminste over twintig jaar in het boek zetten met wat de mensen allemaal over mij hebben gezegd...’

Voilà! (Ook wat Frans doet het altijd goed.)

Díé kent zijn plaats!

 

De Hollandse letteren: je weet niet of je lachen moet of huilen. Het állerbetreurenswaardigste, of het áller belachelijkste, was het optreden van de Vijftigers. ‘Ze’ bestonden vijfentwintig jaar, en móchten nog een keer - zowel in het Concertgebouw als tijdens het daaropvolgende festival te Rotterdam. Nagenoeg iedereen was ze vergeten, en wat er van hun werk niet onverteerd was uitgespuugd sudderde nog voort in de Brabantse en Vlaamse debuten zonder tal van bovenmate behaarde scholieren, die in vrije regelval de grammatica verkrachtten en zich aan oerbeginsel en moederkoek tegoed deden, of in de poëzie-albums van gevoelige, vroeg-grijze elfjarige meisjes. Elk ander spoor was uitgewist.

Nog eenmaal móchten ze, en ook dat hebben we geweten. Het was hun laatste kans. Nog eenmaal in de schijnwerper... Ze bleken terecht vergeten. En met ze bedoel ik hen die zichzelf steevast als ‘de Vijftigers’. presenteerden. Is het iemand opgevallen dat het enkel de epigonen waren, de tweede-keus-meelopers, die hier het hoogste woord voerden? Niet Lucebert, Campert, Kousbroek,

[pagina 161]
[p. 161]

maar Polet, Elburg, Roggeman en nog zo de een of andere grijsaard kwekten en kwaakten, en traden zonder met hun ogen te knipperen op als woordvoerders van... nee, als de Vijftigers zelf.

Ze deden me (en dat was de mooiste beloning voor de hoeveelheid tijd die je aan zo'n declamatie-onzin verspilt) denken aan het verhaal dat Edith Sitwell, ook zelf weer citerend - schrijven is stelen van dieven - , in het voor woord bij haar bondel The Outcasts verteldeover net zo'n groep beroerde dichters, die zich ‘aan elkaar vastklampten’, die zich als collectief breed maakten. Zulke dichters, zei ze, herinnerden haar aan Miss Nellie Wallace die, terwijl ze haar hoed afzet, de beide armetierige, wankele veertjes die dat gammele hoedje nog sieren smekend toeroept: ‘For God's sake hold together, boys!’

De zichzelf een Vijftigers-insigne opspeldende, zelfrijzende blufdichters, de keffertjes zonder één fluitje van eigen vinding (Sybren Polet las bij voorbeeld een gedicht voor waarvan het refrein, als ik het me goed herinner, tot vervelens toe luidde: ‘Amsterdam sambal, loempia Mokum’, in elk geval iets dergelijks), jullie worden bedankt! En nu terug naar je hok!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken