Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het veranderend gezin in Nederland (1957)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het veranderend gezin in Nederland
Afbeelding van Het veranderend gezin in NederlandToon afbeelding van titelpagina van Het veranderend gezin in Nederland

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.35 MB)

XML (0.60 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

studie
non-fictie/sociologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het veranderend gezin in Nederland

(1957)–G.A. Kooy–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 67]
[p. 67]

Hoofdstuk IV
De positie-verandering van het Nederlandse gezin na 1900

Dit onderzoek is bedoeld om de veranderingen te ontdekken, die zich in het karakter en de positie van het Nederlandse gezin in de laatste halve eeuw hebben voltrokken. Om vast te kunnen stellen, welke positie-wijziging ons gezin in deze periode doormaakte, is het noodzakelijk om vooraf te bepalen, wat onder de positie van een instituut dient te worden verstaan. In het voorgaande vindt men hier en daar aanwijzingen over de richting, waarin schrijvers denken zich dienaangaande beweegt. Zo met name in de inleiding tot dit onderzoek, waar hij spreekt van de doorgaans onderkenbare hiërarchie in de veelheid van moreel-juridische, transpersonale ordeningen, waarbinnen het menselijk leven wordt geleefd. Tevens in de beide volgende hoofdstukken en, wat die aangaat, misschien het meest duidelijk in het laatste, n.l. daar, waar het proces der gezins-individualisering wordt behandeld. Maar deze aanwijzingen zijn bijeen niet voldoende om misvattingen omtrent de bij schrijver levende opvattingen over de positie van een instituut te voorkomen.

De betrekkingen in iedere menselijke samenleving berusten op een zedelijke waarden-schaal, die door de samenlevingsleden wordt aanvaard. Daar de betrekkingen tussen de individuen zijn gebaseerd op een hiërarchie van waarden, zijn bepaalde relaties moreel ondergeschikt aan andere; zij bestaan bij de gratie van die andere of worden er ten minste door in hun ontwikkeling begrensd. Dit houdt in, dat instituten, die per slot zijn op te vatten als duurzame tussen-menselijke ordeningen, waardoor en waarbinnen de als positief zedelijk ervaren samenlevings-doelen worden gerealiseerd, dikwijls t.o.v. elkander in een manifeste of latente hiërarchische verhouding staan. Door uiteenlopende inter-institutionele verschijnselen wordt dit meer of minder helder geïndiceerd. Ziet men

[pagina 68]
[p. 68]

naar Nederland, dan ontwaart men onmiddellijk zulk een verhouding tussen staat en provincie. Het recht van de centrale overheid om - zij het onder restrictie - provinciale verordeningen nietig te verklaren, wijst er op, dat er een hiërarchische betrekking tussen beide instituten moet bestaan. Doch men behoeft zich beslist niet te beperken tot gecodificeerde relaties om zulk een betrekking te kunnen aanwijzen. Waar de familie de huwelijkspartners van haar leden kiest, is er evenzeer een hiërarchische verhouding tussen twee instituten, n.l. tussen de grote verwantengroep en het gezin. De positie van een instituut, op te vatten als de plaats, die het inneemt in de totale institutionele rangorde van een maatschappij, laat zich niet immer gemakkelijk bepalen, doch dit mag niet tot de conclusie leiden, dat dit begrip ‘positie’ in het sociaalwetenschappelijk denken onvruchtbaar is. Het begrip is geen product van het volledig abstracte denken, maar het resultaat van het in iedere maatschappij waarneembare hiërarchisch institutioneel verband, dat is gebaseerd op de uiteenlopende betekenis der aanvaarde ethische waarden.

Het zou een zeer uitgebreid en moeilijk onderzoek vragen, wanneer werd getracht, de institutionele rangorde te bepalen van de Nederlandse maatschappij rond de laatste eeuwwisseling en van die van vandaag. En het zou zeer de vraag zijn, of dit onderzoek tot klare zekerheden zou leiden. Het lijkt echter, daar het toch vooral gaat om de reële problematiek van het hedendaagse Nederlandse gezin, niet noodzakelijk te zijn, dat de onderzoeker zo ver gaat. Het lijkt verantwoord om slechts na te gaan, of en in hoeverre zich een wijziging in de laatste vijf decenniën heeft voorgedaan in de verhouding tussen het Nederlandse gezin enerzijds en familie, buurt, kerk en staat anderzijds. Want al is de totale ‘Umwelt’ van ons gezin veranderd en al zijn er allerlei instituten, die dat voordien niet deden, invloed op onze kleinste verwantengroep gaan uitoefenen, familie, buurt, kerk en staat kunnen zich in de Westerse cultuur (in afnemende of toenemende) mate als gezags-instituten tegenover het gezin doen gelden. Zij zijn dè instituten, die, volgens de Westerse normen, aanspraak kunnen maken op groter of kleiner recht tot ingrijpen in de gezins-verhoudingen. Andere instituten, als bedrijf, jeugdvereniging en sportclub, komt (weer volgens de normen) geen enkele competentie toe over het gezinsleven. Zij staan, wanneer men nog een ogenblik ‘hiërarchisch’ denkt, hoogstens ‘naast’ en niet zelden ‘beneden’ het gezin. Aan hen dient de aandacht te worden gegeven, in zoverre zij

[pagina 69]
[p. 69]

het bestaan van het gezin influenceren of zijn gaan influenceren, waar het karakter van het gezin ter sprake komt.

Men vraagt zich mogelijk af, waarom een behandeling van de positie-veranderingen van het Nederlandse gezin vooraf gaat aan die van zijn karakter-wijzigingen. Dat eerst de positie van deze zo belangrijke groep wordt beschouwd, heeft een zeer goede reden. Uit het voorgaande hoofdstuk is hopelijk voldoende duidelijk gebleken, dat - al hangen positie- en karakter-wijzigingen door wederzijdse beïnvloeding ten nauwste samen - de positie-verandering het gezin mogelijkheden bood, die zonder deze verandering zich niet zouden hebben voorgedaan. De toegenomen gezins-autonomie, zoals die in het raam van de maatschappelijke ontwikkeling in het Westen werd verworven, was voorwaarde tot de unieke structuur en functie, alsook tot de bijzondere psychologische verhoudingen in het moderne Westerse gezin. Het is daarom, dat aan een behandeling van de positie van het Nederlandse gezin vóór een behandeling van het karakter de voorkeur wordt gegeven.

Wie zoekt naar literatuur over de wijzigingen, die zich in de positie van het Nederlandse gezin gedurende de laatste 5 decenniën hebben voorgedaan, kan het geluk te beurt vallen, dat hij stoot op een drietal artikelen, resp. geschreven door Kruijt, Saal en Hofstee. De bedoelde artikelen zijn met name Kruijt's: ‘Het gezin in verschillende delen van ons land’ (1938), Saal's: ‘Het gezinsleven in Nederland, met name ten plattelande’ (1951) en Hofstee's: ‘Regionale verscheidenheid in de ontwikkeling van het aantal geboorten in Nederland in de 2e helft van de 19e eeuw’ (1954). Hier zij weergegeven, wat deze drie sociologische auteurs schrijven over de positie-verandering van ons gezin.

Bij Kruijt vinden we: ‘Ook de verhouding tussen de naast elkaar wonende gezinnen heeft zich gewijzigd, naarmate het gezin zijn functie van productie-eenheid verliest. In de oude dorpsgemeenschappen was de betekenis der burendiensten groot: bij oogst, bij ziekte, verhuizing, begrafenis, lenen van werktuigen enz. Meer en meer verdwijnt deze burenhulp, allereerst waar de economische functie van het gezin is verdwenen, maar ook waar het gezinsbedrijf gehandhaafd is: daar maakt de burenhulp plaats voor betaalde arbeid of hulp door verzekeringsmaatschappij of vereniging. Daarmee valt de dorpsgemeenschap uiteen in zich souverein voelende en zich naar buiten afsluitende gezinnen: het gezins-individualisme doet zijn intrede. In het oude Kempenland mocht iedere dorpeling de boerderij zonder kloppen binnenlopen en bemoeide zich ieder lid

[pagina 70]
[p. 70]

van de dorpsgemeenschap op straat met de opvoeding der kinderen, die hij tegenkwam, wees ze terecht of strafte ze, als dit nodig was. Het werd kwalijk genomen, als men ze maar liet begaan. De ouders hadden geen tijd, het gezinsbedrijf nam ze geheel in beslag. Het overheersende type van het huidige gezin echter bemoeit zich intensiever met de kinderen en is naijverig op bemoeizucht van buiten. De gesloten voordeur, de bel, de gordijnen, de schuttingen of hagen zijn zichtbare tekenen, dat men zich naar buiten afsluit. De toenemende neiging tot gezins-individualisme is bijvoorbeeld te zien in het volgende feit, door een woningbouwvereniging te Enschede in een gedenkboek vermeld: (Bij de eerste in 1908 gebouwde blokken waren “de eerste en laatste woning in een straat niet zo gewild, omdat men dan geen buren tegenover de keukendeur had (de keukens zijn n.l. “uitgebouwd”); thans is men niet meer zo op buren-conversatie gesteld en het werd zeer gewaardeerd, dat door het bestuur werd besloten, tussen de uitbouwen schuttingen te plaatsen”. In de gemeente Ede kan dr. van Eck constateren, dat de agrarische bewoners der landelijke buurten ook reeds deze afsluiting vertonen, nog sterker de fabriekarbeiders en het allermeest de bewoners van een middenstandswoning met hoge huren. De keerzijde van de burenhulp is immers de burenruzie!’ Wat Kruijt dus constateerde in 1938, was een toenemend gezins-individualisme in ons land. Een gezinsindividualisme, dat hij zag geïndiceerd door de afnemende bereidheid der gezinnen, hun kinderen mede te laten opvoeden door buurt of dorp; geïndiceerd ook door het aanbrengen van scheidingen tussen erf en erf, met de bedoeling zich te beschermen tegen de (blijkbaar in toenemende mate als onbescheiden ervaren) blikken van de leden der omwonende gezinnen. Wanneer schrijver goed ziet, zijn er verschillende aanwijzingen, dat dit individualisme zich in onze grotere steden, overigens reeds lang voor de 20ste eeuw aanbrak, had ingezet.

Saal schreef in zijn artikel: ‘Indien wij de sociale positie van het gezin in historisch perspectief beschouwen, dan zien wij, dat zich geleidelijk aan een individualiseringsproces heeft voltrokken.’ .........‘Dit proces heeft zich in de stad eerder en vooral ook stringenter doorgezet dan op het platteland, waar althans in sommige streken het gezinsindividualisme nog niet of nauwelijks voorkomt. In hoeverre deze ontwikkeling doorgang zal vinden, valt bezwaarlijk met enige zekerheid te zeggen.’

‘De (hierboven geschetste) ontwikkeling der maatschappelijke en

[pagina 71]
[p. 71]

geestelijke confrontatie van het platteland met de stad doet naar ons oordeel ten aanzien van alle sectoren des levens haar invloed gelden, dus ook met betrekking tot huwelijk en gezin. Terwijl sinds de tweede helft der negentiende eeuw in het algemeen de vrije huwelijkskeus op basis van wederzijdse liefde als enig juiste sociaal-etische norm en onbetwistbaar prerogatief der jongere generatie wordt aanvaard, zowel onder de gegoede burgerij als in de hogere kringen der maatschappij, is dit nog geenszins het geval onder de boerenbevolking, (gelijk wij reeds hebben geconstateerd.) Daar zijn tot nu toe, in de ene streek meer dan in de andere, de economische motieven bij de huwelijkssluiting veelal doorslaggevend geweest, niet alleen bij de ouders, doch eveneens bij de zoons en dochters zelf. In weerwil hiervan valt toch ook onder deze sociale groep een gewijzigde opvatting te bespeuren, die enerzijds sinds enkele decenniën, zoals bijvoorbeeld in Noord-Holland, vrij volledig ingang heeft gevonden, anderzijds geleidelijk aan bezig is door te breken, met name onder het opgroeiend geslacht, dat nieuwe verwachtingen en idealen heeft omtrent huwelijks- en gezinsleven, en daarbij oude levensstijl en levensgewoonten afwijst en de rug toekeert.

‘Hebben derhalve enerzijds cultuurinvloeden van buitenaf nieuwe verwachtingen en idealen omtrent huwelijks- en gezinsleven onder de boerenbevolking doen ontstaan, anderzijds - ofschoon in nauwe samenhang met het voorgaande - dient gewezen te worden op de desintegratie van de maatschappij in het algemeen, de versplintering van de levenseenheid, waarin ook de plattelandssamenleving in toenemende mate is of wordt betrokken. Waar de mens zich niet langer voelt opgenomen in het grotere levensgeheel van buurt, buurtschap en dorp, zoekt hij als het ware instinctief beschutting en bescherming binnen de kleinere en intiemere gemeenschap van het gezin. Reeds hierdoor zal het gezin zich min of meer automatisch gaan afsluiten voor de buitenwereld.’ In dit citaat wordt evenals in dat, ontleend aan Kruijt's artikel, gewezen op de gezinsindividualisatie; ook hier wordt gesteld, dat het gezin de banden met buurt en dorp losser maakt, maar - al wordt het niet met zoveel woorden gezegd - men kan uit de regels van de schrijver tevens afleiden, dat het gezinsindividualisme op meer neerkomt dan alleen op losmaking uit de territoriale groep.

Bij Hofstee kunnen we lezen: ‘Een verschijnsel, dat met de ontwikkeling van moderne denkbeelden en moderne vormen van maatschappelijk leven in de 19e eeuw eveneens gepaard ging, was een toenemende indi-

[pagina 72]
[p. 72]

vidualisering van de afzonderlijke leden van de familie en een geringere geneigdheid om eigen leven ondergeschikt te maken aan, en in te passen in dat van de familie als geheel. Dit uit zich o.a. hierin, dat het bijeenwonen van drie generaties - grootouders, ouders en kinderen en eventueel ongetrouwde ooms en tantes - in één gezinsverband bij de boeren in het Westen en het Noorden van ons land in de 19de eeuw steeds meer in onbruik geraakt en daarvoor het moderne gezin, slechts bestaande uit ouders en kinderen, in de plaats treedt. Dit individualiseringsproces en de invloeden, die het uitoefende op de gezinsvorm, zijn jammer genoeg in ons land nog nauwelijks bestudeerd. Hoewel materiële factoren hierbij ongetwijfeld ook van belang zijn geweest, lijkt het wel waarschijnlijk, dat verandering in de bestaande denkbeelden en opvattingen hierin de voornaamste rol zal hebben gespeeld. In de agrarische wereld leidde het o.a. tot de consequentie, dat, meestal op nog betrekkelijk jonge leeftijd, de ouders met de nog ongetrouwde kinderen de boerderij verlieten en deze aan een trouwende zoon en zijn jonge vrouw overdroegen. De mogelijkheid voor de ongetrouwde broers en zusters om op de ouderlijke boerderij een functie en bestaanszekerheid te vinden, zoals dat vroeger het geval was, verviel op deze wijze. Zoals bekend heeft het klassieke gezin van drie generaties op de zandgronden zich zelfs nog tot in onze tijd gehandhaafd, al vertoont het ook daar duidelijke tekenen van verzwakking.’ Volgens dit citaat ziet ook Hofstee een toenemend gezins-individualisme in Nederland. Anders dan Kruijt en Saal spreekt hij echter van een geringere bereidheid om het eigen leven ondergeschikt te maken aan de belangen van het grotere familieverband.

Het ware onjuist, uit het aangehaalde de conclusie te trekken, dat voor de eerste twee auteurs het toegenomen gezins-individualisme in Nederland zou betekenen de verzwakking van de band tussen gezin en buurt, terwijl het voor de laatste zou zijn de verzwakking van de band tussen gezin en familie. Al blijkt dit niet uit de respectievelijke citaten, de drie auteurs zijn het er onderling over eens, dat het toegenomen gezins-individualisme in Nederland moet worden gezien als een groeiende gezins-autonomie als gevolg van de tanende autoriteit van zowel het grotere genealogische verband als het locale verband. De citaten werden dan ook niet gekozen om de ‘eenzijdigheid’ van hun schrijvers in het licht te stellen; zij werden gekozen, omdat de auteurs, elk na eigen onderzoek, tot belangwekkende uitspraken kwamen, die deels identiek zijn en voor het overige elkander aanvullen.

[pagina 73]
[p. 73]

Wat we bij Kruijt, Saal en Hofstee vinden, is, dat de wijziging in de positie van het gezin hier te lande in overeenstemming is met de tendentie, aangewezen in Hoofdstuk III. Evenals in andere Westerse landen, is ook in Nederland het gezins-individualisme gegroeid en - volledigheidshalve - het is nog steeds groeiende. Beperken wij ons tot de ontwikkeling van de laatste 50 jaar, dan kan worden vastgesteld, dat de gezins-individualisatie omstreeks 1900 in bepaalde, vooral stedelijke, Nederlandse milieu's reeds vrij ver gevorderd was, maar dat in andere milieu's toenmaals nog nauwelijks zulk een individualisatie voorkwam. Sedertdien heeft het individualiserings-proces zich voortgezet, waar het reeds betekenend was, en het heeft zich ingezet, waar het toendertijd eigenlijk nog niet was begonnen. Overal is de morele, emotionele en coöperatieve verbondenheid van het gezin met familie en buurt als zodanig afgenomen. Dat dit verschijnsel het meest is opgevallen in de plattelands-samenleving, ligt voor de hand; de Nederlandse sociografie heeft immers vooral, of beter: eigenlijk alleen oog gehad voor 't land. Dit doet echter niets af of toe aan het feit, dat de gezins-individualisatie als proces het helderst waarneembaar was in de relatief sterk traditioneel gebonden milieu's, met name onder de boeren. In die stedelijke kringen, waar het individualisme als levensopvatting diep had wortel geschoten, waren de ‘kluisters’ van familie en buurt vijftig jaar geleden dikwijls reeds afgeworpen, maar in andere kringen was toenmaals op het stuk van ‘gezinsvrijheid’ nog veel te wensen, zodat door het daar plotseling ingang vindend individualisme en een even plotselinge dynamisering van het leven opvallende veranderingen plaats grepen. Wanneer men in aanmerking neemt, dat het fel-kleurige mozaiek van levensstijlen binnen het Nederlandse volk in de laatste decenniën aanmerkelijk is verbleekt, dat m.a.w. een stijl-nivellering is opgetreden, die goeddeels neerkwam op een conformering van het onburgerlijke aan het individualistisch burgerlijke, dan worden de hierboven aangegeven tempo-verschillen in het gezins-individualiserings-proces alleszins duidelijk. Zonder daarmee hun vermogen tot een eigen culturele creativiteit te ontkennen, moet toch worden gesteld, dat de eerder geïsoleerde plattelander en de lang geproletariseerde (en daardoor eveneens geïsoleerde) arbeider werden geraakt door de culturele doelstrevingen van de stedelijke burgerij, aan wier leefwijze zij zich trachtten te conformeren. Zij namen veel van de burger over en de overname beperkte zich niet tot louter uiterlijkheden, zoals bijv. de kleding. Zij sloot ook in het bewust of on-

[pagina 74]
[p. 74]

bewust overnemen van de richtlijnen, die in de burgerlijke wereld golden t.a.v. de tussen-menselijke verhoudingen.

De gezins-individualisering behoort tot een orde van verschijnselen, die moeilijk statistisch kunnen worden verhelderd. Er zijn evenwel enkele indicaties van de mate, waarin het gezins-individualisme zich voordoet, die in beginsel tot op zekere hoogte of geheel kwantificeerbaar zijn. Te noemen zijn: de onvrijheid of vrijheid van het individu inzake de huwelijkskeuze, de introuw en de opname van ongehuwde, minder valide of sociaal zwakke alleenstaande verwanten, de frequentie van familieen burenbezoek, de frequentie en de aard van de burendiensten. Doch al laten deze indicaties zich in principe kwantificeren, dit houdt nog niet in, dat het mogelijk zou zijn om hen inderdaad te bezigen als exact ‘bewijsmateriaal’ van een in Nederland in de laatste halve eeuw gegroeid gezins-individualisme. Want, zoals trouwens te verwachten was, werden noch door het Centraal Bureau voor de Statistiek, noch door enige andere Nederlandse instelling, statistieken aangelegd van de toename van de huwelijksvrijheid of de afname van het familie- en burenbezoek. Het C.B.S. heeft weliswaar landelijke gegevens over de samenstelling der huishoudingen, maar hieruit laat zich niets nauwkeurigs afleiden omtrent de veranderde verhouding tussen gezin en familie. Zouden exacte cijfers verkrijgbaar zijn omtrent de absolute verhouding tussen het aantal gezins- en het aantal familie-huishoudingen in de jaren, waarin volkstellingen werden gehouden, dan eerst zou het afnemend familisme enigermate nauwkeurig aantoonbaar zijn. Dat neemt niet weg, dat bedoelde huishoudings-gegevens van het C.B.S. de aandacht waard zijn. Terwijl dit bureau in 1920 kon vaststellen, dat voor Nederland als geheel per 1000 hoofden van huishoudens (huishoudingen van twee of meer personen) 304 ‘andere leden van huishoudens’ voorkwamen, bleken er dat in 1930 240 en in 1947 164 te zijn.Ga naar eind57) Deze ‘andere leden’ zijn in 1947 voor 60% personen, die wel verwant zijn aan het hoofd van het huishouden, maar niet tot deze in echtelijke betrekking staan of tot zijn kinderen behoren. Het C.B.S. heeft deze groep niet verder onderverdeeld, maar men mag aannemen, dat het hier gaat om verwanten, die in zeer uiteenlopende betrekking staan tot het hoofd van het huishouden. De resterende 40% van de groep ‘andere leden’ bestaat uit niet-verwanten van het hoofd van het huishouden, die als kostganger of in een soortgelijke positie - nimmer als werknemer van het hoofd - in de huishouding zijn opgenomen. Wanneer het nu waar zou zijn, dat de

[pagina 75]
[p. 75]

verhouding tussen verwante en niet-verwante ‘andere leden’ mettertijd vrijwel constant zou zijn gebleven, dan mogen wij uit de cijfers van de jaren 1920, 1930 en 1947 de gevolgtrekking maken, dat het aantal familie-huishoudingen in vergelijking met het aantal gezins-huishoudingen belangrijk is afgenomen in ons land. Dit zou geheel stroken met hetgeen, wat eerder door Hofstee en schrijver dezes werd geschetst. Het is evenwel onmogelijk om waar te maken, dat die verhouding mettertijd nauwelijks wijziging onderging, want eerst in 1947 werd de categorie ‘andere leden’ onderverdeeld in ‘overige verwanten’ en ‘andere inwonenden’. Wie daarom slechts gelooft in een statistische sociologie, is niet te overtuigen van de toegenomen betekenis van het gezins-individualisme in Nederland. Hoezeer te betreuren misschien, de gezins-individualisatie hier te lande is eigenlijk alleen te volgen door de bestudering van het (te weinig omvangrijke) materiaal over het gezin in ons land, aangedragen door sociografen, en door persoonlijke vergelijking van wat in eigen en anderer milieu is en was. Wat het laatste betreft, onverschillig wie zich verdiept in de verhoudingen, zoals zij waren tussen het gezin van zijn grootouders en hun buurt en familie, om deze te vergelijken met die tussen zijn gezin en zijn buurt en familie - hij moet tot de conclusie komen, dat het gezin mettertijd meer eigen heer en meester werd ter zake van de betrekkingen tot omwonenden en verwanten. In het algemeen is de veranderde relatie tussen het gezin enerzijds en familie en locale eenheid anderzijds overwegend terug te voeren tot de groei van een nieuwe instelling tegenover huwelijk en gezin. Opgemerkt dient hier echter nog te worden, dat, naast een ‘actief’ gezins-individualisme, is voorgekomen en nog voorkomt een ‘passief’ gezins-individualisme. Het gezin is steeds meer zijn vrijheid als gezin gaan begeren, maar soms ook heeft het zijn vrijheid verkregen tegen wil en dank. Door de structuur van de sociale omgeving is het ‘bevrijd’ van de inmenging van familie en buurt. Vooral gezinnen, die over grote afstand zijn gemigreerd, treft dit lot. Al is onze gezins-individualisatie overwegend door de gezinnen zelf begeerd, zij heeft toch iets ‘tweeslachtigs’.

Ofschoon dit onderzoek het karakter draagt van een generaliserend onderzoek, zou het toch onjuist zijn om geheel voorbij te gaan aan de belangrijke locale, regionale en laagsgewijze verschillen in de mate van gezins-individualisme, die zich in het huidige Nederland voordoen. Ofschoon de afbraak van de oude normen en vormen binnen menige niet-burgerlijke groep in snel tempo plaats vond, mag men zeker niet

[pagina 76]
[p. 76]

stellen, dat het gezin binnen onze grenzen langzamerhand overal dezelfde vrijheid geniet. De band met familie en buurt is bijv. in het Zuiden en Oosten hechter dan in het Noorden en Westen. Zij is op het land in het algemeen nauwer dan in de stad. In de zogenaamde betere buurten der steden is zij veel losser dan in de volkswijken. Tabel I maakt dit voor een deel duidelijk:

Tabel 1
Aantal leden van huishoudens (zonder gezinshoofden) per 1000 hoofden van huishoudens, voor de provincies en de 4 grote steden, 31 Mei 1947.Ga naar eind58)

provincie of stad echtgenoten kinderen overige verwanten
Groningen 862 1747 78
Friesland 857 1913 86
Drenthe 885 2148 108
Overijssel 869 2082 141
Gelderland 857 2081 135
Utrecht 848 1900 93
Noord-Holland 840 1643 76
Zuid-Holland 847 1772 84
Zeeland 850 1720 113
Noord-Brabant 861 2625 115
Limburg 861 2497 123
NEDERLAND 853 1953 99
Amsterdam 827 1415 69
's-Gravenhage 853 1566 75
Rotterdam 819 1537 87
Utrecht 844 1748 85

Uit de laatste kolom van bovenstaande tabel blijkt, dat familie-huishoudingen in de diluviale provincies en in Zeeland relatief veel voorkomen, terwijl zulke huishoudingen in de beide Hollanden, Friesland en Groningen verhoudingsgewijs weinig aanwezig zijn. Uit de tabel kan worden afgeleid, dat het familisme, zich uitend in introuw en opname van familieleden, zich het meest heeft gehandhaafd in die landsdelen, waaraan de moderne ontwikkeling tot ongeveer het midden van de vorige eeuw vrijwel of geheel voorbij ging. Het samenwonen van

[pagina 77]
[p. 77]

familie-leden is overigens, al blijkt het onvoldoende uit de tabel, voornamelijk een plattelands-verschijnsel en dan nog zeer overwegend een verschijnsel, dat zich onder de agrarische bevolking voordoet. Dit lijkt mogelijk wat in strijd met de bovenstaande cijfers. Men vindt daaronder immers voor Zuid-Holland als geheel op 1000 huishoudingshoofden 84 ‘overige verwanten’ en voor Rotterdam op 1000 hoofden 87 van dezulken. Hier dient echter te worden gedacht aan het feit, dat de woningnood zich in de grote steden, en in het bijzonder in Rotterdam, veel sterker heeft voorgedaan dan in de kleinere steden en op het platteland. De inwoning van verwanten bij het gezin was (en is) in de grote gemeenten overwegend niet-traditioneel. De meerderheid van deze samenwoningen zijn zogenaamd ‘gedwongen’, wat hierop neerkomt bijv., dat een jong echtpaar tijdelijk bij de ouders van hem of haar gaat inwonen, omdat geen huis beschikbaar is. Dit is een kwalitatief volkomen ander familisme als dat van de agrariërs in het Zuiden of Oosten van het land. Het oudere en het jongere echtpaar hebben de wens, dat samenwoning tijdelijk zal zijn en in de kring, waartoe zij behoren, wordt het normaal gevonden, dat een gezin een eigen woning heeft. Op het diluvium is het vaak nog volkomen anders. G.J. Wuestenenk schrijft: ‘Het bij de ouders introuwen is in de Gelderse Achterhoek al een oude traditie. En mocht het al eens voorkomen dat Vader en Moeder een boerderij gaan verlaten en de zoon onder het geven van een royale bruiloft zijn bruid er weer naar toe voert, dan geeft dit voor velen aanleiding tot het trekken van de conclusie, dat de ouders wel niet veel zullen ophebben met het jonge vrouwtje of dat ouders en kinderen niet met elkaar overweg kunnen.’Ga naar eind59) Dat dit zo is, zal door vele kenners van Saksisch Nederland worden bevestigd. Schrijver dezes bleek, dat onder de boerenbevolking in de Graafschap de familie-huishoudingen zich dan ook tot de gezinshuishoudingen verhielden ongeveer als 1:I. Hij vond in dat gebied tientallen agrarische huishoudingen, waarin 4 generaties van verwanten waren opgenomen.

Dat, zij het met veel tact, sinds enige jaren zowel door landbouw-maatschappij als door kerk scherp actie tegen het Achterhoekse familisme wordt gevoerd, is evenwel zeer tekenend. Het koor van stemmen, dat zich richt tegen de traditionele samenwoning, zwelt steeds aan. Bij een werkbezoek, dat Hare Majesteit de Koningin in 1954 aan de Achterhoek bracht, sprak de burgemeester van Aalten in zijn rede o.m. uit: ‘Een vraagstuk, dat in onze plattelandssamenleving voortdurend

[pagina 78]
[p. 78]

sterker aandacht vraagt, is het zogenaamde “introuwen” in boerderijen - de traditionele samenwoningen. Bij huwelijk van zoon of dochter, die later het bedrijf der ouders zal overnemen, komt het jonge gezin inwonen bij de ouders en vormen zij samen één gezin. Dit gebruik treffen we ook elders op de zandgronden van oostelijk Nederland aan, maar in onze Achterhoek wel zeer intensief. Van geslacht op geslacht heeft deze traditie zich gehandhaafd, zonder dat veel van oppositie daartegen of van moeilijkheden naar buiten bleek. Uit het feit, dat in menige kring - van de kerk, van het maatschappelijk werk, van de landbouworganisaties - dit vraagstuk telkens aan de orde gesteld wordt en uit de resultaten der gehouden besprekingen en onderzoekingen - ook met betrokkenen zelf - blijkt duidelijk, dat deze samenwoning niet algemeen meer als “normaal” wordt beschouwd, maar dat men begrip krijgt voor de moeite, de zorg en spanning, die hier verborgen liggen.’ En Aalten's burgemeester vervolgde daarna met: ‘De kentering der plattelandssamenleving heeft deze ontwikkeling bevorderd. De ontsluiting van het platteland voltrekt zich ook in onze Achterhoek in snel tempo: door de vele verkeersmogelijkheden, door radio en pers, door organisatie en coöperatie, door landbouwonderwijs en landbouw-huishoudonderwijs, door ontwikkeling en ontspanning in plattelandsvrouwenbonden en jonge boerenorganisaties. De oude gemeenschap werd opengelegd en de binding aan traditie, zede, het “gebruuk” werd minder sterk, mede tengevolge van de voorgaande industrialisatie. Bij een gesprek, dat onlangs met jongeren uit deze omgeving over deze samenwoning werd gevoerd, bleek duidelijk, dat de bezwaren als zeer ernstig werden ondervonden. Soms sprak men - fel en bewogen - van een zwaar juk, van een sterke belemmering van jong huwelijks- en gezinsleven, van een moeilijk te verstouwen leed.’Ga naar eind60) Nog een andere stem moge hier spreken, niet die van een individu, maar die van een vergadering en wel die van de classicale vergadering van de classis Zutphen van de Nederlands Hervormde Kerk. Nadat op 24 mei 1954 door twee bestuursleden van de Gelderse Maatschappij van Landbouw voor deze vergadering inleidingen over de traditionele samenwoning waren gehouden, werd volgende motie aangenomen: ‘De Classicale Vergadering van Zutphen heeft in haar vergadering van 24 mei uitvoerig gesproken over de samenwoning op de boerderij en met grote verontrusting de moeilijke verhoudingen beseft, waarin vele, zowel oudere als jongere, gezinnen daardoor leven. De Classicale Vergadering meent, dat het noodzakelijk is,

[pagina 79]
[p. 79]

dat deze oude gewoonte, met behoud van het goede, zoveel mogelijk doorbroken wordt in het belang van het gezin en van het geestelijk leven. De kerk zal zich met dit probleem blijven bezig houden en met U zoeken naar een verantwoorde oplossing.’Ga naar eind61)

In een gebied, waar de gezinsindividualisatie nog nauwelijks heeft ingezet, wil de kerk, die toch niet de naam heeft wegbereider van het nieuwe te zijn, al hetgene, wat in haar vermogen ligt, ondernemen om een einde te maken aan de traditionele samenwoningen. Het vermoeden lijkt gewettigd, dat onder de boerenbevolking van Oostelijk Nederland een ontwikkeling in gang is gekomen, waardoor - de weerstanden mogen groot zijn - de macht van het familieverband een einde zal vinden. Hetzelfde lijkt trouwens te gelden voor de locale eenheid: de buurt, het buurtschap of het dorp. De gezins-autonomie neemt toe en de relaties tussen het gezin te ener en familie en buurt te anderer zijde worden steeds meer afhankelijk van de wensen van het gezin en steeds minder van die van familie en buurt. De buurt blijft uiteraard physiek voortbestaan, de familie gaat, biologisch gezien, niet verloren, maar beide boeten sociaal aanmerkelijk in aan belang. Algemene factoren, genoemd in een vorig hoofdstuk, plus zekere plaatselijk-bijzondere factoren, veroorzaakten tezamen, dat het gezin in Nederland, ofwel reeds vrij lang de positie tegenover familie en buurt inneemt, die kenmerkend is voor de moderne Westerse cultuur, ofwel onderweg is om die positie binnenkort in te gaan nemen.

In aansluiting op het gestelde in Hoofdstuk III zal getracht worden een aantal verantwoorde opmerkingen te maken over de sterkte-verhouding tussen de factoren, die klaarblijkelijk het Nederlandse gezins-individualisme hebben veroorzaakt. Voor de Westerse wereld als geheel werd gesproken van invloeden van verschillende aard. Het samengaan van bepaalde ideologische, economische en sociale invloeden had tot gevolg, dat het gezin de unieke plaats ging innemen, die het in de huidige Westerse maatschappij heeft. Deze invloeden zijn te onder-scheiden, maar onmogelijk te scheiden. Zij hadden (en hebben soms nog) elk op zich een eigen, autonome betekenis, maar zij waren werkzaam bij de gratie van elkander. Migratie bijv. vloeide voort uit, of werd tenminste versterkt in snelheid en frequentie, door gegroeid individualisme, maar het was omgekeerd de toename der migratoire beweging, welke het individualisme deed toenemen. Valt niettemin iets vast te stellen omtrent de sterkte-verhouding, waarin de in Hoofdstuk III opgesomde factoren

[pagina 80]
[p. 80]

in de eerste helft der twintigste eeuw in Nederland werkzaam waren? Dat is enigermate het geval.

Onder de ideologische factoren werden genoemd het individualisme, het geloof in de waarde van de nationale staat, het anti-godsdienstige collectivisme en het sociaal-Darwinisme. Men heeft hier een viertal invloeden, die, anders dan de ontwikkeling van de industrie of de migratie, niet kwantificeerbaar zijn. Ten aanzien van deze factoren is slechts een ‘verstehende’ peiling mogelijk, zij het dan natuurlijk, dat die peiling onmogelijk verantwoord kan zijn zonder enige kennis van het geschiedkundig gebeuren binnen de landsgrenzen. Wat dan het individualisme aangaat, uit alles blijkt, dat het in de laatste 50 jaar te onzent sterk is gegroeid. Dat deze groei samengegaan is met een versterking van het sociale besef, kan niet worden ontkend, maar men hoede zich er voor het toegenomen sociale besef, zoals dat o.m. tot uitdrukking komt in het gedrag van werkgevers-organisaties en vakbonden, op te vatten als een verschijnsel, dat wezens-strijdig is met het individualisme. Het begrip ‘individualisme’ heeft mettertijd een ongunstige klank verkregen, doordat het werd geïdentificeerd met de opvatting: ‘Ieder voor zich en God voor ons allen.’ Voor het individualisme is evenwel beslist niet wezenlijk het afwijzen van medemenselijke verantwoordelijkheid. Dat het dit aspect in concreto kan vertonen en op grote schaal, met name in de negentiende eeuw, vertoond heeft, valt niet te loochenen. De kern van het individualisme - de kwalijk geachte kant van deze geesteshouding blijve verder buiten beschouwing - is evenwel de eis van zedelijke vrijheid voor zichzelve en voor anderen, anders gesteld: de afwijzing van iedere dwang, buiten die van het eigen geweten, het eigen denkend verstand en het eigen levensgevoel. Het individualisme stelt zich te weer tegen het verabsoluteren van de groepswaarden en tegen het autoriteiten-geloof. Wanneer het zo wordt gezien - en het is de enig juiste wijze het aldus te zien -, dan is het in onze vaderlandse geschiedenis een steeds sterker kracht geworden. Vele tekenen wijzen daarop. Een zeer duidelijk teken is te vinden in de evolutie onzer moderne arbeidersbeweging, die, na overwegend een militant-Marxistische periode te hebben gekend, zich bekende tot een socialisme, waarin de sociale bewogenheid nog immer doorklinkt, maar waarin de onvervangbare waarde van de persoonlijkheid mede centraal werd gesteld. Een teken van gegroeid individualisme is ook de, weliswaar aarzelend, toegenomen bereidheid op het kerkelijk erf, om met andere godsdienstige groepen contact op te nemen en samen

[pagina 81]
[p. 81]

te werken. Hierin komt immers tot uitdrukking de erkenning van de waarde van anderer overtuiging.

Zeer zeker is het proces der gezins-individualisering in Nederland door het individualisme veel sterker bevorderd dan door het nationalisme, het anti-godsdienstige collectivisme en het sociaal-Darwinisme tezamen. Bij ons te lande zijn deze factoren, zowel relatief als absoluut, nagenoeg van geen betekenis geweest. De koppeling van nationalisme en anti-godsdienstig collectivisme, belichaamd in de nationaal-socialistische staat, heeft diepgrijpend ingewerkt op de familiale verhoudingen in het Duitse rijk. Het nazisme moge bij velen de indruk hebben gewekt, dat het grote waarde hechtte aan de familie door zijn voortdurend bespelen van de ‘Blut und Boden’-snaar, doch deze indruk is volkomen onjuist. De familie-snaar werd alleen bespeeld, omdat de nazi's zodoende meenden romantische behoeften te bevredigen in het individu, die het meer bereid zouden maken, zich prijs te geven aan de belangen van de nationalistische leiders-clique. Deze clique heeft, zoals in ander verband reeds opgemerkt, er niet voor geschroomd om zelfs de positieve verhouding tussen ouders en kinderen te doorbreken wanneer het ‘volkse belang’ dat vroeg. Maar Nederland heeft eigenlijk geen verbintenis tussen anti-godsdienstig collectivisme en nationalisme gekend. Wat leefde in de hoofden en harten van de weinige Nederlandse nazi's vond geen weerklank in de geesten der overige Nederlanders. De Duitse bezetting, door de overgrote meerderheid van het Nederlandse volk verfoeid, heeft, in plaats van haar te verzwakken, de familieband, al was het slechts voor kortere tijd, eerder versterkt.

Als niet-geliëerde factor heeft het nationalisme in de recentere Nederlandse geschiedenis evenmin een beduidende rol gespeeld. Het verlenen van het primaat aan de staat strookte blijkbaar niet met het wezen van de moderne Nederlander, op wie het anti-godsdienstig collectivisme trouwens evenmin veel vat vermocht te verkrijgen.

De oude socialistische beweging, overigens fel tegen het nationalisme gekant, had een anti-godsdienstige en collectivistische mentaliteit. Zij was in de vorige eeuw de enige anti-godsdienstige en tegelijkertijd collectivistische beweging, die zich richtte tegen de traditioneel-Christelijke gezins- en familie-conceptie. Zij richtte zich daartegen evenwel meer in theorie, en dan nog impliciet, dan in de praktijk. Naarmate de tijd voortschreed werd haar gedachtengang minder Marxistisch en kwam zij milder te staan tegenover de ‘Christelijk-burgerlijke’ levensopvattingen.

[pagina 82]
[p. 82]

Momenteel is zij geheel los geraakt van haar Marxistische wortels en geïntegreerd in de burgerlijke maatschappij. Het is de communistische groep, waaronder het anti-godsdienstige collectivisme is blijven leven, zoals het daarin van de aanvang af leefde. Het lijkt zeer onwaarschijnlijk, dat het binnen die groep de familie-relaties betekenend gewijzigd heeft. Vermoedelijk zou het dat doen, wanneer het communisme zich de macht in ons land zou toeëigenen. Even vermoedelijk zou het niet nalaten zijn sporen te drukken in de familiale relaties onder de niet-communisten. De vraag rijst nu nog, of er zichtbare aanwijzingen zijn van sociaal-Darwinistische invloed op onze familiale verhoudingen. Het is niet duidelijk, of dit al dan niet het geval is. Het sociaal-Darwinisme, dat floreerde in de late 19de eeuw en dat nawerkte in deze eeuw, was zo nauw verbonden met het individualisme, dat het niet wel mogelijk is om aan te geven, wat precies op zijn rekening moet worden geschreven, voorzover het de concrete veranderingen in het maatschappelijk leven betreft. De invloed, die het uitoefende, was echter hoogstwaarschijnlijk een invloed op een beperkte laag, nl. op diegenen, die werk met een sociaal-Darwinistische strekking lazen. Hierbij mag worden aangetekend, dat deze leer in Amerika veel groter invloed heeft uitgeoefend. Zelfs vandaag aan de dag nog spreekt zij blijkbaar talloze Amerikanen aan. Zoals bekend, worden gezins-sociologische publicaties in de Verenigde Staten ook door velen buiten de vakkring gelezen. Expliciet of impliciet zijn deze publicaties in meerderheid sociaal-Darwinistische schrifturen.

Industrialisatie, migratie, stedengroei en proletarisering hebben in de Westerse samenleving mede bijgedragen tot het gezins-individualisme. Deze vier factoren zijn kwantificeerbaar. Deze kwantificeerbaarheid houdt niet in, dat hun beïnvloedende kracht kan worden gemeten, maar zij betekent wel, dat wij de werkzaamheid van deze factoren in de tijd beter kunnen vervolgen dan die van de ideologische invloeden op de gezins-individualisering. Uitgaande van de gedachte, dat men stellingen als: hoe sterker industrialisering, hoe sterker gezins-individualisering en hoe frequenter migratie, hoe sterker gezins-individualisering, als vooralsnog onbewezen moet beschouwen, bezien wij het aanwezige statistische materiaal.

In de ‘Landbouwcijfers, 1955’, een uitgave van het Landbouw-Economisch Instituut te Den Haag, treft men een tabel aan over de ontwikkeling van de beroepsbevolking in ons land sedert 1849. Uit deze tabel zijn volgende cijfers van belang:

[pagina 83]
[p. 83]

Tabel 2
De beroepssamenstelling van het Nederlandse volk

tak van 1849 1859 1889 1899 1909 1920 1930 1947 1849-1947
bedrijf in procenten van het totaal versch.
landbouw mannen 43.7 40.0 34.8 33.0 29.4 25.5 21.9 20.2 - 23.5
  vrouwen 42.5 24.6 20.7 18.5 20.7 14.3 14.3 17.9 - 42.6
  totaal 43.4 36.2 31.8 29.6 27.3 22.9 20.1 19.6 - 23.8
                     
visserij mannen 0.9 0.8 1.3 1.5 1.4 0.9 0.7 0.4 - 0.5
en jacht vrouwen - - - - - - - -  
  totaal 0.7 0.6 1.0 1.1 1.1 0.7 0.5 0.3 - 0.4
                     
nijverheid mannen 33.0 33.4 34.9 36.4 38.4 40.9 42.8 42.5 + 9.5
  vrouwen 22.0 23.0 18.7 20.1 21.1 23.5 22.1 19.8 - 2.2
  totaal 29.7 30.9 31.5 32.8 34.3 36.9 37.8 36.9 + 7.2
                     
handel en mannen 13.0 15.0 19.9 20.3 22.8 24.1 26.1 23.4 + 10.4
verkeer vrouwen 5.9 7.2 10.5 11.3 11.6 16.2 19.4 24.5 + 18.6
  totaal 10.9 13.1 17.9 18.3 20.2 22.3 24.5 23.7 + 12.8
                     
overige mannen 9.3 10.9 9.0 8.8 8.0 8.5 8.6 13.6 + 4.3
beroepen vrouwen 29.5 45.2 50.1 50.1 46.4 46.2 44.1 37.8 + 8.3
  totaal 15.3 19.3 17.8 18.1 17.2 17.2 17.1 19.5 + 4.2

Uit bovenstaande percentages blijkt, dat het aandeel van de landbouwers, vissers en jagers in de totale beroepsbevolking in 1947 aanmerkelijk geringer was dan in 1849. De groei van het percentage werkzaam in andere bedrijfstakken was niet het sterkst in de nijverheid, doch in de handels- en verkeerssector. Men kan zich echter de gegroeide betekenis van handel en verkeer moeilijk denken zonder de industriële ontwikkeling in engere zin. De relatieve toename van het aantal werkenden in handel en verkeer is voor een goed deel te beschouwen als een neven-effect van de industrialisatie. Dit geldt ook, zij het in wat geringere mate, voor de relatief toegenomen bezetting der ‘overige beroepen’. Men denke aan het sterk uitgedijde overheids-apparaat, dat toch, hadden zich niet die grote veranderingen in de economie voorgedaan, veel beperkter van omvang zou zijn gebleven.

Het is wenselijk, na te gaan, welke lijn in de ontwikkeling onzer beroepsbevolking loopt. Het is daarom jammer, dat in 1869, 1879 en 1940

[pagina 84]
[p. 84]

geen beroepstelling werd gehouden. Van de relatieve afname der agrarische beroepsbevolking op de totale beroepsbevolking per 10 jaar kan nu slechts gezegd worden, dat deze van 1849 tot 1859 7.2, van 1889 tot 1899 2.2, van 1899 tot 1909 2.3, van 1909 tot 1920 4.4 en van 1920 tot 1930 2.8% bedroeg. Vergelijkt men de afname over de laatste helft der 19de eeuw met die van bijna de eerste helft der 20ste eeuw, dan blijkt die in de eerste periode iets groter te zijn geweest dan die in de laatste. (13.8% tegen 10.0%). Het is echter zo, dat juist na 1947 het industrialisatie-tempo verhoogd is, zodat men als waarschijnlijk kan aannemen, dat de relatieve afname der agrariërs in de 2e helft der vorige eeuw bijkans even groot was als in de volle eerste helft van deze eeuw. In ieder geval mag men zeggen, dat - tijdelijke stagneringen van conjuncturele aard daargelaten - het industrialisatie-proces in Nederland sedert ± 1850 in een geleidelijk tempo is verlopen. De werkgelegenheid, die de landbouw bood, werd in vergelijking met de arbeidsgelegenheid, geboden door nijverheid en bedrijfstakken, die voor een goed deel op de industriële expansie berusten, gestadig geringer. Dit betekende, dat in een gelijkmatige ontwikkeling verhoudingsgewijs steeds minder mensen waren aangewezen voor de vervulling van hun economische behoeften op de coöperatie met familie en buurt. Dit is het belangrijke gevolg van de industrialisatie voor de verhouding tussen het gezin te ener en de familie en de buurt te anderer zijde. In de landbouw bleef uit een oogpunt van effectieve aanpassing aan de geldende omstandigheden tot op de dag van vandaag een zekere economische hulpverlening tussen verwanten en buren noodzakelijk, buiten de landbouw ging die noodzaak dikwijls geheel ontbreken. Door een gedifferentiëerder ‘economische omgeving’, waarin het geld een primaire rol ging spelen, en door het ontstaan van allerlei instellingen, als kraamcentra, begrafenis-ondernemingen, etc. - hetgeen bijeen is op te vatten als een uitvloeisel van de industriële ontplooiing - werden voor steeds meer Nederlanders familie en buurt economische overbodigheden. Het industrialisme had trouwens niet alleen dit effect voor de niet-agrariërs, het had dit ook voor degenen, die agrariër bleven, zij het voor hen in mindere mate. Ook de boerenbevolking koopt tegenwoordig menigmaal, wat zij vroeger op basis van wederzijdsheid van verwanten en buren aan goederen en diensten moest vragen. Het besluit is gerechtvaardigd, dat het industrialisme in de laatste 50 jaar direct en indirect van betekenis heeft bijgedragen tot het gezinsindividualisme. Het schiep de voorwaarden, waaronder de Nederlander

[pagina 85]
[p. 85]

zich, gemakkelijker dan hij in vroeger tijd kon, vermocht te distanciëren van familie en buurt, wier hulp en steun hij toenmaals, zelfs i.v.m. de bevrediging van zeer alledaagse behoeften, node kon missen.

De eigen betekenis van de migratie t.a.v. de gezins-individualisering is, dat migratie van het gezin leidt tot zijn vervreemding van het milieu, waaruit het afkomstig is, en dat het gezin in een min of meer vreemde wereld zich terecht moet vinden. Begrijpelijk is zowel het één als het ander meer het geval, naarmate de migratie over grotere afstand plaats vindt. De verhuizing van een gezin over een afstand van 500 meter heeft natuurlijk niet dat gezins-individualiserende effect, dat een verhuizing van Maastricht naar Groningen of van Winterswijk naar Hoek van Holland veroorzaakt. Wel dient te worden bedacht, dat de mate van vreemdheid, die het gezin in het nieuwe milieu ervaart, in wezen niet bepaald wordt door de geografische afstand, waarover het zich heeft verplaatst. De vervreemding van het oude milieu hangt inderdaad overwegend af van de geografische afstand tussen de oude en de nieuwe omgeving. Hier speelt de contact-mogelijkheid, afhankelijk van de reismogelijkheid, een voorname rol. Wat echter de vreemdheid in het nieuwe milieu aangaat, deze berust op het sociale verschil tussen het gezin en zijn nieuwe omgeving. Het kan daarom voor het gezin uit Hoeven, dat zich neerzet in de nabijgelegen grote stad Eindhoven even moeilijk of zelfs moeilijker zijn om opname te vinden in die stad als voor het gezin uit Amsterdam, dat naar Eindhoven gaat. Uit de aanwezige statistiek valt het niet af te leiden, of en, zo ja, in welke mate de gemigreerde gezinnen in hun nieuwe omgeving opgaan. De statistiek geeft alleen de frequentie van de migratie en de ruimtelijke afstand, waarover deze plaats vond, weer. Deze partiële weergave van het migratie-verschijnsel is evenwel reeds bijzonder verhelderend in verband met de vraag, welke betekenis aan de migratie als gezins-individualiserende factor moet worden toegekend in 20ste eeuws-Nederland.

 

De hiernavolgende statistische gegevens betreffen gemigreerde individuen, niet gezinnen. Bezwaarlijk is dat niet, omdat er zich in de laatste halve eeuw hier te lande geen betekenende veranderingen hebben voorgedaan in de verhouding tussen in gezinsverband migrerenden en individueel migrerenden. (Die verhouding was en is ongeveer als 2:3). Volgens het C.B.S. had de gemiddelde jaarlijkse binnenlandse migratie in de laatste halve eeuw de aan ommezijde vermelde omvang:

[pagina 86]
[p. 86]

Tabel 3
Nederlands binnenlandse migratie in de laatste halve eeuw.Ga naar eind62)
woonplaatsveranderingen tussen gemeenten in:

periode dezelfde provincie verschillende provincies algemeen totaal
ABSOLUUT      
1900-1904 201.088 118.491 319.579
1905-1909 220.842 133.491 354.333
1910-1914 228.281 139.196 367.477
1920-1924 249.580 160.668 410.248
1925-1929 283.018 175.452 458.470
1930-1934 277.324 166.319 443.643
1935-1938 262.274 168.200 430.474
1946-1950 ?.? ?.? 463.611
1951-1952 222.651 217.186 439.837
1953 225.707 258.486 452.568
1954 229.931 227.223 459.597

Per 1000 der gemiddelde bevolking

1900-1904 37.9 22.3 60.2
1905-1909 38.7 23.4 62.1
1910-1914 37.6 22.9 60.5
1920-1924 35.5 22.8 58.3
1925-1929 37.3 23.2 60.5
1930-1934 34.1 20.5 54.6
1935-1938 30.6 19.7 50.3
1946-1950 ? ? 47.3
1951-1952 21.5 21.1 42.6
1953 21.6 20.8 42.4
1954 21.7 21.4 43.1

Voorgaande tabel heeft uitsluitend betrekking op migratie van gemeente naar gemeente, zodat de cijfers niet het migranten-totaal weergeven. Er is immers ook verhuizing binnen de verschillende gemeenten en vooral in de grote steden vindt die op aanzienlijke schaal plaats, al heeft de na-oorlogse woningnood waarschijnlijk het verhuizen binnen de gemeente zeer sterk beperkt. Landelijke cijfers over de migratie binnen de gemeenten zijn niet aanwezig. Van de gemeente Rotterdam is bekend dat daar vóór de oorlog jaarlijks ongeveer 30% van de bevolking verhuisde.

Ofschoon de migranten-stroom in de loop der laatste halve eeuw absoluut is toegenomen, is het percentage migranten per 1000 van de bevolking momenteel lager dan in het begin der 20ste eeuw. De migratie-

[pagina 87]
[p. 87]

intensiteit was vrij stabiel (en relatief hoog) in de jaren, voorafgaande aan de eerste wereldoorlog. In de eerste helft van de jaren twintig was de omvang der migratie iets geringer dan vóór de eerste oorlog, in de tweede helft was evenwel het peil van vóór 14 weer bereikt. Het was waarschijnlijk de economische crisis, die veroorzaakte, dat het aantal woonplaats-veranderingen tussen 1930 en 1940 in vergelijking met de eerste drie decennia dezer eeuw vrij laag was. Nog geringer intensiteit dan de periode, kort vóór de tweede wereldoorlog, vertoont onze huidige na-oorlogse periode. Het woning-tekort is ongetwijfeld in belangrijke mate aansprakelijk voor deze relatief geringe intensiteit. Men heeft wel geopperd, dat de toegenomen buitenlandse migratie en het streven, de bevolking in te schakelen in de ter plaatse nieuw gevestigde industrie, mede oorzaken van de geringe intensiteit zouden zijn. Onderzoek zal de houdbaarheid van deze mening moeten aantonen.

Naast de constatering, dat de migratie in verhouding is afgenomen, is er een andere, i.v.m. het onderzoek naar de gezinsindividualisering minstens even belangrijke, constatering. Er is n.l. mettertijd een verschuiving opgetreden in de verhouding tussen de migrerenden, die binnen de provincie bleven, en hen, die een nieuwe woonplaats vonden buiten de provincie. Het percentuele aandeel van de eersten in het totaal daalde van 1900 tot 1938 met 2% (van 62.9% naar 60.9%), terwijl de daling in de naoorlogse jaren betekenend groter werd, zelfs zodanig, dat de migrerenden binnen de provincie in de periode 1951-1952 nog slechts 50.6% van het totaal uitmaakten. Terwijl de migratie-intensiteit in de loop van de 20ste eeuw afnam, nam de afstand, waarover werd gemigreerd toe, wat het onzeker maakt, dat de migratie mettertijd een geringere rol ging spelen in het gezinsindividualiserings-proces. Het is waarschijnlijk, dat de migratie over de laatste 50 à 55 jaar in dit proces een rol heeft gespeeld, waarin weinig verandering optrad. De betekenis van die rol kan men zich misschien nog beter voor ogen stellen, wanneer men ook weet, dat van alle op 31 Mei 1947 getelde Nederlanders slechts drievijfde deel woonde in de geboorteplaats, terwijl voor éénvijfde deel de geboorteplaats lag, of in een andere provincie, danwel buiten het Rijk.

De stad - en in de eerste plaats de grote stad - is het milieu, waarin de band met familie en buurt spoedig wordt verzwakt. Dit is herhaaldelijk door sociologen vastgesteld. De gronden van de verzwakking zijn van verschillende aard. Het is overbodig hen hier te bezien.Ga naar eind63) Wel zij opgemerkt, dat voren beschouwde industrialisatie en migratie in het

[pagina 88]
[p. 88]

algemeen bij uitstek stedelijke verschijnselen zijn, zodat alleen daaruit al de relatief sterke gezins-individualisatie in de steden kan worden afgeleid. Dit tast uiteraard de betekenis voor de gezinsindividualisering van de stad als stad, dus als bijzonder sociaal cultureel patroon, niet aan. De stad is meer dan de som van de afzonderlijke factoren, die binnen haar grenzen werkzaam zijn. In dit besef wordt een blik geworpen op het kwantitatieve aspect van de verstedelijking hier te lande.

Op 31 dec. 1899 bedroeg de totale bevolking van het Rijk 5.104.137 zielen, terwijl zij op 31 december 1953 10.550.737 zielen omvatte. In 54 jaar heeft de Nederlandse bevolking zich dus ruim verdubbeld, of exacter: zij vermeerderde zich met ongeveer 106%. Deze ontwikkeling is het resultaat van (geboorte-sterfte) + (immigratie-emigratie). Wenst men nu vast te stellen, of in de laatste halve eeuw de verstedelijking in ons land voort ging, dan kan men dat volgens een zeer eenvoudige methode doen. Blijkt n.l., dat in die periode van ruim 50 jaar de bevolking van de agrarisch gebleven gemeenten met minder dan 106% toenam en dat die van de steden en de geïndustrialiseerde dorpen met meer dan 106% groeide, dan kan men van voortgang in de verstedelijking spreken. Wil men het groei-verloop van alle Nederlandse gemeenten volgen, dan is daarmee bij alle eenvoud in methode bijzonder veel tijd gemoeid. Dit brengt er toe, slechts een beperkt deel der Nederlandse gemeenten te beschouwen. Alvorens dit te doen, zij opgemerkt, dat zich in dat tijdsbestek van goed 50 jaar veranderingen hebben voorgedaan in de gemeentelijke indeling van ons land; kleine gemeenten werden op enige schaal samengevoegd, een aantal malen ook werden kleine bij grote gemeenten ingelijfd, terwijl, naast inlijving en samenvoeging, grenswijziging plaats vond. In verband met het volgend overzicht worde daar rekening mee gehouden.

Hieronder volgen de namen van de gemeenten, die op 31 december 1953 meer dan 20.000 inwoners telden. Achter die namen wordt een groei-percentage verstrekt, dat werd berekend door het bevolkingscijfer van 31 december 1899 af te trekken van dat van 31 december 1953.

Blijkens nevenstaande tabel telde Nederland op 31 december 1953 81 gemeenten met meer dan 20.000 inwoners. Daaronder waren 11 steden met meer dan 100.000 inwoners. Van deze 11 grootste Nederlandse gemeenten variëerde het groei-percentage over de beschouwde periode zeer belangrijk. 's Lands hoofdstad vertoonde een aanzienlijk geringere groei dan Nederland als geheel, een verschijnsel, waaraan de Joden-

[pagina 89]
[p. 89]

Tabel 4
Nederlandse gemeenten met meer dan 20.000 zielenGa naar eind64)

gemeente 31-12-'53 31-12-'99 groei % gemeente 31-12-'53 31-12-'99 groei %
Amsterdam 858.702 510.853 68 Voorburg 37.650 4.126 812
Rotterdam 704.646 318.507 121 Bussum 36.741 7.037 422
Den Haag 590.755 206.022 187 Roosendaal 34.174 13.720 149
Utrecht 198.328 102.086 94 Rheden 34.059 15.814 215
Haarlem 165.142 64.079 158 B. op Zoom 31.917 13.668 134
Eindhoven 149.460 21.444 597 Beverwijk 29.729 5.329 458
Groningen 140.456 66.537 111 N.Amstel 26.679 5.226 411
Tilburg 126.939 40.628 212 Zuilen 26.126 927 2720
Nijmegen 116.989 42.756 173 Vlissingen 25.745 18.893 36
Arnhem 114.002 56.812 106 Assen 25.674 11.191 129
Enschede 113.513 24.353 366 Renkum 25.457 8.235 209
Breda 96.317 26.096 269 Oss 25.420 7.753 228
Apeldoorn 93.090 25.761 261 Kampen 25.248 19.664 28
Hilversum 93.020 19.442 378 Heemstede 25.118 4.722 432
Leiden 92.734 53.657 73 Katwijk 24.769 8.164 203
Maastricht 83.644 34.220 144 Weert 24.740 8.677 185
Leeuwarden 80.928 32.162 151 Wassenaar 24.609 3.619 580
Schiedam 75.568 27.126 178 Heerenveen 24.547 ? ?
Dordrecht 74.541 38.386 94 Sittard 24.517 6.232 293
Delft 67.758 31.589 114 Roermond 24.384 12.348 97
Heerlen 64.127 6.312 916 Soest 24.354 4.363 458
Den Bosch 63.330 30.517 106 Geleen 24.239 2.545 852
Amersfoort 62.362 19.089 226 Rijswijk 24.151 3.328 626
Emmen 61.199 19.425 215 Zutphen 23.793 18.381 29
Vlaardingen 54.994 16.661 230 Ermelo 23.557 7.418 218
Velsen 54.632 10.579 416 Doetinchem 23.406 8.515 175
Hengelo (O.) 53.580 14.968 258 Winterswijk 22.842 10.915 109
Zwolle 52.455 30.560 71 Hoogeveen 22.773 11.924 91
Deventer 49.942 26.212 91 Alph. a/d R. 22.334 4.710 374
Ede 49.141 15.195 223 Brunssum 22.051 1.202 1734
Venlo 48.562 14.399 237 Hogezand-S. 22.028 15.905 38
Zeist 46.634 8.717 435 Onstwedde 21.845 10.898 100
Kerkrade 45.351 9.389 383 Middelburg 21.805 18.837 16
Almelo 45.336 17.312 162 Oosterhout 21.627 11.545 87
Zaandam 45.265 21.146 114 Ridderkerk 21.622 8.378 158
Den Helder 41.546 25.159 65 Opsterland 20.758 15.152 36
Alkmaar 41.126 18.275 125 Barneveld 20.681 7.846 163
Gouda 40.104 22.085 81 Hardenberg 20.652 9.835 110
Haarl.meer 39.848 16.560 141 W.Stellingwerf 20.521 15.051 36
Helmond 38.678 11.436 238 Losser 20.159 7.404 172
        Wageningen 20.084 9.027 122

deportatie niet vreemd zal zijn geweest. In Utrecht zat, relatief, evenmin veel groei. Bedacht moet evenwel worden, dat het sterk gegroeide Zuilen, sociologisch en economisch gezien, met Utrecht één geheel was gaan vormen. (Op 1 januari 1954 ging deze gemeente goeddeels in

[pagina 90]
[p. 90]

Utrecht op). Bijzonder sterk was de bevolkingsaanwas van Enschede, Eindhoven en Tilburg. De resterende zes grootste steden groeiden niet in die mate als de drie laatstgenoemde, maar zij kwamen alle uit boven het landelijk groeipercentage. Neemt men de bevolkings-ontwikkeling van de 11 plaatsen gezamenlijk, dan moet men besluiten, dat zij tezamen met omstreeks 125% groeiden van 1899 tot 1953. De gemeenten, waarvan het inwonertal op 31 december 1953 tussen 20.000 en 100.000 zielen lag, vertoonden in hun groei, evenals de 11 grootste plaatsen, een aanzienlijke variatie. Het groei-percentage van deze gemeenten, uitgezonderd Heerenveen, bedroeg ongeveer 170%. Gemiddeld genomen was hun relatieve bevolkingsaanwas dus groter dan die van de 11 grote steden.

In de laatste halve eeuw is de verstedelijking in Nederland voortgegaan. Uit de beschouwde gegevens kan geen andere conclusie worden getrokken. Het verstedelijkings-proces was in de laatste decenniën evenwel van die aard, dat dorpen of kleine steden door een geslaagde industrie-vestiging (vgl.: Eindhoven met zijn Philips-concern) of door de ontwikkeling van de mijnbouw (vgl. Heerlen en Brunssum) uitgroeiden tot plaatsen van meer dan normale of zelfs van grote betekenis. Oude steden liepen, de landelijke bevolkingsgroei in aanmerking genomen, soms belangrijk in betekenis terug. Onze verstedelijking komt overwegend neer op de vorming van nieuwe concentraties, niet op de verdichting van de oude. Vraagt men zich af, of Nederland in de laatste tijd sterk verstedelijkt is, dan kan men die vraag trachten te beantwoorden door een vergelijking te trekken met andere Westerse landen. De moeilijkheid, waarop men bij zulk een vergelijking onherroepelijk stuit, is het hanteren van verschillende normen voor de statistische differentiatie in de verschillende landen. Volgens de opvatting van het Amerikaanse Bureau of the Census wordt als stedelijke bevolking in het algemeen beschouwd: ‘the population living in incorporated places having 2.500 inhabitants or more’. Gaat men er vanuit, dat een gemeente in het algemeen eerst dan als stedelijk kan worden aangemerkt, wanneer onder meer het bevolkingstal minimaal 20.000 bedraagt, zoals schrijver dat stilzwijgend deed, dan wordt een vergelijking van de Amerikaanse verstedelijking met de Nederlandse een dubieuze zaak. Niettemin zij de Amerikaanse bevolkingsontwikkeling enige aandacht gegeven.

In het jaar 1900 bedroeg het aantal in de Verenigde Staten woonachtige personen 75.994.575, terwijl dit aantal in 1940 131.669.275 was,

[pagina 91]
[p. 91]

hetgeen neerkomt op een groeipercentage van ongeveer 73%. In 1900 golden als stedelijk 30.159.921 en in 1940 74.423.683 personen, wat betekent, dat de stedelijke bevolking sedert 1900 met ongeveer 146% gegroeid zou zijn. De bevolking, levend in steden met meer dan 100.000 inwoners, bedroeg in 1900 14.208.347 zielen en in 1940 37.987.989 zielen, zodat het groei-percentage ongeveer 151 was. De steden met een bevolkingstal, liggend tussen 25.000 en 100.000, herbergden in 1900 5.509.965 inwoners en in 1940 14.761.010 inwoners. Hun aanwas was dus ± 168%. Daarentegen nam over de periode 1900-1940 de bevolking, woonachtig in plaatsen met tussen tien en vijfentwintigduizend zielen slechts met 129% toe, terwijl die, woonachtig in plaatsen met een bevolkingscijfer, variërend tussen vijf en tienduizend, een nog geringer toename te zien gaf, n.l. 109%. Het groei-percentage van de ‘stedelijke’ bevolking, woonachtig in plaatsen met minder dan vijfduizend zielen, ten slotte bedroeg nog geen 75%.Ga naar eind65)

Deze Amerikaanse cijfers zijn niet zonder meer met de Nederlandse vergelijkbaar, maar men verkrijgt er de indruk uit, dat de verstedelijking in Nederland op heel wat bescheidener schaal heeft plaats gevonden dan in de Verenigde Staten. Dat de verstedelijking hier te lande, in vergelijking met andere landen, een bescheiden karakter moet hebben gedragen, laat zich trouwens wel afleiden ook uit het ontbreken van millioenen-steden in een zo dicht bevolkt land. Zelfs, wanneer men Rotterdam, Schiedam, Vlaardingen en Maassluis gezamenlijk als één stad beschouwt, komt men nog niet tot 1.000.000 inwoners. Deze situatie contrasteert scherp met die van Engeland en Wales, waar 40% van de totale bevolking woont in steden of stedelijke agglomeraties met meer dan 1.000.000 zielen. Nederland is een zeer dicht bevolkt land, waar in de laatste halve eeuw de verstedelijking voortging, maar desondanks is het beslist geen verstedelijkt land geworden, wanneer men zijn ontwikkeling vergelijkt met die van verschillende andere Westerse landen, w.o. Engeland en Frankrijk met name.

De rol van de proletarisering in het gezinsindividualiserings-proces is een enigszins andere geweest dan die van de eerder behandelde factoren. Het geproletariseerde individu of gezin, d.w.z. dus het individu of het gezin, dat in een toestand van uitzichtloos lijkende armoede, politieke machteloosheid en vervreemding van de ‘burgerlijke’ maatschappij was geraakt, neigde er toe om de banden met zijn niet-geproletariseerde familie en zijn oude locale milieu te slaken. De familie en het buurt-

[pagina 92]
[p. 92]

verband, waartoe de geproletariseerde had behoord, vertoonden van hun kant dezelfde neiging. In hun proletarische wereld echter vonden dit individu of dit gezin in familiale en locale re-integratie een gedeeltelijke compensatie voor hun maatschappelijk ‘royement’. Het resultaat van de proletarisatie was dus niet alleen gezins-individualisering, maar ook gezins-re-integratie in het familiaal-territoriaal patroon, zij het dat bedoeld patroon buiten het ‘normale’ maatschappelijke vlak lag. Dit inziende, mogen wij de vraag stellen, welke betekenis de proletarisering in het 20ste eeuwse Nederland heeft gehad. Het antwoord kan geen ander zijn dan dat de proletarisering, vooral dank zij de breideling van het kapitalisme, hier te lande reeds aan het begin der 20ste eeuw geheel tot stilstand was gebracht. Ongetwijfeld verkeren bepaalde volksgroepen nog in een proletarische of proletaroide situatie. Levensomstandigheden in ruime zin en/of mentaliteit hebben hun belet om de emancipatie mee te maken, die de grote meerderheid der Nederlandse arbeiders door georganiseerde actie voor zich heeft weten af te dwingen. Doch in het kader van deze studie kan over de proletarisering verder gezwegen worden.

De wijzigingen in de positie van de elites, groeiende massificatie, toenemende verticale sociale mobiliteit, de uitbreiding van het onderwijs, de moderne veranderingen in de aard van de sociale contrôle en de (massale) ontkerkelijking zijn in de vorige en in de huidige eeuw, evenals de genoemde ideële en economische factoren, zowel in Europa als Amerika gezinsindividualiserend werkzaam geweest. Het is onmogelijk de werkzaamheid van de meeste dezer invloeden statistisch vast te leggen. Om hun betekenis te achterhalen is men goeddeels aangewezen op de ‘illustrerende’ methode.

Het status-verlies van de dorpsonderwijzer, alsook de ontwikkeling van vakbonden en agrarische organisaties illustreren op duidelijke wijze de gedaalde invloed van de elites op het denken en doen van degenen, wier belangen zij direct behartigen. In 19de eeuws Nederland was de dorpsonderwijzer dikwijls een man, die de opinies en gedragingen van bijkans het gehele dorp diepgaand beïnvloedde. Zijn activiteiten strekten zich aanzienlijk verder uit dan tot de grens van het schoolse onderwijs. Hij was ook de vraagbaak van de ouders, of het nu ging over de opvoeding van hun kinderen, over de gewone alledaagse economische routine, dan wel over een belangrijke aangelegenheid van welke aard dan ook. Hij was voorts de man, die de nieuwe organisaties mee op-

[pagina 93]
[p. 93]

bouwde en richting gaf. (In het ene geval stond hij voor de belangen der arbeiders, in het andere voor die der boeren). Last not least oefende hij belangrijke invloed uit op het kerkelijk leven van het dorp. Men kan zelfs met een gerust hart stellen, dat de vroegere onderwijzer in sommige dorpen de levensrichting van vrijwel allen bepaald heeft. Zo kon schrijver dezes concluderen, dat in een plattelandsgemeente op de grens van Zuid-Holland en Gelderland twee opeenvolgende schoolhoofden in de periode 1880-1920 een zodanige invloed op het denken van de dorpsbevolking uitoefenden, dat in de eerste plaats dààrdoor het Modernisme hier diep wortel schoot en zich handhaafde. Voor een goed begrip dient nog te worden opgemerkt, dat het bewuste dorp wordt omringd door ultra-orthodoxe plaatsen, waar de kerkelijke radicalisering plaats vond juist in de fase, waarin in dit dorp de basis voor het modernisme werd gelegd. Het zou een studie op zichzelf worden, wanneer men zou willen vaststellen, wat de onderwijzer van twee generaties geleden in en voor het Nederlandse dorpsleven precies betekende en wat de betekenis is van de hedendaagse dorpsonderwijzer hier te lande. Dit staat echter vast: de geestelijke invloed van de ‘meester’ op de dorpssamenleving is mettertijd aanzienlijk verminderd. Deze ontwikkeling is voor een belangrijk deel te begrijpen uit de oorzaken, die in het voorgaande hoofdstuk werden genoemd voor de gedaalde invloed van de elites in het algemeen. Het zijn overwegend andere oorzaken, die de communicatie tussen de leiders en leden van arbeiders- en boerenorganisaties hebben verstoord. Door Abma is de verstoring van deze communicatie voor de Nederlandse boerenorganisaties onderzocht en beschreven.Ga naar eind66) Hier is voornamelijk van belang, dat het levend contact tussen voormannen en ‘volgelingen’ sterk verminderde. Het uit zich - ook voor de arbeiders-organisaties - normaliter in een gering vergaderingsbezoek en soms in een gedragslijn der leiders, die niet de goedkeuring van de leden vermag te verkrijgen. Levende bewijzen van gegroeide geestelijke afstand tussen kader en leden vindt men in de instemming van de agrarische leiders met de instelling van het Landbouwschap en ontstemming daarover onder de gemiddelde boer, alsmede in wilde stakingen, waaraan vakbondsleden deel hebben. De getaande invloed van de onderwijzers, de agrarische voormannen en arbeidersleiders wijst er onmiskenbaar op, dat in Nederland in de laatste 50 jaar de invloed van de elites in het algemeen verzwakt is. Die verzwakking betekent zeer beslist niet, dat daardoor een belangrijke rem op de gezinsindividualisering is wegge-

[pagina 94]
[p. 94]

vallen. Zij betekent echter wel, dat een bepaalde invloed op het maatschappelijk gebeuren, die, was zij onveranderd werkzaam gebleven, mogelijk het individualiserings-proces zou hebben tegengegaan, veel geringer gelding verkreeg dan zij eerder had.

De voortgeschreden sociale differentiatie droeg de toename van de massificatie met zich mee, in ons land zowel als elders. Voortgaande sociale differentiatie betekent immers het ontstaan van nieuwe levenspatronen en daarmee corresponderende opvattingen naast de oude gevestigde patronen en opvattingen. De individuele mens, rond wie zich dit proces afspeelt, wordt gedwongen een keuze te doen uit een groeiend aantal mogelijkheden, die in eerste en laatste instantie morele mogelijkheden zijn. Voor hem wordt het volbrengen van de keuzedaad voortdurend moeilijker en zo wordt de kans groter, dat hij in plaats van stelling te nemen tegenover de omstandigheden vanuit een verinnerlijkt normenstelsel zich door de omstandigheden laat voortdrijven in een geestelijk-morele wentelgang. De toegenomen massificatie in de Nederlandse samenleving vindt één van haar bewijzen in een groeiende onderworpenheid van de levensstijl aan de ‘mode’. Als in een bepaald milieu de gewoonte ingang vindt om nog jonge kinderen zonder toezicht van volwassenen tot na het middernachtelijk uur te laten feesten, staat menige ouder dat ook aan zijn kinderen toe, ook al weet hij zijn toestemming eigenlijk strijdig met het eigen normgevoel. Een ander bewijs van de toegenomen massificatie is uiteraard gelegen in het ontkerkelijkingsproces, waarop later nader zal worden ingegaan, maar dat, in zoverre het niet gepaard gaat met de overgang van een kerkelijke naar een niet-kerkelijke zedelijke overtuiging, wijst op een verzwakking van het normbesef. (Het is voldoende bekend, dat ons massale ontkerkelijkingsproces in heel veel gevallen niet met de verwerving van een ander zedelijke overtuiging gepaard gaat). Bovendien is een bewijs van de groei der massificatie de aansluiting van zekere ‘burgerlijke’ elementen bij de n.s.b. in de jaren tussen het uitbreken van de economische wereldcrisis van 1929 en het einde van de tweede wereldoorlog, alsmede bij de communistische partij gedurende de laatste 50 jaar. Wanneer men vandaag nog liberaal stemt en morgen meent zijn heil van een dictatoriaal stelsel te mogen verwachten, dan zijn de meest fundamentele levensnormen wel bijzonder ondiep verankerd.

De toename der verticale sociale mobiliteit maakt, mede ook, omdat daar een toename van de migratie uit voortvloeit, dat het gezin steeds

[pagina 95]
[p. 95]

meer vervreemd raakt van zijn familiaal milieu, dat het niet volgt in zijn op- of neerwaartse beweging in de sociale ruimte. Die toename veroorzaakt ook - en dit vooral door de er mee samenhangende migratie -, dat de binding met de buurt verzwakt. In hoeverre de stijging en daling op de maatschappelijke ladder in ons land sedert de eeuwwisseling is toegenomen, kan onmogelijk nauwkeurig worden bepaald. Uiteenlopende gegevens wijzen er echter op, dat de toename van enige betekenis is geweest. De verticale mobiliteit is in Nederland steeds meer afhankelijk geworden van het onderwijs en steeds minder van het geld. Meer en meer werd het het beginsel der gelijke kansen, verbonden met de gedachte, dat prestige moet worden toegekend volgens intellectuele prestatie, waardoor de verticale mobiliteit wordt bepaald. Gaat men er bij gebrek aan nauwkeurige gegevens van uit, dat de daling van individuen (niet van groepen) op de maatschappelijke ladder momenteel niet omvangrijker is dan 50 jaar geleden, dan moet men niettemin op grond van het groeiende aandeel van kinderen uit lagere milieu's in de bevolking van middelbare en hogere onderwijs-instellingen tot de conclusie komen, dat de verticale mobiliteit hier te lande toenam. Onderwijl moet men niet menen, dat het v.h.m.o. en het hoger onderwijs langzamerhand het ‘bezit’ van het gehele volk zou zijn geworden. Hoe de verhoudingen in september 1946 voor het v.h.m.o. lagen, blijkt uit tabel 5:

Tabel 5
de voor het eerst tot de eerste klasse ener school voor v.h.m.o. toegelatenen, onderscheiden naar het sociaal milieu (cursusjaar 1946/1947)Ga naar eind67)
afkomstig uit onderstaande milieus

schoolsoort hogere middelbare lagere onbekend
gymnasia 45.5% 41.9% 11.1% 1.4%  
h.b.s.'en 3-j. c. 8.3 42.7 49.0 -  
h.b.s.'en-A 17.0 51.7 29.7 1.7  
h.b.s.'en-B 20.0 49.3 29.7 1.0  
h.b.s.'en-AB 19.3 53.0 26.6 1.1  
lycea 35.2 46.9 15.3 2.5  
handelsdagscholen 16.2 54.2 27.4 2.2  
m.m.s.'en 39.2 46.5 12.3 2.0  
  _____ _____ _____ _____  
Totaal 28.6% 48.7% 21.1% 1.6% 100%

Bij bovenstaande uitkomsten dient te worden vermeld, dat de gebruikte indeling, toegepast op het geheel der Nederlandse bevolking,

[pagina 96]
[p. 96]

ongeveer deze verhoudingen geeft: hoger milieu 5%, middelbaar milieu 30%, lager milieu 65%. Het vandaag meest belangrijke sociale stijgings-medium is dus nog altijd voor een zeer belangrijk deel het bezit van de hoogste standen. Dit spreekt nog meer, wanneer men weet, dat onze in het cursusjaar 1947-1948 ingeschreven studenten voor 47.1% uit de hogere, voor 42.5% uit de middelbare en voor slechts 6.6% uit de lagere milieus afkomstig waren. (3.8% was niet naar herkomst te classeren.) Toch is het van betekenis in verband met de toegenomen gezinsindividualisering, dat onze studenten 11 jaar voordien voor 50.4, 38.1 en 5.3% tot resp. de hogere, middelbare en lagere milieus behoorden. Gewezen mag er nog op worden, dat het aandeel van arbeiderskinderen in de universiteits- en hogeschoolbevolking over deze 11 jaar van 0.4 tot 2.1% toenam.Ga naar eind68) De conclusie moet zijn, dat de verticale sociale mobiliteit in de laatste halve eeuw hier te lande heeft bijgedragen tot de verdere gezinsindividualisering, maar dat de betekenis van die bijdrage niet mag worden overschat.

Wanneer hier gevraagd wordt naar de betekenis, die het onderwijs als gezinsindividualiserende factor gehad heeft in 20ste eeuws Nederland, dan wordt nadrukkelijk geabstraheerd van de invloed van het onderwijs op de familiale verhoudingen in en door de verticale sociale mobiliteit. Gedacht wordt dan o.a. aan de mogelijkheid, dat het onderwijs mettertijd meer individuen een onfamilistischer levensvisie, gepaard met groter persoonlijke zelfstandigheid, zou hebben bijgebracht. Gedacht wordt ook aan een eventuele bevordering van de sociaal-economische differentiatie, of althans vermindering van de beroepserfelijkheid door de school, wat immers eveneens het individualisme der gezinnen moet versterken. De beschikbare gegevens wijzen aan, dat zowel het een als het ander het geval is geweest. De opvoeding is steeds meer van de ouders naar de school verlegd en de school is in toenemende mate een medium gebleken voor het (al of niet noodzakelijk) doorbreken van de gedachte, dat kinderen moeten opvolgen in het beroep van hun ouders. Om dit aan te tonen, zij iets gezegd over de ontwikkeling van ons lager en vakonderwijs sedert rond 1900. De lagere school heeft in de loop der laatste halve eeuw bepaalde functies tot zich gtrokken, die het kind verder hebben moeten losgemaakt van het familiaal milieu. In een artikel over de functiewijzigingen van de lagere school schrijft Groenman o.m.: ‘Als ik nu kom tot een vierde vorm van functiewinst, heb ik ook daartoe in het voorgaande al een aanloopje genomen. Het is een functie, over de

[pagina 97]
[p. 97]

wenselijkheid waarvan minder eenstemmigheid zal bestaan. Als we het hebben over het schoolsparen, kunnen we ons afvragen, of hier de school niet gaat optreden inplaats van het gezin. Er zijn andere verschijnselen, die in dezelfde richting wijzen. De school kan dus zorgen, dat een kind zijn melk opdrinkt. De school heeft ook gezelligheid tot zich getrokken, die men in de eerste plaats aan het gezin toedenkt. We kennen Sinterklaas op school en wij weten, dat er op school Kerstliedjes worden geleerd.’Ga naar eind69) Voorbijgaand aan de vraag, of het door Groenman geconstateerde een bedreiging van het gezin als ongestoord functionerende eenheid inhoudt, menen wij er op te moeten wijzen, dat de school (dikwijls op eigen initiatief) taken tot zich is gaan trekken, die in gezelligheidsbehoeften voorzien, welke - was er van dit schoolse ‘imperialisme’ geen sprake - waarschijnlijk geheel of ten dele door familieen buurtverband zouden zijn bevredigd. Maar in de functiewijziging van de school als zodanig zien wij niet de voornaamste gezinsindividualiserende invloed. Wij zien die eerder toch in de school als doorbreker van de beroepserfelijkheid, als de bevorderaar - al komt hij daarmee aan de maatschappelijke behoefte aan groter beroepsdifferentiatie tegemoet - van familiale en locale vervreemding door verregaande specialisering. Men behoeft beslist niet Marxistisch te denken om oog te hebben voor de betekenis, die het door het gezinshoofd uitgeoefende beroep heeft t.a.v. het contact met familie en buurt. Ook, wanneer het sociaal prestige van een gezin overeenkomt met dat van zijn familie en buurt, heeft het beroep van het gezinshoofd, zo dit van de in de familie en buurt uitgeoefende beroepen afwijkt, een distanciërende werking. Het gezin heeft dan immers in de engere en ruimere zin zijn interessen, die door familieleden en buurt niet worden gedeeld. Wanneer wij aan de onderwijs-specialisatie denken in verband met de gezinsindividualiserende invloed daarvan, dan dienen wij ons overigens terloops te realiseren, dat het ontvangen van gespecialiseerd onderwijs door steeds grotere groepen mede te danken is aan de vaststelling van de leerplicht en de verhoging van de leerplichtige leeftijd. Zeer markant komt dat naar voren in de groep, die de lagere landbouwscholen bevolkt. Velen uit deze groep volgen landbouw-vakonderwijs, omdat het alternatief is het volgen van algemeen vormend onderwijs. Onderwijl hebben zij straks als boer de adviezen van de oudere generatie minder nodig dan die oudere generatie als jonge generatie vroeger.

De aard van de sociale contrôle is in de laatste 5 decennia ook in

[pagina 98]
[p. 98]

Nederland onmiskenbaar veranderd. Bleef de ‘face to face’-contrôle bestaan, de contrôle op afstand werd over de gehele linie aanmerkelijk belangrijker. Niet meer de mensen uit de naaste omgeving van het bijna volwassen en volwassen individu beïnvloeden zeer overwegend zijn denken, voelen en handelen. De invloed daarop van mensen op afstand is mettertijd zeer aanmerkelijk geworden. Het aantal krantenabonne's is verhoudingsgewijs sterk gegroeid. Het aantal radio-luisteraars nam eveneens zeer toe. Meer boeken zijn onder meer verschillende ogen gekomen. De televisietoestellen raken er pas in, maar de verkoop is niet onbelangrijk. De film, wellicht het meest suggestieve beïnvloedingsmedium, vindt steeds gretiger aftrek. Wanneer men nu de verschillende thema's, waarmee het individu door krant, boek, tijdschrift, film, etc. wordt geconfronteerd, zou rubriceren en verder zou onderverdelen volgens het gezichtspunt van gezins-integrerende of gezins-individualiserende behandeling, dan zou blijken, dat de beïnvloeding op afstand overwegend bijdroeg tot een verzwakking der familiale en locale bindingen. Doch niet alleen de behandelde thema's en hun wijze van behandeling droegen daartoe bij, ook de bereikbaarheid van het boek, de krant, de radio e.d. als zodanig. Zij vormen immers mogelijkheden tot ontwikkeling en ontspanning, die alternatieven zijn van de mogelijkheden, daartoe door familie en buurt geboden. Wie de oorlog bewust meemaakte, herinnert zich, hoe familie en buurt functies herkregen, mede onder invloed van de beknotte ontspannings- en ontwikkelingsmogelijkheden, die men als vanzelfsprekend (en onmisbaar) had leren kennen in de loop der jaren.

Dat de ontkerkelijking het karakter van het gezin, in Nederland als elders, wijzigde, is zonder veel moeite te bewijzen. Het lijkt logisch, dat zij ook het gezinsindividualisme bevorderde, doch overziet men Nederland in zijn verscheidenheid, dan ontwaart men toch ook onder zo niet onkerkelijke, dan toch onkerkse agrarische bevolkingsgroepen een sterke familiezin en een diep besef van burenplicht, terwijl men onder onkerkelijke arbeiders in Amsterdam niet zelden een duidelijke buurtsaam-horigheid vindt. Evenwel pleiten deze verschijnselen natuurlijk niet tegen de betekenis van de ontkerkelijking als gezins-individualiserende factor, omdat zowel onder bedoelde agrariërs als bedoelde arbeiders gezins-integrerende factoren van verschillende, maar krachtige aard werkzaam waren en bleven. De ontkerkelijking betekent in ieder geval, dat de ‘sacraliteit’ van familie- en buurtverband (wanneer het laatste

[pagina 99]
[p. 99]

tevens gemeentelijk of parochie-verband is) wordt losgelaten. Welnu, in 1899 telde Nederland 115.179 buitenkerkelijken of 2.2%, in 1920 533.714 of 7.7% en in 1947 1.641.214 of 17.0%.

 

Aangetoond kon in dit hoofdstuk worden, dat in Nederland gedurende de 20ste eeuw overal de gezinsindividualisering merkbaar werd; dat een proces, hetwelk zich in de 19de eeuw slechts onder bepaalde groepen manifesteerde, blijkbaar zich ging afspelen onder het gehele Nederlandse volk. Voorzover men in dit verband van ‘voltooiing’ kan spreken, is het gezinsindividualiseringsproces nog nergens hier te lande voltooid. Zelfs zijn er nog zeer duidelijke verschillen in de mate, waarin het proces van groep tot groep is voortgeschreden. Wij zijn van oordeel, dat de belangrijke factoren, die de gezinsindividualisering in de Westerse wereld hebben bevorderd, de factoren zijn, welke in het voorgaande hoofdstuk werden genoemd. De kwalitatieve betekenis van hun optreden laat zich ‘verstehend’ vaststellen en hun kwantitatieve betekenis is door studie van historische bronnen te bepalen. Deze stelling was de draagster van het gehele verdere betoog. Bij het pogen, de vraag te beantwoorden, welke invloed van genoemde factoren moet zijn uitgegaan op de verhouding tussen gezin enerzijds en familie en buurt anderzijds, werd steeds eerst aangegeven, wat een factor kwalitatief inhield en vervolgens hoe groot haar ‘verspreidingsgebied’ of ‘frequentie’ was. Naar bedoeling was deze methode ‘ideaaltypisch’ en kwantificerend, of misschien beter: zij viel uiteen in een ‘ideaaltypische’ methode, die door een kwantificerende werd aangevuld. Zij komt ons voor als de enig juiste methode bij dit soort historisch-sociologisch onderzoek. Dit wil echter niet zeggen, dat zij volledig tot de gewenste resultaten leidde. De oorzaak daarvan lag echter niet in haar als zodanig, maar in het tekort aan bruikbaar materiaal en een nog te geringe ontwikkeling van de ‘verstehende’ methode. Wat het eerste betreft, het is bijvoorbeeld onmogelijk om exact vast te stellen, hoe groot het verschil is tussen de verticale sociale mobiliteit van het jaar 1900 en die van het jaar 1956. Wat het tweede aangaat, het is vooralsnog onmogelijk om vast te stellen, of de bekentenis tot het individualisme, alle overige omstandigheden gelijk, meer of minder het gezinsindividualisme bewerkstelligt dan de bekentenis tot nazisme of communisme. Deze conclusies zijn geen gevolgtrekkingen, gemaakt, nadat het onderzoek naar de betekenis der verschillende factoren was voltooid. Wij waren ons reeds vóór de aanvang er van bewust, dat dit factoren-

[pagina 100]
[p. 100]

onderzoek enigszins mager moest uitvallen. Dit besef kon echter geen reden zijn om de moeilijkheden uit de weg te gaan. De magerte van de resultaten heeft immers deze belangrijke waarde, dat de kring der vakgenoten te zoveelsten male er van wordt doordrongen voor welke immense opgaaf wij staan, wanneer het er om gaat om complexe samenhangen in de maatschappij nader te preciseren. Ondertussen heeft dit factoren-onderzoek toch wel enig direct positief resultaat opgeleverd. Het heeft er de onderzoeker (en misschien ook de lezer) van doordrongen, welke factoren het in Nederland toegenomen gezins-individualisme wèl hebben bevorderd en welke niet.

De bestudering van het aanwezige ‘materiaal’ leidde tot het inzicht, dat de waarneembare toename van het gezinsindividualisme in 20ste eeuws Nederland werd veroorzaakt door het samengaan van een groeiende individualistische en saecularistische geestesgesteldheid en een voorschrijdende sociaal-economische differentiatie. De groei van deze geestesgesteldheid en het voortgaan dezer differentiatie, hoewel zonder elkander denkbaar, waren onmiskenbaar in hoge mate van elkander afhankelijk in modern Nederland. Meer gespecificeerd komt de gezinsindividualisering hier te lande op rekening van het individualisme, de ontkerkelijking, de industrialisatie, de migratie, de stedengroei, de veranderde socale contrôle, het onderwijs, de verticale mobiliteit en de massificatie. De schrijver is geneigd als de meest belangrijke onder de genoemde factoren te beschouwen het individualisme en de industrialisatie. Aan het individualisme als verklarende factor meent hij zoveel belang te moeten toekennen, omdat ook onder sterk godsdienstige, dus weinig gemassificeerde, sedentaire groepen in onze samenleving (bijv. de Zuidhollandse boeren), die zich tevens kenmerken door geringe verticale mobiliteit, het gezinsindividualisme in vrij ver gevorderd stadium verkeert. De industrialisatie acht hij als verklaringsfactor voor het gezinsindividualiseringsverschijnsel van groot gewicht, omdat de voortgaande industrialisering - daarbij inbegrepen de uitbreiding en verfijning van de dienstensector - door haar omvang bij uitstek een geestelijke vervreemding tussen familieleden en buurtgenoten heeft teweeg gebracht. Nationalisme, anti-godsdienstig collectivisme, sociaal-Darwinisme en proletarisering waren in Nederland gedurende de laatste halve eeuw als gezinsindividualiserende factoren nagenoeg betekenisloos. De betekenis van de afgenomen invloed der elites is ten slotte niet te bepalen. Het is n.l. onmogelijk, vast te stellen, of de elites bij gebleven

[pagina 101]
[p. 101]

invloed het gezinsindividualiseringsproces zouden hebben gestuwd dan wel geremd.

Bovenstaande conclusies vragen nadere uitwerking. Deze laat de schrijver graag over aan hen, die in de toekomst de zozeer noodzakelijke bestudering van afzonderlijke aspecten van de Nederlandse gezinsontwikkeling op zich nemen.

 

De vrijmaking van het gezin van familie en buurt of dorp is een algemeen verschijnsel in het Nederland van deze eeuw. Een ontwikkeling, die hier te lande niet algemeen, doch wel van grote betekenis is, is de vrijwording van het gezin van de kerk. De ontkerkelijking was één der oorzaken van het toegenomen gezinsindividualisme, wanneer dit wordt verstaan als de bevrijding van het gezin van familiale en locale autoriteit, maar deze ontkerkelijking wijst er vanzelfsprekend ook op, dat het gezin de banden, waarmee het aan de kerk was verbonden, slaakte. Men zou daarom kunnen spreken van een gezinsindividualisme in de relatie gezin-familie en locale eenheid als een algemeen Nederlands verschijnsel en van een gezinsindividualisme in de relatie gezin-kerk als een verschijnsel, dat zich voordoet onder een niet onaanzienlijk deel van het Nederlandse volk. De gegroeide omvang van dit laatste verschijnsel in de jongste 5 decennia is een uitvloeisel van bijkans dezelfde invloeden als die van het eerste, maar het verschijnsel op zichzelf is ouder. De ontwikkeling der onkerkelijkheid als massale onkerkelijkheid zette reeds vrij algemeen in hier te lande ten tijde van de opkomst der arbeidersbeweging. De geschiedenis van onze massale onkerkelijkheid is op voortreffelijke wijze beschreven door Kruijt in diens: ‘Onkerkelijkheid in Nederland’. Deze massale onkerkelijkheid was, zo blijkt uit zijn studie, in eerste instantie vooral een verschijnsel der arbeidersklasse, die voor haar materiële en geestelijke nood van de zijde der kerken weinig begrip vond, terwijl de a- of anti-godsdienstige socialistische beweging de noden der arbeiders bleek te verstaan. Vóór de eeuwwisseling waren daarom - de toenmalige gezinsvrijheid tegenover familie en locale eenheid werd immers vooral in burgerlijke kringen gevonden - het eerst- en laatstgenoemde gezinsindividualisme fenomenen, wier achtergronden onderling belangrijk verschilden. Nadien echter wordt het anders. Het in deze eeuw groeiend gezinsindividualisme groeit in alle maatschappelijke lagen, ook in die der arbeiders. De toenemende onkerkelijkheid van de laatste 50 jaar kan niet uit proletarisering worden

[pagina 102]
[p. 102]

verklaard, omdat - we constateerden het eerder - de proletarisatie na de eeuwwisseling geen voortgang meer vond, zelfs verminderde. Het is daarom met recht, wanneer wordt gesteld, dat de vrijwording van het gezin van de kerk in deze eeuw door nagenoeg dezelfde factoren werd veroorzaakt als de emancipatie van het gezin van familie en locale eenheid. Het enige belangrijke verschil tussen de achtergronden van beide verschijnselen is hierin gelegen, dat de ontkerkelijking de verzwakking van de band tussen het gezin enerzijds en familie en locale eenheid anderzijds in de hand werkte, terwijl omgekeerd de verzwakking van de banden, die het gezin met familie en buurt onderhield, de ontkerkelijking bevorderde. Voorts mag worden vermoed, dat het onderwijs, dat het familisme en localisme afbreuk deed, de kerkelijkheid juist menigmaal heeft verstevigd. De roep om de confessionele school, ontstaan uit vrees voor een ontkerkelijking der jeugd, heeft immers tot gevolg gehad, dat vandaag ongeveer 2½ maal zoveel kinderen bijzonder dan openbaar lager onderwijs genieten. Door de school - de bijzondere school wel te verstaan - heeft de kerk een krachtig wapen in de hand gekregen om de geloofsafval te bestrijden.

De toename der onkerkelijkheid in Nederland, die zich laat afleiden uit de officiële statistieken, moge een aanwijzing zijn van een veranderde houding van vele gezinnen tegenover het kerkelijk gezag, zij maakt ons evenwel niet exact duidelijk in welke mate de emancipatie van het gezin van kerkelijke bindingen zich in deze eeuw heeft voortgezet. Gedurende eeuwen kwam onkerkelijkheid, d.w.z. het ontbreken van de lidmaatschapsband met de kerk, nauwelijks voor. De grootte en de overzichtelijkheid der levensverbanden waren van zulk een aard, dat de kerk haar leer bijna overal vrij gemakkelijk kon indoctrineren in de geesten van iedere nieuwe generatie en dat zij de geïnfiltreerde antikerkelijke idee doorgaans zonder veel moeite kon overmeesteren. Waar het Christendom vaste voet had gekregen, beheerste het eeuwen lang het individuele en gezinsleven van de eenvoudige mens. Dat wil onderwijl niet zeggen, dat deze eeuwen slechts een toonbeeld zijn van vurig geloof. Ongetwijfeld leefde toenmaals menigeen uit een vurig geloof. Doch wie zal durven beweren dat zulks vandaag - in een tijd van voortgaande ontkerkelijking - ook niet het geval is? In dit verband is dit trouwens van geen overwegend belang. Hier gaat het er om, dat destijds de bestaande sociale situatie de voorwaarden in zich droeg, waaronder het de kerk gemakkelijk moest vallen om een stevige greep te krijgen

[pagina 103]
[p. 103]

en te houden op de brede massa's. De belangrijke versnelling van het sociaal-culturele en economische differentiatie-proces en de daarmee gelijke tred houdende individualisatie sedert ongeveer anderhalve eeuw geleden maakten het aan de kerk wel bijzonder moeilijk om het haar van oudsher toegekomen gezag over het leven van individu en gezin te blijven effectueren. Zij werd goeddeels beroofd van de machtsmiddelen, die zij steeds, al of niet gebruik makend van de gemeenschap als ‘tussenpersoon’, tegen onwillige individuen en groepen had kunnen geldend maken. De kerk in modern Nederland zal, wanneer zij invloed wenst uit te oefenen op het maatschappelijk leven, dus o.m. op het gezinsleven, overwegend slechts een beroep kunnen doen op het in vrije, persoonlijke verantwoordelijkheid aanvaarde geloof van haar leden. Bijna uitsluitend zij, die in vrijheid de leer der kerk innerlijk ten volle hebben aanvaard, zullen bereid zijn, de kerkelijke directieven voor het maatschappelijk gedrag na te leven. Naar schrijvers oordeel heeft deze nieuwe situatie tweeëerlei gevolg: a) de reeds meerdere malen genoemde ontkerkelijking, b) in tegenstelling tot het onder a) genoemde verschijnsel een toenemende geloofsverdieping. De onkerkelijken wijzen uiteraard iedere kerkelijke inmenging in hun zaken af. De hedendaagse kerksen trachten te leven in overeenstemming met wat de kerk leert. Doch hoe groot is de groep dergenen, die officieel niet als onkerkelijken genoteerd staan, maar wier levensgedrag niet of weinig in overeenstemming is met wat hun kerk leert? Het is ondoenlijk, dat vast te stellen. Wel is echter op grond van de geconstateerde veranderingen in de maatschappelijke situatie en in de individuele levenswaardering aan te nemen, dat de groep der openlijk onverschilligen binnen de kerk in verloop van tijd aanmerkelijk is gegroeid. De gezinsindividualisering als een niet langer erkennen van kerkelijke autoriteit over het gezinsleven moeten wij, zij het daar niet als een geheel voltooide gezinsindividualisering, ook zoeken in de kring dezer onverschilligen. Naast het buitenkerkelijke gezin staat het gezin, dat zich rekent te behoren tot enig kerkgenootschap, maar dat zelden of nooit ter kerke gaat, waarvan de kinderen geen godsdienstonderricht ontvangen, dat het tafelgehed nalaat, enz.

 

Dit hoofdstuk wordt besloten met een onderzoek naar de ontwikkeling van de verhouding tussen gezin en overheid in deze eeuw. Bij zulk een onderzoek dient te worden uitgegaan van de gedachte, dat iedere overheid zich in beginsel voorbehoudt regelingen van bindende aard te

[pagina 104]
[p. 104]

treffen, ook t.a.v. het gezinsleven, wanneer zij althans niet de jurisdictie van de kerk over het gezin erkent. Ontzegt zij de kerk iedere mogelijkheid om als kerk de rechtsorde te beïnvloeden, zoals dit o.m. in Nederland sedert lang het geval is, dan zal zij, waar zij dit noodzakelijk oordeelt, het gezin evenzeer tot object van wettelijke regeling maken als de vereniging, de firma, etc. Het is dan ook voor de leek enigszins bevreemdend, dat het gezin - toch zo belangrijk sociaal instituut - als gezin in het Nederlandse recht ontbreekt. Tot de dag van vandaag is de juridische bemoeienis van de overheid met het gezin vrij beperkt gebleven, al moet direct worden opgemerkt dat dit soort bemoeienis in de laatste halve eeuw niettemin aanmerkelijk is toegenomen. Die toename heeft er echter niet toe geleid, dat de wetgever bijzondere regels is gaan stellen t.a.v. het gezin als zodanig; hij heeft nieuwe regels gesteld t.a.v. tussenpersoonlijke betrekkingen binnen het gezin, maar niet heeft hij het gezin als rechtspersoon erkend. De toegenomen juridische bemoeienis van de overheid met het gezin is een toegenomen bemoeienis met natuurlijke personen, niet houdt zij in de aanvaarding van het gezin als bijzondere groep tussen andere bijzondere groepen (rechtspersonen).

In de eerste helft der vorige eeuw heeft de wetgever het blijkbaar voldoende doeltreffend geoordeeld om zijn inmenging in het gezinsleven te beperken tot het opstellen van regels voor het huwelijk, die zowel de relatie tussen de partners als die tussen de binnen echt geboren kinderen onderling en die tussen hen en hun ouders raken. De rechtsgevolgen van bedoelde regelingen waren o.m., dat man en vrouw de plicht tot samenwoning hebben, dat overspel voor de benadeelde partij een echtscheidingsgrond oplevert, dat de man de vrouw heeft te onderhouden, dat de vrouw handelingsonbekwaam is, dat de ouders en de kinderen over en weer zekere rechten en plichten hebben. Dit complex van regelen, stammend uit 1838, biedt eigenlijk niet meer dan een minimum aantal juridische waarborgen, dat de betrokken personen (man, vrouw en kinderen) elkander geen overmatig leed zullen berokkenen. Men krijgt de indruk, dat de wetgever de mening was toegedaan, een gezonde ontwikkeling van het gezinsleven ook zonder diepgaand ingrijpen zijnerzijds te mogen verwachten. Wezenlijk bracht hij in 1838 dan ook geen nieuws; hij zocht aansluiting op de bestaande toestand in de burgerlijke maatschappij, die er een was van een verlicht vaderlijk en echtgenotelijk despotisme in het huisgezin.

[pagina 105]
[p. 105]

Terecht zegt Pitlo: ‘Naarmate de zeden verzachten wint de positie van de vrouw aan macht en komt in de verhouding van ouder tot kind het accent te liggen op de bescherming van het kind.’Ga naar eind70) Dat zijn dan ook de voor de socioloog enig belangrijke tendenties die zich sedert 1838 in het Nederlandse verwantschapsrecht hebben voorgedaan. De wetgever hief, na een bijna eindeloos gedelibereer, in 1956 de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw volledig op, waarmee hij overigens geen revolutionaire daad stelde, want weer eens sloot hij aan op de in de maatschappij reeds diep verankerde normen en de daarop gebaseerde gedragswijzen. Veel belangrijker is te achten, dat hij de kinderwetten, die algemeen bekend zijn als de Kinderwetten van 1901, heeft gesteld. ‘De eerste, die in onze wetgeving de vruchten plukte van veranderd inzicht, van het wassen der sociale gedachte, van de gedachte dat de rechten van den sterke slechts de keerzijde van zijn plichten uitmaken, was het kind. De grote wijziging in ons kinderrecht dateert van 1901. De eeuw van het kind was geboren. Het kind was niet langer de ondergeschikte, het kind werd de beschermde, de ouderlijke macht werd tot ouderlijke plicht. Ontheffing en ontzetting van de ouderlijke macht vonden hun regeling. De moeder kreeg haar medezeggenschap, de vaderlijke macht werd ouderlijke macht’Ga naar eind71)

De kinderwetten van 1901 en alle daarop gevolgde regelingen met dezelfde strekking moeten, alhoewel zij primair zijn bedoeld ter bescherming van het kind tegen zijn ouders, toch ook mede gezien worden als bescherming van de maatschappij tegen ouderlijke onverantwoordelijkheid en ouderlijk onvermogen. Vanaf het jaar 1901 is de mogelijkheid aanwezig om iedere ouder, die in ouderplicht tekort schiet, de ouderlijke macht te ontnemen. De toen geschapen mogelijkheden om ouders uit hun ouderlijke macht te ontheffen of te ontzetten werden nadien vergroot, maar ook werden nieuwe wettelijke wegen geopend om het kind te beschermen en het van de morele en sociale ondergang af te houden. Zoals bekend, wordt bij ontzetting en ontheffing het bedreigde kind uit het ouderlijk huis verwijderd. De in 1921 ingestelde gezinsvoogdij, die in menig geval te prefereren is boven ontheffing of ontzetting, beoogt een goede opvoeding binnen het eigen gezinsverband, doch dan onder toezicht van een gezinsvoogd. De wet, waarmee de gezinsvoogdij werd ingesteld, omvatte ook de instelling van de mogelijkheid tot opname van het bedreigde kind in een observatiehuis en in een opvoedingsgesticht, terwijl door haar bovendien de kinderrechter werd gecreëerd. In 1947

[pagina 106]
[p. 106]

zijn in ons kinderrecht verschillende wijzigingen aangebracht, die echter meer de jurist dan de socioloog interesseren.

De boven behandelde regelingen kunnen worden opgevat als expliciete juridische bemoeienis van de wetgever met het gezin. Die expliciete bemoeienis is sedert de eeuwwisseling, zoals bleek, betekenend toegenomen. Uit de wetstekst is niet te lezen, dat de impuls, waaruit dit geschiedde, gericht was op het gezinsheil; uit die tekst kan slechts worden afgeleid, dat het de overheid ging om het belang van te ener zijde vrouw en kind en te anderer zijde de maatschappij als geheel. Naast deze regelingen kwam een groot aantal regelingen tot stand, dat hier zeker dient te worden gememoreerd. Met deze laatste regelingen werd formeel beoogd de belangen van het economisch zwakke individu te dienen, al is bij de totstandkoming er herhaaldelijk op gewezen, dat met hen ook, of zelfs vooral, het gezinsbelang zou zijn gebaat. Gewoonlijk worden zij samengevat onder de naam ‘sociale wetten’. Het zou te ver voeren op ieder hunner afzonderlijk in te gaan. Volstaan zij met de opmerking, dat de wettelijke beveiliging van de arbeider in het arbeidsproces, de beperking van de vrouwen- en kinderarbeid, de instelling van de 8-urige werkdag, de ongevallen- en invaliditeitsverzekering, de kinderbijslag, de oudersdomsuitkering en dergelijke de levensomstandigheden van een groot deel van ons volk - dus van talloze Nederlandse gezinnen - zeer aanmerkelijk hebben verbeterd. Was voor de totstandkoming van de ‘sociale wetten’ de materiële levenssituatie van de Nederlandse arbeidersGa naar eind72) en een niet te onderschatten deel der zelfstandigen bijna onvoorstelbaar armelijk, momenteel bestaat in eigenlijk geen der Nederlandse gezinnen nog werkelijke armoede. Dat dit het geval mag zijn, is zeker niet uitsluitend aan overheidsmaatregelen te danken. Doch men kan wel zeggen, dat, waar het particuliere initiatief tekort schoot of de macht van de verenigde armen niet toereikend bleek om hun economische verlangens te bevredigen, de overheid daden stelde.

De veranderde relatie van overheid tot gezin in Nederland blijkt slechts ten dele uit het bovenstaande. De genomen wettelijke maatregelen zijn voor het gezinsleven van moeilijk te overschatten betekenis geweest. Zij boden bescherming aan de gehuwde vrouw tegen de willekeur van haar echtgenoot, aan het kind tegen het tekort schieten van zijn ouders, en zij hadden op de gezinnen der armen en armsten een deproletariserende invloed. De overheid heeft evenwel gemeend, dat zij verder moest gaan dan alleen het nemen van de opgesomde wettelijke

[pagina 107]
[p. 107]

maatregelen. Zij blijkt steeds meer tot het inzicht te zijn gekomen, dat zij tot taak had ook anders dan door het stellen van dwingende wetten het gezinsleven te influenceren. Bij haar vatte de mening post, dat het moderne gezin door de snelle verandering in de sociale omstandigheden (in de ruimste zin) voor bijzonder moeilijke opgaven is gesteld. Daar zij van oordeel bleef, dat het gezin een uitermate belangrijk maatschappelijk instituut moet worden geacht, richtte zij in toenemende mate haar aandacht en activiteit op het welzijn van onze kleinste verwantengroep als zodanig. De overheid begreep, dat deze bemoeienis in een politiek en geloofsverdeeld land als het onze een zeer ‘voorzichtig’ karakter moest dragen. Haar gezinspolitiek, waarvan hieronder de ontwikkeling summier wordt aangegeven, kreeg daarom het karakter van een subsidiepolitiek, die er op was gericht, aan particuliere instellingen de faciliteiten te verlenen, welke het hun mogelijk maakten enerzijds vele, onderling nogal uiteenlopende bestaande moeilijkheden in het gezin tot oplossing te brengen en anderzijds dreigende problemen in het gezin te voorkomen. Wellicht ten overvloede wordt hierbij opgemerkt, dat dus een ‘brandende kwestie’ als bijv. de geboorte-planning, hier te lande, anders dan elders, niet door de overheid werd beantwoord. De overheid erkent de onvervangbare waarde van een harmonisch gezinsleven, maar zij ontkent, of laat althans niet blijken, dat het op haar weg zou liggen, het gezin zijn doelen te stellen. Dit standpunt wijkt wel sterk af van dat der dictatoriale overheden en zelfs van dat, gehuldigd door bepaalde democratisch verkozen overheden.

Wil men zich een beeld vormen van het ontstaan en de ontwikkeling van de boven aangeduide gezinspolitiek, die de overheid is gaan voeren, dan is het wenselijk, zich eerst te wenden tot het gezinswerk, gedaan door de instellingen van maatschappelijk werk. Mr. A.H. Heering schrijft: ‘Men kan de stelling poneren, dat de sociale zorg voor het gezin oud, de gezinszorg daarentegen nog jong is. Zolang er maatschappelijk werk verricht wordt, ja, zolang er armenzorg bestaat, heeft men incidenteel, of meer regelmatig, behalve op het individu, ook gelet op zijn milieu, in veel gevallen dus mede op zijn gezin. De aandacht echter, die principieel, stelselmatig en op wetenschappelijk verantwoorde wijze gericht is op het gezin als één van de primair vormende krachten van de enkeling, is grotendeels vrucht van de jaren sedert het begin van de tweede wereldoorlog.

Deze nieuwe ontwikkeling is te beschouwen als een reactie op tweeër-

[pagina 108]
[p. 108]

lei: enerzijds op een te ver doorgevoerde individualisering in de zorg voor de mens: anderzijds op de atomisering, de ontbinding, welke in tal van gemeenschappen en in het bijzonder in het gezin in dreigende mate aan de dag trad.’Ga naar eind73)

Mr. Heering verstaat onder sociale zorg voor het gezin ‘die individualiserende (d.w.z. op het individuele gezin afgestemde) maatregelen (............), welke in hoofdzaak gericht zijn op het herstel van normale verhoudingen tussen de gezinsleden, op de aanpassing van het gezin aan zijn milieu, en op de verbetering van dit milieu.’Ga naar eind74) Onder de aldus verstane sociale zorg voor het gezin valt allereerst te noemen het zogenaamde algemeen maatschappelijk werk in gezinnen, dat wordt verricht door een onnoemelijk aantal organisaties. Dan is er de zorg voor de ‘probleemgezinnen’. Dit zijn de gezinnen - hun aantal is relatief klein -, die zodanig ontwricht zijn, dat de maatregelen uit de sfeer van het algemene maatschappelijk werk geen succes kunnen hebben. De ontwrichting dezer gezinnen kan zo ernstig worden geoordeeld, dat wordt besloten tot overbrenging naar een speciaal gezinsoord, waar de bemoeiing door de deskundigen zeer intensief kan zijn. Het is onderwijl duidelijk, dat bij het ontbreken van een wettelijke regeling dezer overbrenging grote moeilijkheden kunnen rijzen. Gezinsverzorging is een activiteit, die ook tot de sociale zorg voor het gezin mag worden gerekend. Kort vóór de tweede wereldoorlog werd er in Friesland en Drenthe mee begonnen. Volgens Heering is gezinsverzorging ‘de daadwerkelijke verzorging van gezinnen door deskundige, speciaal daartoe opgeleide krachten, in dienst van een organisatie staande, onder deskundige leiding, ter vervanging of tot hulp en voorlichting van de vrouw des huizes, die door lichamelijke of geestelijke oorzaken niet in staat is haar taak in het gezin naar behoren te verrichten, en welke verzorging beoogt een gezond gezinsleven in stand te houden of te herstellen.’Ga naar eind75) Op een ander niveau dan gezinsverzorging ligt de gezinshulp. De gezinsverzorgster is een taak toebedacht, die veel meer verantwoordelijkheid en deskundigheid vraagt dan de taak van de gezinshulp. De laatste, ook werkend voor enige organisatie van sociale zorg, is krachtens haar werk toch vooral te vergelijken met de dienstbode, wat de gezinsverzorgster zeker niet is. Naast de voren genoemde vormen van sociale zorg voor het gezin staat de huishoudelijke voorlichting, die in de crisisjaren na '30 op gang kwam en toen primair bedoeld was om de vrouwen van de stedelijke werklozen te helpen, rond te komen met het weinige

[pagina 109]
[p. 109]

huishoudgeld. Sindsdien is de huishoudvoorlichting, die zeker mag worden gekwalificeerd als een stuk gezinsvoorlichting, aanmerkelijk uitgebreid. Te noemen zijn de activiteiten van de Stichting voor Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande, ook in de dertiger jaren tot stand gekomen, en die van het Gezinsbegrotingsinstituut, een naoorlogse creatie. Diverse wetenschappelijke instituten stellen hun gegevens ter beschikking van de gezinsvoorlichtingsorganen. Bijvoorbeeld doet dat het Voorlichtingsbureau van de Voedingsraad, opgericht in 1940. Onder de sociale zorg voor het gezin is ook te rekenen de activiteit van de Bureaux voor Levens- en Gezinsmoeilijkheden, die in de jaren vóór de laatste wereldoorlog tot stand kwamen. Deze bureaux werken uit zeer verschillende levensbeschouwelijke achtergronden ter advisering van echtgenoten en ouders t.a.v. echtscheiding, voortplanting en wat dies meer zij.

Dàt maatschappelijk werk, hetwelk nadrukkelijk op het gezin is gericht, en dàt, mede ten bate van het gezin gedaan, omspannen tezamen een enorm breed veld van activiteiten. Het kan hier niet de bedoeling zijn om aan alle instellingen, die zich met het gezin bezig houden, recht te doen. Boven zijn enige belangrijke onderdelen genoemd, die voldoende doen blijken, dat van particuliere zijde en dan uit alle levensovertuigingen sedert de jaren na 1930 in toenemende mate daadwerkelijke aandacht wordt gegeven aan het gezin als zodanig. Terwijl familie en buurt uitvielen als ingrijpende instituten, kwam een vrijwillige hulpverlening op, die door gevoelens van mede-menselijke verantwoordelijkheid werd gevoed. De overheid besefte, dat deze hulpverlening door haar diende te worden gesteund. Het was tot 1952 vooral het Ministerie voor Sociale Zaken en Volksgezondheid, dat als orgaan van de overheid de noodzakelijk geachte steun aan de instellingen van maatschappelijk werk verleende. Bij K.B. van 1 september van genoemd jaar werd echter ingesteld een Ministerie voor Maatschappelijk Werk, dat mede het steunen van de instanties, die direct het gezin hielpen, opgedragen kreeg. Dr. van Loon noemt onder de taakomschrijving van dit Ministerie mede het maatschappelijk gezinswerk, waarvan hij dan zegt, dat het neerkomt van ministeriële zijde op: ‘Bemoeiingen, primair gericht op bevordering van en steun aan kerkelijke en particuliere maatschappelijke arbeid ten behoeve van de bescherming - c.q. instandhouding, herstel en versterking - van de gezinsgemeenschap, als vormende een samenbindende kracht in de samenleving, zoals met: de gezinsverzorging, de huishoudelijke en gezinsvoorlichting; de doelmatige inkomstenbesteding; de Natio-

[pagina 110]
[p. 110]

nale Contactcommissie voor Gezinsbelangen (Gezinsraad); de bureaux voor levens- en gezinsmoeilijkheden.’ En ten slotte: ‘Bemoeiingen t.a.v. maatschappelijk onaangepaste personen en gezinnen, de verzorging in gezinsoorden en internaten’, alsook ‘de Stichting Maatschappelijk Werk ten Plattelande’.Ga naar eind76)

Zoals uit van Loon's taakomschrijving blijkt, kent Nederland dus een Nationale Contactcommissie voor Gezinsbelangen en een Gezinsraad. Over deze beide instellingen dient nog een enkel woord gezegd.

In 1939 werden in Frankrijk ingesteld een Ministerie voor het Gezin en een Gezinsraad. Doel en betekenis van dit Ministerie behoeven geen nadere vermelding. Die gezinsraad echter verdient meer aandacht. Dit lichaam vond spoedig zijn gelijken in België (1946), in Luxemburg (1952) en in de Duitse bondsrepubliek (1954). In 1955 werd de Gezinsraad in Nederland een werkelijkheid. Voor een goed begrip van haar positie moet worden gewezen op de totstandkoming in 1951 van de Nationale Contactcommissie voor Gezinsbelangen, op welker wenselijkheid van regeringswege na de oorlog herhaaldelijk was aangedrongen. In dat jaar werd na langdurig en breedvoerig overleg opgericht een stichting (de N.C.G.), die zich, volgens de stichtingsacte, ten doel stelde ‘het dienen van de belangen van het gezin als zodanig’. Dit doel zou moeten worden bereikt door o.m. ‘het tot stand brengen van gemeenschappelijk beraad op nationaal niveau tussen die organisaties en lichamen, welke zich in belangrijke mate tot taak stellen de behartiging van de belangen van het gezin als zodanig.’ Ook zag de N.C.G. de noodzaak om een Gezinsraad te formeren, die adviezen zou moeten uitbrengen met betrekking tot algemeen gezinsbeleid en onderzoek zou hebben te verrichten op verzoek van overheid en particuliere instellingen, alsmede eigener beweging. De gezinsraad, die door de Minister van Maatschappelijk Werk werd geïnstalleerd (een duidelijk bewijs van de overheidsinteresse voor de raad), is samengesteld uit 17 leden, n.l. 5 vertegenwoordigers van Protestants-christelijke instellingen, 5 van Roomskatholieke, 1 van Joodse, 1 van Humanistische en 5 van andere. Op dit ogenblik moet nog worden afgewacht, wat de reële betekenis van de Gezinsraad kan zijn. In ieder geval is deze naoorlogse creatie, die met overheidssteun tot stand kwam en die op overheidssteun aangewezen blijft, een zeer duidelijk voorbeeld van de weliswaar ‘gereserveerde’, maar actieve bemoeienis van de huidige overheid met het wel en wee van het gezin. 's Lands regering is hoe langer hoe meer er van

[pagina 111]
[p. 111]

doordrongen geraakt - crisis en oorlog zullen er niet vreemd aan zijn, maar ook beter sociaal inzicht en verandering van mentaliteit hebben hun rol gespeeld -, dat zij een taak heeft t.a.v. het gezin als gezin.

 

Werden in de loop van deze eeuw de zeer goed voelbare banden tussen het gezin enerzijds en familie en buurt anderzijds hier te lande overal zwakker en werd de band, die het gezin aan de kerk bond dikwijls zwakker, de overheid richtte zich steeds meer op onze kleinste verwantengroep, al vermeed zij, zoveel als doenlijk, zich hinderlijk te mengen in het samenleven van man, vrouw en kinderen.

eind57)
Bron: C.B.S.: ‘12de Volkstelling, annex woningtelling, 31 mei 1947’ Serie A - Rijks- en provinciale cijfers, Deel I - Belangrijkste uitkomsten der eigenlijke Volkstelling. (Utrecht, 1954), blz. 35.

eind58)
idem, blz. 36.
eind59)
G.J. Wuestenenk: ‘Het samenwonen op de boerderij’ 1954 (uitgegeven door de Gelderse Maatschappij van Landbouw).
eind60)
E.S. van Veen: ongepubliceerde lezing, gehouden tijdens een werkbezoek van H.M. de Koningin aan de Achterhoek.
eind61)
De motie werd opgenomen in: ‘Samenwonen ten plattelande’ (uitgave Gelderse Maatschappij van Landbouw).

eind62)
Cijfers, ontleend aan: Min. van Maatschappelijk Werk: ‘Binnenlandse Migratie’ (z.j.), stencil.

eind63)
Over ‘urban sociology’ zijn langzamerhand vele boeken verschenen. Wij noemen er hieronder enkele, n.l.:
S. Riemer: ‘The modern city’ (New York, 1953); P. Sorokin and C.C. Zimmerman: ‘Principles of rural-urban sociology’ (New York, 1931); T. Cauter and J.S. Downham: ‘The communication of ideas’ (London, 1954).

eind64)
De cijfers uit Tabel 4 zijn ontleend aan de uitkomsten der Volkstelling 1899 en aan het Statistisch Zakboek 1954.
eind65)
‘Historical Statistics of the United States, 1789-1945’ (Washington, 1949).
eind66)
E. Abma and J.H.W. Lijfering: ‘Institutionalization of agrarian organisations in the Netherlands’ in Volume II van ‘Transactions of the third world congress of sociology, 1956’.

eind67)
Bron: C.B.S.: ‘Statistiek van het voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs’.
eind68)
Cijfers ontleend aan: C.B.S.: ‘Statistiek van het hoger onderwijs 1937/1938-1947/1948’ (Den Haag, 1949).
eind69)
Sj. Groenman: ‘Functieveranderingen van de school, in het bijzonder van de lagere school’ in ‘De wereld der mensen’ (Groningen, 1955), blz. 364.
eind70)
Prof. Mr. A. Pitlo en G. Meyling: ‘Het personenrecht’ (Haarlem, 1953), blz. 312.
eind71)
idem, blz. 313.
eind72)
I.J. Brugmans: ‘De geschiedenis der arbeidende klasse in Nederland in de 19de eeuw’ ('s-Gravenhage, 1929).
eind73)
Mr. A.H. Heering in ‘Gids voor maatschappelijk werk’. Deel I (Alphen a.d. Rijn, 1954), blz. 309.
eind74)
idem, blz. 312.
eind75)
idem, blz. 315.
eind76)
Dr. P.C.J. van Loon in ‘Gids voor maatschappelijk werk’. Deel I (Alphen a.d. Rijn, 1954), blz. 161.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken