Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het veranderend gezin in Nederland (1957)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het veranderend gezin in Nederland
Afbeelding van Het veranderend gezin in NederlandToon afbeelding van titelpagina van Het veranderend gezin in Nederland

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.35 MB)

XML (0.60 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

studie
non-fictie/sociologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het veranderend gezin in Nederland

(1957)–G.A. Kooy–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 167]
[p. 167]

Hoofdstuk VI
Veranderingen in de levensorde van het Nederlandse gezin

In hoofdstuk IV werd terloops reeds het één en ander opgemerkt over de veranderingen, die zich in deze eeuw voltrokken in de levensorde van het Nederlandse gezin. In het vorige hoofdstuk werd aan die veranderingen ruime aandacht gegeven, want het huwelijk, dat het onderwerp vormde van dit hoofdstuk, vertegenwoordigt immers als morele relatie tussen de partners een stuk gezinsstructuur en als door de cultuur genormeerd handelen een stuk gezinsfunctie. Hieronder nu wordt getracht van de veranderingen, die zich sedert de eeuwwisseling in de structurele en functionele totaliteit van ons gezin voordeden, een verantwoord beeld te geven. Wat de structuur betreft, worden achtereenvolgens bezien de man-vrouw betrekking en de ouder-kind relatie. Wat de functie aangaat, zal de aandacht worden gericht op allereerst de zogenaamde kernfuncties en vervolgens op de variabele randfuncties.

 

De 19de eeuw was de eeuw der emancipatie-bewegingen. In de koloniën der Westerse landen en in de Verenigde Staten werden door regeringsingrijpen, nadat daarop van progressieve zijde lang was aangedrongen, rond het midden van die eeuw de gekleurde slaven bevrijd van de macht hunner blanke meesters. In de industriële maatschappij rees onder de uitgebuite arbeiders effectief verzet tegen het voortbrengingsstelsel, dat hen in een toestand van diepe materiële en geestelijke ellende had gebracht. Verzet rees ook van de nationale minoriteiten tegen de staat, waarbinnen deze waren geïncorporeerd en dit verzet leidde, althans in verschillende gevallen, eveneens tot het beoogde resultaat. Op deze drie bewegingen zij hier gewezen, omdat zij in wezen de zelfde wortel hadden als de strijd voor de gelijkberechtiging der vrouw, n.l. het groeiend besef van menselijke gelijkwaardigheid. Lag tot

[pagina 168]
[p. 168]

dusverre - om met Alexander Rüstow te sprekenGa naar eind110) - in onze cultuur het ‘Ueberschichtungsprinzip’ nog altijd vast verankerd, nu brak allerwege de humanistische gedachte door, al of niet verbonden met een Christelijke belijdenis. Uit deze gedachte gaven vrouwen, zowel elders als hier in Nederland, een antwoord op hun levenssituatie, die in het kader van het veranderingsproces der grote maatschappij sterk aan wijzigingen onderhevig was. Wanneer dan ook in onze 20ste eeuw het Nederlandse recht in dier voege werd gewijzigd, dat de positie van de gehuwde vrouw betekenend werd verbeterd, dan moet dit verschijnsel worden gezien als een codificering van al eerder veranderd rechtsbewustzijn, dat zijn verandering dankt aan de 19de eeuwse humanisering, die voor een goed deel werd geëffectueerd door de vrouwenbeweging.

Natuurlijk, in een intieme levensgemeenschap als het gezin kan, ook al leeft de opvatting in de maatschappij, dat de vrouw de mindere is van de man, de echtgenote feitelijk een groot gezag verwerven. Hoe haar feitelijke status zijn zal binnen de muren van de echtelijke woning, hangt in niet geringe mate af van haar persoonlijk karakter en van dat van haar echtgenoot. Maar al zijn er altijd vrouwen geweest, die ‘de broek aan hadden’, tot ver in de 19de eeuw leefde nog wijd verbreid de mening, dat de vrouw, krachtens haar aard, de mindere was van de man en dat dus ook in de huwelijksrelatie aan de mannelijke partner groter rechten toekwamen dan aan de vrouwelijke. Deze mening wordt vandaag binnen de Nederlandse grenzen nog slechts in een zeer kleine kring gehuldigd. Deze zo uitermate belangrijke verandering in de verhouding tussen de sexen, die zich voltrok in een tijdsbestek van 50 à 75 jaar, vraagt hier om nadere beschouwing.

Het Nederlandse feminisme heeft, zoals Johanna W.A. Naber vaststelt, zijn vertegenwoordigers reeds in de 18de eeuw gehad, n.l. binnen de Patriotten-beweging, waarin Lucretia van Merken een beduidende rol speelde.Ga naar eind111) Betje Wolff en Aagje Deken verdienen trouwens evenzeer vermelding als deze Lucretia van Merken. Hun publicaties riepen, zoals welbekend, de Nederlandse vrouw op, zich niet alleen te richten op haar huishoudelijke taak, maar ook op de zaken van staat en maatschappij. Deze vroege romancières pleitten in hun geschriften voor het goede recht der vrouw om zich te ‘oefenen’ en zij stelden met nadruk, dat man en vrouw in dezelfde mate volmaakbaar waren. Al waren er dus reeds in de 18de eeuw Nederlandse vrouwen, die het pleit voerden voor de gelijkstelling van man en vrouw, toch is in die tijd het begin-

[pagina 169]
[p. 169]

stadium van het feminisme hier te lande eigenlijk nog niet aangebroken. De boven met name genoemde vrouwen moeten worden beschouwd als inspirerende voorlopers van de eerst rond 1850 opkomende vrouwenbeweging.

De ontwikkeling der vrouwenbeweging heeft zich langs verschillende lijnen voltrokken. In een buitengewoon helder artikelGa naar eind112), verschenen in de Winkler Prins voor de Vrouw, geeft Dr Diemer-Lindeboom volgende lijnen aan:

a)de strijd tot verbetering van sociale misstanden, ontstaan uit sociale bewogenheid, drong ook vrouwen tot hulp in de vorm van philantropische en sociale arbeid, hoewel zij aanvankelijk te lijden hadden van afkeuring en duidelijk getoond wanbegrip.
b)de strijd van de vrouwen uit burgerlijk milieu, gericht op de erkenning van het recht om te werken, waaraan logischerwijze het recht op vakopleiding werd verbonden.
c)de strijd van de arbeidersvrouwen, gevoerd voor lotsverbetering, welke niet bedoeld was om op de mannen iets te veroveren, maar tot inzet had om samen met de mannen de positie van de arbeidersklasse te verbeteren.

De vrouwen, die zich inzetten voor de verbetering van sociale misstanden, waren dikwijls figuren, die in stilte arbeidden. Het verbaast dan ook niet, dat het moeite kost om namen uit hun kring op te sporen, althans voor zover het alleen ons land betreft. Deze vrouwen ijverden voor de verbetering van de woontoestanden onder het snel gegroeide industrie-proletariaat, voor de hervorming van gevangenis- en ziekenhuiswezen, tegen prostitutie en dubbele moraal, enz. Bekende buitenlandse namen zijn - zij mogen hier terloops worden genoemd - die van Elizabeth Fry, die de strijd aanbond tegen het in Engeland bestaande gevangeniswezen, en van Florence Nightingale, die een ieder onmiddellijk associëert met de Krim-oorlog. De Amerikaanse predikants-vrouw Harriet Beecher-Stowe is ook wel een ieder bekend. De literaire activiteit van Harriet Beecher geeft een aanwijzing van de eerder geconstateerde samenhang tussen het feminisme en de andere emancipatiebewegingen der 19de eeuw. Gezien haar activiteiten mag de Nederlandse Aletta Jacobs niet uitsluitend worden gerekend tot de kring van charitatief werkzame vrouwen. Daar zij, dè grote figuur der Nederlandse vrouwenbeweging, echter, nadat zij als eerste vrouw hier te lande in 1878 arts was geworden, twaalf jaar lang 2 maal per week

[pagina 170]
[p. 170]

zitting hield voor minvermogende sexegenoten, dient zij in deze alinea te worden genoemd. Als een onderdeel van haar charitatief werk mag trouwens misschien ook wel worden beschouwd haar vurig pleiten voor het neo-malthusianisme, dat alleen en uitsluitend voortkwam uit haar mededogen met de onder armelijke omstandigheden levende arbeidersvrouwen, die hun groot kindertal meer als een te zware last dan als een zegen ervoeren.

De vrouwen uit burgerlijk milieu, die het recht op arbeid voor de vrouw opeisten, hebben, evenals zij, die charitatief werk wensten te verrichten, een moeilijke strijd moeten strijden. De heersende mening was nog in het midden der vorige eeuw, dat het de vrouw uit gegoede kring geenszins paste om betaalde arbeid te presteren. Inmiddels echter had de huishouding een geheel ander karakter gekregen. Allerlei tijdrovende huishoudelijke bezigheden waren door de toegenomen economische differentiatie en de industriële productie overbodig geworden. Ledigheid werd het lot van menige vrouw, terwijl de niet te vergeten crises, die toentertijd bij een jonge industriële ontwikkeling regelmatig optraden, het aan de families moeilijk maakten om de ongehuwde verwante te onderhouden. Dit was de aanleiding, zoals Dr Diemer schrijft, dat, ondanks hevig verzet tegen de doorbreking van de scheidslijn tussen de mannen- en de vrouwenwereld, vele vrouwen uit burgerlijke kring toelating gingen eisen tot het betaalde beroep. In de jaren zeventig kreeg dit verlangen eerst duidelijke vorm. Betsy Perk richtte in 1870 de vereniging ‘Arbeid Adelt’ op en in 1872 kwam door toedoen van Jeltje de Bosch Kemper en Louise Wijnaents de vereniging ‘Tesselschade’ tot stand. Doel van beide verenigingen was, de minvermogende vrouw uit gegoede stand te helpen in eigen onderhoud te voorzien. Zo verzorgden zij de verkoop van door hun leden vervaardigde handwerken en zij zijn dat na hun fusie blijven doen. In Utrecht bijv. kan men vandaag nog in de omgeving van de Dom een ‘Tesselschade-Arbeid-Adelt’-winkel vinden, waarin naaldwerk ten verkoop wordt aangeboden. De voor de vrouwenarbeid gevoerde strijd in burgerlijke kring heeft er toe geleid, dat de ongehuwde vrouw momenteel tot zeer vele beroepen toegang heeft gekregen. Nederland kent reeds gedurende een groter aantal jaren zijn vrouwelijke volksvertegenwoordigers in Kamer en Gemeenteraden; het kent eveneens reeds geruime tijd zijn vrouwelijke artsen, advocaten en predikanten. Sinds kort wordt door een vrouw het burgemeestersambt bekleed, zijn vrouwen leger-officieren, zij het met

[pagina 171]
[p. 171]

bijzondere opgaven, hoge ambtenaren of bekleden zij belangrijke leidinggevende functies in het bedrijfsleven. In 1952 bestond de studentenbevolking aan onze universiteiten voor 22% uit vrouwen.

Werd het in de 19de eeuw volstrekt onoirbaar geacht, dat de vrouw van gegoede stand betaalde beroepsarbeid verrichtte, het werd als normaal beschouwd, wanneer de vrouw uit lagere stand dat deed. De ondernemers maakten in hun bedrijven graag van de vrouw - goedkoper arbeidskracht dan de man - gebruik, zonder zich gewoonlijk af te vragen, welke gevolgen dit voor het gezinsleven kon meebrengen. Het is niet nodig om hier de toestand van de arbeidersmeisjes en -vrouwen, die noodgedwongen in de fabrieken en ateliers werkten, te schetsen. Het is voldoende bekend, hoe die toestand was. Het is dan ook geenszins onbegrijpelijk, dat de proletarische vrouwen graag tezamen met de mannen uit hun milieu, toen zij eenmaal uit hun lethargie waren gewekt, de strijd aanbonden voor economische lotsverbetering. Zij zijn door die mannen na wantrouwende aarzeling als hun strijdmakkers aanvaard. De socialistische voormannen begrepen - en wisten aan hun volgelingen duidelijk te maken -, dat de proletarische strijd slechts dan goede kans op succes bood, wanneer ook de vrouwen tot de rijen der socialistische beweging werden toegelaten.

Wanneer men het huidige veld overziet, dan heeft het feminisme in ons land zeer vele en zeer grote successen geboekt. De meeste eisen van de vrouwenbeweging zijn in de loop der laatste 75 jaar ingewilligd. Wanneer men de vrouw nog niet in alle beroepen vindt, dan is dat niet primair het gevolg van geweigerde toegang. De beroepen, waarin men haar hier te lande nog niet vindt, worden door haar overwegend niet geambiëerd. Schrijver zou buiten het priesterschap der R.-Katholieken en het predikambt onder de Orthodox Hervormden niet meer weten op te sommen dan alleen de toetreding tot het leger als wapendraagster. De principiële opening van bijna alle beroepen voor de vrouw zou een farce zijn, wanneer haar de gelegenheid was onthouden om de voor die beroepen nodige scholing te volgen. Opgemerkt werd reeds, dat in 1952 meer dan een vijfde deel van onze universiteitsbevolking tot de ‘zwakke’ kunne behoorde. Dit is veelzeggend genoeg t.a.v. de aan de vrouw geopende mogelijkheid om een opleiding te volgen, die het uitzicht biedt op een verantwoordelijke positie in de volkshuishouding. Last not least bezit de Nederlandse vrouw sedert 1919 het actief en passief kiesrecht.

[pagina 172]
[p. 172]

De toelating van de Nederlandse vrouw tot de vervolgschool, tot verantwoordelijke posities in het economisch en staatkundig leven, alsook tot de stembus, betekent geheel voor de hand liggend, dat de verhouding tussen de sexe-rollen in de laatste halve à driekwart eeuw fundamenteel gewijzigd is. De vrouw kan zich in ontwikkeling en verstand van vele zaken dikwijls meten met de man; als economisch producent kan zij, wat betreft het berekend-zijn voor haar beroepstaak, concurreren met ‘de heer der schepping’; in het staatkundige vlak is haar stem van dezelfde waarde als die van de man. Dientengevolge heeft de Nederlandse vrouw in de laatste decennia zich aanmerkelijk groter zelfbewustzijn en groter onafhankelijkheid in practische zin verworven. Ook al zou de op wederzijdse affectie gebaseerde persoonlijke partnerkeuze niet geworden zijn tot het vertrekpunt van het moderne Nederlandse huwelijk, dan nog zou de hedendaagse Nederlandse vrouw gemeenlijk minder bereid zijn tot onderschikking van haar verlangens aan die van haar echtgenoot dan de 19de eeuwse Nederlandse gewoonlijk was. Ondanks de successievelijke erkenning van de wederzijdse gelijkwaardigheid van man en vrouw, zowel buiten als in het huwelijk, zijn er echter naar gelang levensbeschouwelijke en prestige-groep nog altijd merkbare verschillen in de morele waardering van de rollen der beide sexen. In de Vrijzinnig-Protestantse en humanistische milieus leeft de gedachte van de gelijkwaardigheid der huwelijkspartners, èn onder mannen èn onder vrouwen veelal sterker dan in de Orthodox-Protestantse milieus, waar men blijkbaar uit de Bijbel wil aflezen, dat de man, ondanks alles, de meerdere is van de vrouw. Ook in R.-Katholieke kring bestaat nog altijd de tendens om de man zekere superioriteit van scheppingswege toe te kennen. Bij het debat over de gelijkberechtiging der huwelijkspartners voor de wet, dat in het eerste halfjaar van 1956 in onze Volksvertegenwoordiging werd gevoerd, kwam dit ook duidelijk naar voren. Men kan stellen, dat daarom de gelijkberechtiging van man en vrouw in ons land nauw verband houdt met de saecularisatie. In de burgerlijke wereld vindt de veranderde positie van de vrouw t.o.v. haar huwelijkspartner niet zelden meer verdediging dan in de agrarische. Doch de geweldige ontwikkeling van de plattelandsvrouwenbeweging in de na-oorlogse jaren is een duidelijk bewijs, dat ook de plattelandsvrouw, in zoverre haar status al niet eerder werd verhoogd, bezig is zich te emanciperen.

Tijdens zijn beschouwing van de ouderlijke macht in ‘Het Personenrecht’ maakt Pitlo een aantal opmerkingen, die bevestigen, dat niet

[pagina 173]
[p. 173]

alleen de Nederlandse vrouw, maar ook het Nederlandse kind een hogere status heeft verworven. In een ander verband haalde schrijver dezes enkele zinsneden uit die beschouwing aan (zie Hfdst. III). Van belang is hier nog het volgende: ‘In de ontwikkeling van het familierecht door de eeuwen heen kunnen wij een belangrijk brok cultuurhistorie, een belangrijk brok van de zedengeschiedenis lezen. Ruwheid en verzachting van zeden, de wisseling van inzicht in de verhouding tussen recht en plicht, individualisme en socialisme, wij vinden van dit alles den neerslag niet in de regeling van pand- en hypotheekrecht of in die van koop- of lastgevingscontract, maar wel in de rechtsregelen, die het familierecht betreffen,’Ga naar eind113) Waarop hij enige regels verder voortgaat met: ‘Het persoonlijk bestaan, het menselijk geluk is nauwer verbonden met het familierecht dan met het vermogensrecht en zo weerspiegelt zich een maatschappij helderder in het eerste dan in het laatste.’ Wat Nederland dan betreft, we vinden ‘bij den wijzen Hieronymus van Alphen nog den vader, streng, kastijdend, ongenaakbaar hoog, het kind nietig als een worm - maar de kastijding is daar reeds in het belang van het kind, niet voor het plezier van den vader. Onze wetgeving van 1838 stond op het standpunt dat eeuwen had gegolden: een vorm van verlicht despotisme in huis.’ Doch vandaag is de situatie radicaal anders. ‘Het ideaal van een goed gezin is in de 20ste eeuw een ander dan honderd jaar geleden. Daar lag nog het ideaal van den strengen, rechtvaardigen vader, de gedweeë, veelvuldig wenende vrouw en een in orde en tucht opgevoede kinderschaar. Thans beogen we bovenal mensen die elkaar begrijpen, die hun plichten gevoelen en hopen we op rechtvaardige kinderen.’ Wanneer men zich realiseert, dat Pitlo misschien te sterk generaliseert, dan verliest bovenstaande schets toch nog geenszins haar waarde. Gegeven de probleemstelling van schrijvers' onderzoek rijst echter de vraag, of slechts kan worden gesproken van een 19de eeuws tegenover een 20ste eeuws gezinsideaal. Zijn er wellicht feiten aanwijsbaar, die doen besluiten, dat sedert het begin van de huidige eeuw tot heden een voortdurende verandering plaats vond in de morele opvattingen binnen het Nederlandse gezin over de morele plaats van het kind? Dit is hier de belangrijke vraag. Bij de beantwoording ervan zal van de met de feiten strokende gedachte uitgegaan moeten worden, dat onder hegemonie van burgerlijke idealen steeds sterker uniformering optrad in ons nationale leven.

Het antwoord op voorgaande vraag is niet moeilijk. Verschillende

[pagina 174]
[p. 174]

verschijnselen maken ons duidelijk, dat in ons land sedert de eeuwwisseling het proces van statusverhoging van het kind binnen (en ook buiten) het gezin is voortgegaan. Voortdurend sterker is zich gaan aftekenen, dat het kind ‘recht’ heeft op zijn ‘jeugd’ en dat de ouders, niet door gebieden, doch door overtuigen, onder eerbiediging van de persoonlijke aard en aanleg van het kind het dienen in te leiden in de opgaven, die het leven tijdens de volwassenheid stelt. De gegroeide waardering voor de jeugd als zodanig (jeugd hier niet zozeer bedoeld als sociologische categorie, maar als leeftijdsfase) en de toegenomen bereidheid om te rekenen met het individuele in het kind vinden hun uitdrukking in de meerdere zorg voor het verwaarloosde kind, maar ook en vooral in de ontwikkelingsgang der populair-paedagogische voorlichting door radio en pers, alsook in de gretigheid, waarmee in het algemeen de moderne paedagogische inzichten worden aanvaard door een breed publiek. Van het standpunt van het kind uit gezien, is er in het Nederlandse gezin in de eerste helft der 20ste eeuw een toenemende vrijheid en democratie te constateren. De status van zijn moeder wordt een hogere, maar ook de zijne.

Alvorens te vragen naar de oorzaken van deze ontwikkeling, mag nog worden gewezen op een hoogst intelligente analyse, gemaakt door een Engelse sociaal-wetenschappelijke onderzoekster, Viola Klein. In haar boek ‘The Feminine Character’, onderwerpt zij merkwaardigerwijze een roman van een Nederlands schrijfster aan een beschouwing. Het is de oorspronkelijk in onze moedertaal geschreven roman van Jo van Ammers-Küller, ‘The Rebel Generation’.Ga naar eind114) Dit hier te lande zeer bekende boek van deze romancière behandelt, zoals men weet, de geschiedenis van drie opeenvolgende generaties der familie Coornvelt, welke behoort tot de welvarende Nederlandse burgerij. Viola Klein's bedoeling met haar analyse wordt duidelijk, wanneer zij zegt: ‘... the novel can be used as a social document only with certain qualifications. It is obviously useless if one wishes to ascertain facts, but it may be of great value if the task is to reconstruct the “mental” climate of an age with the prevailing attitudes and valuations. The author often reproduces impressions which he has gathered either as a “participant observer” or as a student of life documents. The advantage of this combination is that he provides us with the data of an intimate character which otherwise would be inaccessible, and the method of his presentation has the additional virtue of condensation, i.e. he gives us in a few examples

[pagina 175]
[p. 175]

the essentials of a process.’Ga naar eind115) Welnu, wat vindt de Engelse onderzoekster aan verandering in het Nederlandse gezinsleven weerspiegeld in de bewuste roman?

De conclusies, waartoe de analyse leidde, zijn neergelegd in bijna 23 bladzijden druk, zodat zij hier niet in extenso kunnen worden weergegeven, wat trouwens ook overbodig is, omdat de aandacht van Viola Klein vooral gericht was op de vrouwen, behorend tot de drie generaties van Coornvelts. In het kader van dit hoofdstuk kan worden volstaan met het geven van een kleine selectie van conclusies over de status van het kind in het gegoede Nederlandse burgermilieu, vóór en na de laatste eeuwwisseling. Daaraan voorafgaand zij er aan herinnerd, dat de tijd van handeling in het boek van Jo van Ammers-Küller ligt tussen 1840 en 1923, zodat dus over het tweede kwart van onze eeuw conclusies ontbreken. Wanneer vervolgens uit Viola Klein's conclusies de noodzakelijke selectie wordt gemaakt, dan treft allereerst haar generale gevolgtrekking over het leven van de generatie anno 1840: ‘The puritan family, portrayed in the first part of The Rebel Generation, functioned... in favour of a uniformity of creed, valuations, and behaviour. It was the institution to impose generally acknowledged standards of religion, morality, and conduct. It was a kind of theocratic unit, its rules being rooted not only in custom and tradition but sanctioned by religion. A stable social order and a firmly established religious creed had created a fixed pattern of living which one strove to live up to. Deviation from the general norm of behaviour would have been not only a social trespass but a religious offence, marked as the sins of “Arrogance”, “Presumption” of “Vanity”.... Life in that world was a serious business. That “the sojourn of man upon this earth is merely a pilgrimage to a better life” was the current view, and the virtues of obedience and self-control were the highest duties and the condition for the salvation of man's soul. These ideals were instilled into the younger generation by a strict education.... “One of the first elements in the education of the children was to inculcate a sense of duty and self-control by making them invariably do the thing they least wished to do” (page 64). It was a perfect system to break the will of the individual and to press him into a fixed mould.’ Veelzeggende nadere bevestiging van het voorgaande is: ‘As soon as Cornvelt senior (het gezinshoofd, Schr.) entered the house the very sound of his steps in the hall made all the girls work with increased intensity at their needle-work and damp their talk to a

[pagina 176]
[p. 176]

whisper. He was the absolute and autocratic legislator and executor inside his family, and his presence was oppressive rather than inspiring.’ De beschouwing van het leven der generatie van 1870 in Jo van Ammers-Küller's roman leert Viola Klein: ‘Although during the following thirty years an enormous development was taking place in the social structure (Nederland industrialiseert, Schr.), the changes of attitudes, however far-reaching, where on the whole quantitative rather than qualitative alterations.’ Viola Klein moet concluderen, dat: ‘In its foundation the philosophy of life remained unchanged. Man's existence upon this earth was considered as a sort of probation for the higher life he might expect here-after.’ Doch ook kan zij niet nalaten vast te stellen: ‘But upon the texture of this philosophy a new pattern became marked. No longer were obedience, self-control and righteousness the main roads to Heaven.’ Wat de Engelse onderzoekster bovendien opvalt, - en zij acht het blijkbaar het meest essentieel -, is de individualisering in de familie Coornvelt. ‘It is, indeed, the most remarkable feature of this period, as compared with the preceding generation, that each individual is a distinct personality with differing tastes and inclinations and an individual life-history.’ De diepere oorzaak van deze individuatie was gelegen in ‘the fact that parental authority was no longer strict enough to enforce upon the children a fixed pattern of life. The parents had become less sure of themselves. Society was in a state of fluctuation, old ideas were losing their value, and one watched the strange development with a certain amazement, but without much hope of being able to interfere with it.’ Bovendien gold, dat ‘the bitter experiences of their own youth had made the older generation doubt the justification and rationality of paternal compulsion.’ Dit laatste leidde er toe, dat de vaderlijke macht nieuwe vorm kreeg: ‘persuasion was used instead of commands. The authority of the father did not rest any longer on his autocratic position as head of the family but on his faculty as a mature, experienced, sensible and understanding person. He tried to be a guide as well as a friend to his children.’ Nog was het zo, dat ‘he could, and occasionally did, resort to compulsion’, maar dit altijd ‘after long reasoning and the vain effort to persuade his child of his own point of view; and he felt very miserable when his appeal to reason failed and he had to use the ultimate means of force.’ Over de generatie van 1920 zegt Viola Klein o.m.: ‘The present generation has got all the independence their mothers and grandmothers so grimly fought for and

[pagina 177]
[p. 177]

even more than they could ever hope to attain. To-day they have got freedom to work, freedom to move, freedom to love, freedom from parental authority - in short there is no other restriction on individual liberty than the independence of other individuals - a limit, however, which it is sometimes more painful to observe than it would at first sight appear.’ En zij voegt er onmiddellijk aan toe: ‘Independence is the one basic principle of their lives; enjoyment is the other one.’ Ofschoon de beide laatste citaten direct slaan op de positie van de vrouwelijke jeugdigen in de familie Coornvelt, wordt er toch het één en ander in tot uitdrukking gebracht, wat ook voor de mannelijke jongeren in dit milieu in de vroege twintiger jaren karakteristiek is. Voor beide sexen geldt, dat de ouderlijke autoriteit van vroeger zeer aanmerkelijk aan betekenis heeft ingeboet. De vrijheid om volgens eigen (op erotische gevoelens gebaseerde) keuze een huwelijk te sluiten heeft erkenning gevonden, ook waar het om de jongen gaat. Voor hem als voor het meisje gelden de algemene onafhankelijkheid en het recht op vermaak als grondprincipes in het bestaan. Misschien was de jeugd uit de burgerkring, die Jo van Ammers-Küller op het oog had, in de twintiger jaren meer blasé dan die uit dezelfde kring, 30 jaar later. In elk geval zijn de aanspraken, die zij toen reeds stelde, in wezen dezelfde gebleven. En de ouderen in dit milieu aanvaarden deze levenseisen der jeugd in het algemeen als vanzelfsprekend, zij het dat soms geluiden uit hun monden voortkomen, die doen vermoeden, dat ergens bij hen verzet rijst tegen de stijl der ‘opstandigen’, tegen het levensgedrag en de levenswaardering van hen, die nog eerst aan het begin van hun leven staan. Het zou ook niet verbazen, wanneer bij de ouderen, hoe ‘verlicht’ zij ook mogen zijn, inderdaad iets van zulk een verzet zou leven. Is voor de gemiddelde mens zìjn jeugd niet altijd beter geweest? De wijzigingen, door Jo van Ammers-Küller geschetst, hebben zich overigens niet alleen in het burgermilieu voorgedaan. Met een eigen intensiteit en in een eigen tempo deden zij zich ook voor in andere kringen. Er ligt hier een parallel met het gezinsindividualiserings-proces, waarvan in een ander hoofdstuk sprake was. Er is een aanmerkelijke diversiteit in de mate, waarin de jeugd-emancipatie zich heeft doorgezet, afhankelijk van het maatschappelijk milieu, maar de tendentie is dezelfde als t.a.v. de gezinsindividualisering: de burgerkring geeft de richting aan.

De wat lange uitweiding over het werk van Van Ammers-Küller en

[pagina 178]
[p. 178]

de daarop gebaseerde sociaal-wetenschappelijke analyse door Viola Klein vindt haar rechtvaardiging in de voortreffelijkheid van de werkelijkheidsweergave door de Nederlandse autrice en in de uitmuntendheid van de analyse der Engelse sociologe. Wie de stof van het boek ‘De Opstandigen’ relateert aan zijn kennis van de ontwikkeling der Nederlandse maatschappij, die hij zich uit de wetenschappelijke literatuur eigen maakte, kan moeilijk anders besluiten dan dat Jo van Ammers-Küller er in geslaagd moet zijn, zich diep in te leven in de ontwikkeling binnen de intiemste levenssfeer van het gegoede Nederlandse burger-milieu. De scherpzinnigheid van Viola Klein's beschouwing kan niemand verborgen blijven.

Als de meeste sociale verschijnselen heeft de jeugd-emancipatie niet één, maar verschillende oorzaken. Kruyt noemt het werken buitenshuis door de niet meer schoolgaande jeugd, het overwicht van de jongeren over de ouders in intellectueel opzicht en de toegenomen groepsvorming onder de opgroeiende generatie.Ga naar eind116) Aan het werken buitenshuis zit gemeenlijk vast, dat het verkregen loon of salaris niet geheel en al aan de ouders wordt afgedragen, zodat de jongere nog mede daardoor groter zelfstandigheid verwerft. Ook lijkt de gegroeide mobiliteit van de jeugd een factor, die haar verzelfstandiging in de hand moet werken. De jeugd van 50 jaar geleden reisde zelden, die van vandaag reist veel en gaat zelfs tot ver over de grenzen soms. Zij doet indrukken op, die menige ouder tot de dood onthouden blijven. Zou buiten dit alles om het toegenomen zelfgevoel van de jeugd ook niet veroorzaakt zijn door het blijkbare falen van de volwassenheid? Het waren de volwassen politici, die noch oorlog noch crisis konden keren. Moest dit niet bijna als vanzelfsprekend bij de jongeren de gedachte oproepen, dat zij zouden kunnen klaren, wat de ouderen kennelijk niet vermochten? Was het appèl van de linkse en rechtse politieke bewegingen ook niet allereerst gericht tot de jeugd, waarvan de leiders dier bewegingen meer élan en meer fantasie verwachtten dan van de rijpe ouderdom, die Europa herhaaldelijk aan de rand van de afgrond bracht?

 

Kernfuncties van het gezin zijn sexueel verkeer, voortplanting, koestering, opvoeding en zorg voor het materiële welzijn van de gezinsleden. Daar sexueel verkeer en voortplanting zijn voorbehouden aan uitsluitend de echtgenoten, doet men er goed aan, hen als huwelijksfuncties op te vatten. In dit werk vonden zij dan ook reeds behandeling, waar de

[pagina 179]
[p. 179]

veranderingen in het huwelijksleven hier te lande aan een beschouwing werden onderworpen. Het bleek, dat zich t.a.v. beide functies betekenende wijzigingen voordeden. In de morele betekenis van het sexueel verkeer tussen de huwelijkspartners vond een verschuiving plaats. Het erotische element in de sexuele omgang tussen hen werd versterkt, terwijl uitdrukkelijker de gedachte naar voren kwam, dat de sexuele daad ook zijn rechtvaardiging vindt, indien hij wordt losgemaakt van de voortplanting. In samenhang met deze emancipatie der sexualiteit werd de voortplantingsdaad toenemend gerelateerd aan andere dan de strikt kerkelijke normen, o.a. het welzijn van het kind. Is het nu zo, dat wij ook in de paedagogische, de economische en de koesteringsfunctie voor de socioloog relevante veranderingen kunnen waarnemen? Alvorens naar de feiten te kijken, waarop een antwoord zal moeten berusten, is een aantal opmerkingen over een bepaalde tendens in vooral de Amerikaanse, maar ook de Europese gezinssociologie gewenst. Die tendens is, dat vele schrijvers er toe neigen, de wijzigingen in de functionele sfeer van het gezin, die zich in de moderne Westerse maatschappij voltrekken, te interpreteren als functieverlies, zonder zich voldoende rekenschap te hebben gegeven, dat bedoelde wijzigingen plaats vinden binnen een als totaliteit veranderde maatschappij. Wanneer men bijv. de uitspraak leest in een boek van Truxal en Merrill: ‘In this category are the educational, religious, recreational, protective, and status functions, all of which in varying degrees have been lost by the family and absorbed by other institutions,’ dan rijst toch de vraag, of de feiten door deze auteurs wel juist zijn uitgelegd.Ga naar eind117) Waarschijnlijk is het aandeel, dat het gezin heeft in de opvoeding van het individu, mettertijd relatief geringer geworden, doordat school, jeugdbeweging, paedagoog en beroepsadviseur in toenemende mate een rol in het opvoedingsproces zijn gaan spelen. Mag echter worden gesteld, dat het toenemend ingrijpen van deze instanties in de opvoeding een afnemende paedagogische functie van het gezin inhoudt? Truxal en Merrill - en velen met hen - trekken blijkbaar die conclusie. Wanneer men zich echter realiseert, dat opvoeding vandaag een veel omvangrijker aangelegenheid is dan gisteren of eergisteren, dan is de mogelijkheid geenszins uitgesloten, dat het bijgekomen deel der paedagogie voor rekening komt van school, jeugdbeweging, etc., zonder dat de paedagogische functie van het gezin aan belang inboet. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de overige gezinsfuncties. Schrijver dezes opponeert met deze opmerkingen niet tegen auteurs, die

[pagina 180]
[p. 180]

op grond van vergelijking tussen de door het gezin momenteel en eerder vervulde functies tot de conclusie komen van een zichtbaar functieverlies, doch tegen schrijvers, die tot functieverlies concluderen op grond van de groeiende betekenis van school, jeugdbeweging, bioscoop e.d. Wij leven in de door William Ogburn ingeluide periode van het (arme) gezin, dat aan functieverlies dreigt ten onder te gaan, doch het lijkt niet uitgesloten, dat hier een mythevorming is ontstaan.Ga naar eind118) De beschikbare feiten, aangaande de wijzigingen in de functionele sfeer van het gezin, zullen met groter voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd dan door anderen werd gedaan.

Wanneer getracht wordt, de vraag te beantwoorden, of zich ook in de opvoedkundige functie van het 20ste eeuwse Nederlandse gezin betekenende wijzigingen hebben voorgedaan, dan is het goed, allereerst stil te staan bij een reeks veranderingen in onze nationale opvoeding in het algemeen. Zoals men weet dan, werd in het jaar 1900 het volgen van lager onderwijs in ons land voor ieder kind verplicht gesteld. Het zou onjuist zijn, te denken, dat de gemiddelde Nederlander van vóór de laatste eeuwwisseling het lezen en schrijven, alsook de elementaire rekenkunde, niet machtig geweest zou zijn. Toch waren er toentertijd nog velen, vooral vrouwen, die, zowel ten gevolge van de materiële armoede en de beperkte geestelijke horizon van hun ouders als ten gevolge van de erbarmelijk slechte verbindingen, nauwelijks of geen schools onderwijs hadden genoten. Zij dankten hun ‘socialisering’ of ‘cultivering’ geheel of zeer overwegend aan gezin, familie en buurt, die hun wel ethische en praktische leefregels, maar geen schrijf- en rekenkunst hadden bijgebracht. De betekenis van de onderwijswet van 1900 is geweest, dat onze gehele Nederlandse jeugd van nu af aan, ongeacht het oordeel der ouders of andere verwanten, gedurende een goed deel van de dag zeven jaren lang aan de opvoeding door het thuismilieu werd onttrokken.

Zoals door Prof. Dr Sj. Groenman in ‘De wereld der mensen’, geschilderdGa naar eind119), heeft de lagere school mettertijd steeds meer functies tot zich getrokken. De schoolmelk, het schoolsparen, Sinterklaas in de klas, het schoolreisje (tegenwoordig niet zelden enkele dagen durend) en de schoolse handenarbeid zijn voor de huidige schooljeugd vertrouwde zaken. Achter dit alles staat, ook al is het verband misschien niet altijd even duidelijk, het voortdurend meer geëffectueerde verlangen in het onderwijzerscorps om de school te doen bijdragen tot de totale karakter-

[pagina 181]
[p. 181]

vorming van haar pupillen. Het verwijt, dat de jongere generatie van paedadogen haar voorgangers maakt, is, dat deze te zeer zouden hebben gelet op de intellectuele vorming van de hun toevertrouwde kinderen en zij daardoor de algehele karaktervorming zouden hebben veronachtzaamd. Deze opvatting is trouwens niet het alleen-bezit van de huidige leerkrachten bij het lager onderwijs. In de kringen van het overig onderwijs heerst de zelfde mening. Voor het gezin betekent dit, dat het in een geleidelijk tempo en daardoor bijna onmerkbaar een ‘totalitair’ opvoedingsinstituut naast zich krijgt.

Gaat sedert 1900 vrijwel de gehele Nederlandse jeugd tussen 6 à 7 en 14 jaar naar school, in de loop dezer eeuw is absoluut en relatief het bezoek aan andere onderwijsinstellingen dan de lagere enorm toegenomen. De kleuterscholen telden in 1929 tezamen 174.045 leerlingen, welk aantal in 1932 was opgelopen tot 191.383. In 1936 telden zij bijeen 212.357 pupillen, in 1950 267.478 en in 1954 368.218. In de loop van 25 jaar nam dus het aantal leerlingen, dat voorbereidend onderwijs volgde, toe met ruim 100%. Het is bijna overbodig, op te merken, dat deze toename aanzienlijk groter is dan het groeipercentage van de bevolking tussen 2 en 6 jaar in dit tijdsbestek. In 1954 ging van de Nederlandse 2-jarigen 0.1% naar de kleuterschool, van de 3-jarigen 10.3%, van de 4-jarigen 51.9% en van de 5-jarigen 70.7%.Ga naar eind120) Het ligt voor de hand, dat in de grotere en grootste steden relatief veel kleuters school gaan. Wel is merkwaardig, dat de kleuterschool in streken met een groot percentage R.-Katholieken verhoudingsgewijs zeer veel aftrek vindt (Noord Brabant, Limburg, Zuid-Beveland, Zeeuws Vlaanderen e.d.). Midden-Drente, Z.O. Friesland, Westelijk Overijssel en de Noordelijke Veluwe blijven opvallend achter bij andere landsdelen. De oorzaken daarvan zullen vermoedelijk nogal uiteenlopen. In ieder geval is de omvang van ons kleuteronderwijs - nog altijd onderwijs op basis van ouderlijke vrijwilligheid - aanmerkelijk toegenomen in de loop der laatste halve eeuw. De kleuteropvoeding van menig huidig gezin wordt gedeeld met de school.

Wanneer de Nederlandse jongen de lagere school heeft doorlopen, kan hij toegelaten worden tot een vakschool: een lagere technische of een lagere landbouwschool. Het meisje, dat zes klassen van de lagere school achter de rug heeft, kan eveneens naar een vakschool: de huishoud- of landbouw-huishoudschool. Algemeen vormend onderwijs vindt zowel de jongen als het meisje in inrichtingen als de mulo, de h.b.s. en het gymnasium. Het dagonderwijs, dat beschikbaar is voor de Neder-

[pagina 182]
[p. 182]

landse puber, is veelvormig genoeg. Heeft het kind, na het doorlopen der zesde klasse, nog niet geheel aan zijn leerplicht, die tegenwoordig tot bijna het bereiken van het 15de levensjaar bestaat, voldaan en gaat het niet naar een andere school, dan is het aangewezen op het volgen van voortgezet gewoon lager onderwijs. Medio januari 1953 volgde 12.6% van onze 13-jarige jongens en 15.3% van onze dertienjarige meisjes dit voortgezet lager onderwijs. Men zou kunnen menen, dat het voortgezet lager onderwijs in feite inderdaad de functie vervult, die het bedoelt te vervullen, n.l. eind-onderwijs te zijn voor hen, die het volgen. Dit is echter niet het geval. Het bleek, dat in 1953 62% van de vertrekkende jongens en 17% van de vertrekkende meisjes uit de v.g.l.o.-klassen vermoedelijk nog voortgezet onderwijs (mulo, nijverheidsonderwijs, e.d.) zouden gaan volgen. Het is dus momenteel zo, dat de overgrote meerderheid van de jongeren, die de lagere school hebben doorlopen, voorgezet onderwijs gaat volgen aan dagscholen. Zij, die overgaan naar technische, landbouw- en huishoudscholen, verlaten deze -inrichtingen veelal op dezelfde leeftijd als diegenen, die het v.g.l.o. bleven volgen, dus tegen hun vijftiende jaar. Doch de mulo-leerlingen doen hun eindexamen gemeenlijk, wanneer zij 16 zijn, terwijl de h.b.s.'ers en gymnasiasten gewoonlijk niet vóór resp. hun 17de en 18de verjaardag hun school vaarwel kunnen zeggen. Hierbij dient nog te worden bedacht, dat, afgezien van de v.h.m.o.-pupillen, die overgaan naar hoger onderwijs-instellingen, er een niet onaanzienlijk aantal geslaagden van de mulo's is, dat full-time onderwijs blijft volgen op m.t.s.'en e.d. Deze jongelieden verlaten de schoolbanken niet vroeger, soms zelfs later, dan de h.b.s.'ers en gymnasiasten, zoals ook het geval is met hen, die na de mulo naar h.b.s. of gymnasium overgaan.

Het C.B.S. kon vaststellen, dat in 1930 70.9% der 12-14 jarigen full-time onderwijs genoot tegenover 89.1% in 1954. Het kon ook constateren, dat in 1930 van de 15-17 jarigen 15.4% full-time onderwijs kreeg tegenover 30.2% in 1954. De 18-20 jarigen, van wie in 1930 5.2% deel had aan het full-time onderwijs, vertoonden sedertdien ook toenemende neiging tot dit onderwijs, want in 1954 bedroeg het percentage deelnemers uit deze leeftijdsgroep 9%. Het part-time onderwijs (lagere landbouwscholen, handelsavondscholen, talloze cursussen) mocht zich in de periode 1930-1954 eveneens in een sterk groeiende belangstelling verheugen. (15-17 jarigen, 1930 14.4%, 1954 18.6%, 18-20 jarigen, 1930 6.3%, 1954 12.4%.)

[pagina 183]
[p. 183]

Men zegt niets te veel, wanneer men stelt, dat de Nederlandse school in de loop van de 20ste eeuw een zeer groot deel van de opvoeding op zich heeft genomen. In de kringen van kleine neringdoende middenstand, boeren en arbeiders, waar goed 50 jaar geleden het schoolse onderwijs dikwijls nog van zeer geringe betekenis was, heeft het geleidelijk een zodanige uitbreiding ondergaan, dat menig kind uit deze milieus nu van het 2de of 3de tot het 16de of 17de levensjaar school gaat. De vacanties daargelaten, is het in deze gevoelige levensperiode 5 dagen per week gemiddeld een vijftal uren onder de hoede van een onderwijskracht, die, anders dan de ouders, alleen tot taak heeft om zich met de hem toevertrouwde pupillen bezig te houden. Hierdoor is de ouderlijke opvoedingstaak niet verlicht. Zij is er integendeel eerder zwaarder door geworden. In de schoolgang in het algemeen ligt de zeer reële mogelijkheid besloten, dat het kind normen aanvaardt en zich opvattingen eigen maakt, die voor zijn opvoeders in het gezin allerminst acceptabel zijn. Brengt de schoolgang met zich mee, dat het ontwikkelingsniveau van de jongen of het meisje dat der ouders gaat overtreffen, dan is de kans op huiselijk conflict en/of innerlijke vervreemding tussen ouders en kinderen beslist niet denkbeeldig. Was bij de nog 50 jaar geleden bestaande ‘van God gewilde orde’ de toekomst van het kind (en dus zijn opleiding) een voor de ouders twijfelloze aangelegenheid, steeds meer is bij hen het verlangen tot gelding gekomen, het kind de best mogelijke positie op de maatschappelijke ladder te verzekeren. Eenvoudige ouders, die hun kinderen vooruit willen brengen in de wereld, zijn genoodzaakt, dat ‘vooruitbrengen’ aan daartoe meer geschikte krachten over te laten. Doch wel zijn zij het, die de beslissende keuze moeten doen uit een reeks mogelijkheden, die zij onmogelijk in hun consequenties kunnen overzien. Zij zijn het eveneens, die het begrip moeten opbrengen, nodig om het met huiswerk belaste kind zijn taak behoorlijk te doen vervullen. Hoeveel kinderen blijven niet steken op de vervolgschool, doordat de oudere gezinsleden onvoldoende in staat blijken om te begrijpen, wat die school van de jongen of het meisje vraagt?

Het onderwijs heeft zich doen kennen als een in kracht toenemende concurrent van het gezin als opvoeder. In zoverre uitvloeisel van de Onderwijswet 1900 heeft het het gezin soms ernstig in vanouds erkende (paedagogische, maar ook en vooral economische) rechten aangerand. De leerplicht is evenwel spoedig in alle kringen als een, zij het soms onaangename vanzelfsprekendheid aanvaard. De voortgaande uitbreiding

[pagina 184]
[p. 184]

van het onderwijs sinds 1900 berust overwegend op de door ouders in vrijheid genomen beslissing, dat hun kinderen meer schools onderwijs behoeven. Zelfs, wanneer ouders t.o.v. hun kinderen geen eerzuchtige dromen koesterden, werden zij steeds meer doordrongen van de noodzaak om hun kinderen de best mogelijke schoolse opleiding te waarborgen. De veranderingen in het economisch leven maakten het steeds minder gemakkelijk aan de ouders om hun kinderen zonder theoretische vorming, hetzij in algemene zin, hetzij op een bepaald vakgebied, een toekomst te bieden, overeenkomstig eigen stand en levensvoering. Het gezin besefte in zeer veel gevallen, dat het niet meer in staat was om zonder de hulp van de school zijn opvoedende taak tot een goed einde te brengen. Dit besef, gepaard gaande met het toenemend verlangen aan het kind het beste te geven volgens eigen aard en aanleg, leidde tot de diepe infiltratie van de school in het opvoedingsproces.

In de voortgezette schoolgang ligt veelal besloten, dat - en hiermee raken wij zichtbaar aan de economische functie van het gezin - de jongen of het meisje in kwestie een ander beroep kiest dan de ouders. Zij, die een schoolopleiding hebben ontvangen voor een ander beroep dan het door de ouders uitgeoefende, aanvaarden bijna steeds een functie in een hun vreemd milieu. Niet alleen de school, maar - en dan mede door de school - ook een aan het gezin vreemd werkmilieu heeft daarom in toenemende mate een stuk opvoeding op zich genomen. Dat dit het zelfde effect heeft voor de taak van de opvoeder thuis als de gesignaleerde groeiende schoolse bemoeienis met het kind, lijkt geen nadere toelichting te behoeven.

In dit kader dient ook te worden gerept van de toenemende raadpleging van beroepsdeskundige, psycholoog en paedagoog, wanneer de ouders t.a.v. de meest gewenste toekomstvoorbereiding hunner kinderen in onzekerheid verkeren of erger: alle vertrouwen in de gunstige ontwikkeling van hun kinderen dreigen te verliezen. Een groeiend getal van ouders raadpleegt in de laatste decennia, wanneer noch zij, noch de andere opvoeders van hun zoon of dochter de beste weg voor hun kind weten te bepalen, de beroepsdeskundige. Het kind wordt (helaas nog niet altijd even deskundig) zogenaamd getest en de resultaten van deze test vormen een aanwijzing voor het door de deskundige aan de ouders te verstrekken opleidings- of beroepsadvies. In dit geval wordt in het opvoedingsproces slechts voor een ogenblik een vreemde ingeschakeld. Langer en dieper grijpt een vreemde in het opvoedingsproces

[pagina 185]
[p. 185]

in, wanneer ouders gebruik maken van de diensten van een psycholoog of paedagoog, omdat de normale relatie tussen hen en hun kind of de normale ontwikkeling van dit kind is gestoord. Ook nu wordt het kind getest, maar het doel daarvan is, het noodzakelijke inzicht te verkrijgen, waarop een curatieve behandeling kan worden gebaseerd. Soms vraagt het cureren zeer veel tijd zonder nog merkbaar resultaat op te leveren, omdat niet het kind in wezen de ‘patiënt’ is, maar zijn ouders dat zijn.

De personen en bureaus, die zich in de laatste tientallen jaren zijn gaan bezighouden met advisering der ouders t.a.v. de opvoeding hunner kinderen, blijken te voorzien in een behoefte. In een behoefte, die door een veranderd maatschappelijk leven in ons land is opgekomen. Het is helaas niet mogelijk om een statistisch verantwoord beeld te verkrijgen van de ontwikkeling der nieuwe geïnstitutionaliseerde paedagogische raadpleging. Men moet echter op grond van de sterk toenemende cliëntèle der universitaire psychologische en paedagogische instituten alsook op grond van de omvangrijker wordende beroepsadvisering op de lagere scholen besluiten, dat die ontwikkeling vrij snel in de richting gaat van een algemene raadpleging. Het beroepskeuze-advies zal vermoedelijk binnen afzienbare tijd, zo niet door alle, dan toch door zeer vele ouders worden begeerd.

Naast de school, het bedrijf en de opvoedings-adviseur is de jeugdbeweging te noemen als een belangrijker geworden invloed in het opvoedingsproces. Ook aan de jongeren-organisaties werd in deze eeuw door het Nederlandse gezin steeds meer medezeggenschap gegeven in de opvoeding der kinderen, al is de belangstelling van onze jeugd voor zijn organisaties de laatste tijd tanende. Wat hier onder jongerenorganisaties wordt verstaan, bestrijkt een zeer breed veld. Daaronder vallen de junioren-afdelingen van voetbalclubs, de padvindersgroepen, de politieke groeperingen van jongeren en de godsdienstige jeugdorganisaties. Het is onmogelijk, aan te geven welke daarvan vooral opvoeding en welke vooral recreatie bieden. De recreatieve groep (volgens statuut) kan een grote opvoedende betekenis hebben, terwijl de als bij uitstek paedagogisch bedoelde organisatie feitelijk nauwelijks meer dan een recreatief geheel behoeft te zijn. Wanneer ouders echter vinden, dat hun zoon of dochter zich dient aan te sluiten bij de padvinderij, dan zit hier dikwijls de gedachte achter, dat het lidmaatschap van die beweging hun kind in zijn vorming ten goede kan komen. En het is niet zelden zo, dat het de ouders zijn, die hun kinderen er toe brengen om

[pagina 186]
[p. 186]

zich bij een jeugd-organisatie aan te sluiten, omdat zij van die aansluiting paedagogische winst verwachten. Ouders vinden - en zijn mettertijd steeds meer gaan vinden -, dat hun kind lid behoort te zijn van de Gereformeerde jongelingsvereniging, van de V.C.J.C., van de padvinderij, van de A.J.C., enz., omdat dit lidmaatschap zal bijdragen tot de verwerkelijking van hun opvoedingsideaal.

Bij de behandeling van de gewijzigde recreatieve functie van het gezin zal worden stilgestaan bij de kwantitatieve ontwikkeling van de jeugdbeweging in ons land. Hier zij slechts opgemerkt, dat die ontwikkeling in de 20ste eeuw er een was van grote opgang uit het nagenoeg niets. De jeugd heeft in menig geval voor zijn organisaties strijd moeten leveren tegen zijn ouders. Het is welbekend. Doch aan de andere kant hebben vele ouders hun welwillendheid getoond ten aanzien van deze nieuwe levensvormen en hen zelfs niet zelden gezien als noodzakelijke elementen in de moderne maatschappij. Zij hebben deze organisaties aanvaard als milieus, die, naast passende recreatie, opvoeding konden bieden, welke de gezinsopvoeding aanvulde.

Vatten wij het voorgaande samen, dan moeten wij vaststellen, dat het aandeel van de school, het bedrijf, de jeugdbeweging en de professionele paedagoog in de opvoeding van het Nederlandse kind gedurende de laatste halve eeuw steeds is toegenomen. Betekent dit echter, dat het Nederlandse gezin een deel of delen van zijn traditionele paedagogische taak heeft overgedragen aan deze instanties? Er is, dunkt schrijver, onvoldoende grond om die vraag bevestigend te beantwoorden. In de eerste plaats is, zoals reeds opgemerkt, de omvang van de totale opvoeding aanzienlijk uitgebreid. Zo aanzienlijk, dat de toegenomen inmenging van vorengenoemde instanties in het opvoedingsproces mogelijk is, zonder dat de paedagogische bemoeienis van het gezin met het opgroeiende individu verminderd behoeft te zijn. In de tweede plaats mag de in een vorig hoofdstuk behandelde gezinsindividualisering worden opgevat als een ontwikkeling, waardoor de medezeggenschap van buurt en familie in de opvoeding van de gezinsjeugd belangrijk minder werd. Gold het in verschillende milieus rond 1900 nog als een vanzelfsprekendheid, dat de leden der ruimere verwantenkring en de buurtgenoten zich met autoriteit in de gezinsopvoeding mengden, in deze milieus gingen de ouders openlijk of stilzwijgend steeds meer de opvoeding van de kinderen als hùn recht opeisen. Barentsen schetst, welk een verregaande inmenging er bij de opvoeding

[pagina 187]
[p. 187]

in het oude Kempenland was van de buurtgenoten, wanneer de jeugd zich misdroeg.Ga naar eind121) Een dergelijke inmenging wordt vandaag in Kempenland en elders door de ouders van de ‘boosdoeners’ beslist niet meer getolereerd. In de derde plaats lijkt het, dat het opvoeden door het gezin mettertijd meer bewust als een verantwoordelijke taak is gesteld. Dit alles bijeen maakt het waarschijnlijk, dat het ook in Nederland niet zelden gehoorde geluid, als zou de paedagogische functie van het gezin in de laatste tijd verminderd zijn, voortkomt uit een verkeerde interpretatie van de overwogen feiten, alsook misschien uit een te eenzijdige feitenselectie. Het lijkt, althans voor zo ver het Nederland betreft, zeker verantwoord te spreken van een verzwaring der paedagogische functie, door het gezin vervuld, maar het werkelijke bewijs ontbreekt, dat de paedagogische functie van het gezin op zichzelf mettertijd geringer zou zijn geworden. Het zou kunnen zijn - het zal nog worden onderzocht -, dat de betekenis van de opvoedkundige functie verminderd is in vergelijking met enige andere gezinsfunctie, doch dit is hier niet van belang.

Wij worden geconfronteerd met verschillende mogelijkheden. Het kan zijn, maar het is nog door niemand bewezen, dat de paedagogische functie van ons gezin allengs van minder betekenis is geworden. Dit zou het gevolg kunnen zijn van uitsluitend verlies, maar ook van verlies, dat denkbare winst overtreft. Evenzeer doet zich als mogelijkheid voor, dat deze functie zichzelf gelijk is gebleven. Dan nog is het niet uitgesloten, dat zij versterkt is. Onderwijl moeten wij ons in dit verband goed realiseren, dat voortdurend de opvoedkundige functie van het Nederlandse gezin onderwerp van bespreking is. Wanneer wij dit doen, dan realiseren wij ons tevens, dat bijv. de overdracht van wat genoemd kan worden de ‘economische opvoeding’ door het gezin aan het vreemde bedrijf een vrij recent verschijnsel is onder alleen een beperkt deel van ons volk. Aan het begin van deze eeuw gold reeds voor een meerderheid der gezinnen, dat de kinderen, na langer of korter theoretische scholing, te werk worden gesteld in een vreemd bedrijf. Dit voorbeeld moge genoeg zijn om aan te tonen, dat constateerbaar functieverlies van het gezin, waar het de opvoeding der kinderen betreft, zich voor de periode van onderzoek kan beperken tot één of enkele volksgroepen. Wanneer voor die groepen bepaald paedagogisch functieverlies kan worden geconstateerd, zou het overigens ook nog kunnen zijn, dat bepaalde nog niet of onvoldoende onderzochte opvoedkundige functiewinst in deze milieus het waargenomen verlies uitwist.

[pagina 188]
[p. 188]

De veranderingen in de paedagogische functie van het Nederlandse gezin, die zich in de laatste halve eeuw hebben voltrokken, kunnen met behulp van de in schrijvers onderzoek gebruikte methoden niet bevredigend worden onderzocht. Een gedifferentieerde historische studie - gedifferentieerd volgens milieu-gezichtspunt - zal nodig zijn om meer klaarheid te brengen. Een doordenking van de materie leidt echter tot de hypothese, dat voor de eerste helft der 20ste eeuw paedagogische functiewinst van het Nederlandse gezin waarschijnlijker moet worden geacht dan verlies.

In de literatuur stuit men herhaaldelijk op de begrippen ‘productieve functie van het gezin’ en ‘consumptieve functie van het gezin’. Bij een beschouwing van de veranderde economische functie van het Nederlandse gezin dient allereerst op deze begrippen nader te worden ingegaan. Productie (voortbrenging van goederen, het verrichten van diensten) en consumptie (het gebruiken van goederen en diensten) vertonen een onderling verband, dat echter naar tijd en plaats verschilt. In de zogenaamde primitieve samenleving is de mens veelal gedwongen datgene te consumeren, wat hij heeft geproduceerd. Hij kan daar gewoonlijk niet verbruiken, wat hij niet zelf heeft voortgebracht of aangedragen. Geldt dit het individu, het geldt ook het gezin. In de stadia van verzameling en jacht trekken de gezinsleden er (we nemen een ogenblik aan: als gezinsleden) op uit om datgene naar huis te brengen, wat zij om der wille van het lijfsbehoud gezamenlijk behoeven. Het gezin lijkt hier in zijn bestaan gebonden aan de gesloten huishouding. Het consumeert het zelf geproduceerde en het produceert datgene, wat het ter consumptie meent te behoeven. Of deze toestand van geslotenheid ooit in alle volledigheid is voorgekomen, laat zich overigens betwijfelen. Vermoedelijk heeft ook op het allerlaagste economische niveau wel altijd enige ruil van goederen en diensten tussen verschillende gezinnen bestaan. De gesloten familie-huishouding kan men beschouwen als reëel historisch gegeven, de gesloten gezinshuishouding is dat, zoals gezegd, waarschijnlijk niet. We mogen evenwel stellen, dat op een laag economisch niveau de toestand van volledige geslotenheid door het gezin soms werd en wordt benaderd. Bij het begin van deze eeuw was in Nederland - wanneer zij hier ooit had bestaan - reeds onafzienbaar lang geen sprake meer van een gezinshuishouding, die zich kenmerkte door volstrekte of nagenoeg volstrekte geslotenheid. Het oude type gezinsbedrijf in de landbouw, zoals dat in de meest geïsoleerde zandstreken rond de

[pagina 189]
[p. 189]

laatste eeuwwisseling nog voorkwam, gelijkt op het eerste oog sterk op de gesloten huishouding, maar blijkt daar bij nadere beschouwing belangrijk van af te wijken. De productie van dit bedrijf is mede afhankelijk van de hulp van familieleden en buren. De consumptie omvat meer dan het op het bedrijf voortgebrachte. Zo het geld nog een onbetekenende rol speelt, is er toch niettemin een ruil van zekere omvang. Zelfs, wanneer wij ons beperken tot het voedsel- en kledingpakket van het boerengezin, wordt toch vrij veel van derden verkregen. Welnu, dit oude type gezinsbedrijf anno 1900 had van alle hier te lande voorkomende economische eenheden nog het meest de karaktertrekken, die typisch zijn voor de gesloten gezinshuishouding. Het was een bedrijf, hoofdzakelijk steunend op de economische inzet van alle gezinsleden, die tot arbeid in staat waren, en het gemeenschappelijk geproduceerde werd voor een goed deel door de producenten-gezinsleden geconsumeerd. Zoals bekend, lag de situatie op het vruchtbaarder alluvium geheel anders. Ook wanneer het boerengezin daar als gezin produceerde en consumeerde, was de productie vooral op de markt gericht, waardoor geldinkomsten werden verkregen, die een vrij ruime aankoop van door anderen vervaardigde producten mogelijk maakten. De boerenhuishouding op het alluvium was dus, ook wanneer zij naar de productieve kant geheel gezinshuishouding was, veel meer open dan het oude type van het zand. Buiten de agrarische sfeer voorkomende gezinnen, die als zodanig produceerden, waren - het laat zich direct inzien - naar hun consumptieve zijde weer verder open dan de meest open agrarische gezinshuishoudingen. Maar ook reeds in 1900 was het een minderheid van gezinnen, die als gezinnen aan het productieproces deel hadden. Voor de meerderheid bestond de relatie tussen gezin en bedrijf daarin, dat individuele leden van het gezin voor de consumptie van het geheel geld inbrachten in de gezinskas. Wel moet hierbij worden aangetekend, dat onder de kleine zelfstandigen en de arbeiders, vooral de landarbeiders, het geldinkomen aanvulling vond door het bezit van een flinke moestuin, het houden van een geit e.d.

Rond de laatste eeuwwisseling is Nederland dus reeds een verregaand gedifferentieerd economisch geheel. De differentiatie gaat echter nog verder voort, wat zich uit in trends in de economische functie van het gezin, die hier in het licht moeten worden gesteld. Zo wordt, om mee te beginnen, zichtbaar, dat zich tussen de productie en de consumptie van de gezinsleden voortdurend meer het geld ‘dringt’. Met andere

[pagina 190]
[p. 190]

woorden: het Nederlandse gezin wordt nog minder self-supporting dan het reeds was. Wel wordt de trend enkele malen onderbroken, n.l. gedurende de eerste wereldoorlog, de crisis van de jaren dertig en de laatste wereldoorlog, maar buiten deze abnormale perioden neemt de omvang van de voor geld verkregen consumptie in vergelijking met de direct uit arbeid verkregen consumptie steeds toe. De verklaring daarvoor is drieledig: a) een steeds groter deel van de bevolking werd niet-agrarisch producent, terwijl de landbouw gelijktijdig specialistischer werd, b) de gemiddelde koopkracht van het gezin steeg, en c) de levenseisen werden verhoogd. De groeiende omvang van de niet-agrarische tegenover de agrarische sector hield in, dat relatief steeds minder gezinnen zonder de tussenschakel geld belangrijke en noodzakelijke consumptiegoederen konden verkrijgen. De landarbeider ziet nog wel een mogelijkheid om een geit en een paar varkens te houden, maar zijn industriële collega in Amsterdam is daar nagenoeg niet toe in staat. De eerste kan daarom beschikken over onontbeerlijke levensmiddelen, die de laatste kopen moet. Het specialisme binnen de landbouwsector bracht met zich mee, dat de boer, die al zijn voedsel van eigen bedrijf zou kunnen verkrijgen, volgens de mening van velen, verschillende voor zijn biologisch welzijn nodige agrarische producten ging kopen. Een goede illustratie daarvan vormt het geval van een aan schrijver bekend veehouder, die de melk van de melkhandelaar betrekt. De 80 koeien, die bij hem op stal staan, zijn voor de slacht bestemd en deze boer acht het niet lonend om één of meer melkkoeien te houden voor de eigen melkconsumptie. Dat de gemiddelde koopkracht van het gezin steeg, is genoegzaam bekend. Bepaalt men zich tot de arbeiders alleen, dan wordt reeds voldoende duidelijk, dat het gezin zich toenemend grotere geldelijke uitgaven kon permitteren. Ook de verhoging van de levenseisen is een onloochenbaar verschijnsel. Mettertijd kon het gezin zich meer permitteren, maar ook is het zich meer gaan veroorloven, omdat de verlangens werden ‘geëmancipeerd’. Vermoedelijk vooral onder invloed van de gelijkheidsideologie en het groeiende saecularisme werd de zuinigheid hoe langer hoe minder als een deugd beschouwd. ‘Zulk een uitgaaf past ons mensen niet’, werd vroeger veel meer gehoord dan vandaag. In dit verband mag worden gewezen op het afnemend grondgebruik onder de landarbeiders. De afname daarvan in de landarbeidersgroep indiceert, dat ook in een milieu, waarin ‘het oude stempel’ nog betrekkelijk goed waarneembaar is, de zuinigheid is getaand.Ga naar eind122)

[pagina 191]
[p. 191]

Kwam het Nederlandse gezin er in de laatste halve eeuw steeds meer toe om goederen te consumeren en diensten te benutten, die het zelf niet produceerde, bovendien nam het aantal gezinsbedrijven in de engere betekenis van dat woord voortdurend af. Wanneer Hofstee schrijft: ‘In Nederland vindt de agrarische productie voor het overgrote gedeelte plaats in de gezinsbedrijven en sedert het eind van de vorige eeuw heeft zich zelfs een voortdurend verdergaande verschuiving van het loonbedrijf naar het gezinsbedrijf voorgedaan’,Ga naar eind123) dan zou dat tot misvatting aanleiding kunnen geven. Men zou er uit kunnen concluderen, dat in de agrarische sector de band tussen gezin en bedrijf nauwer werd. De term ‘gezinsbedrijf’ staat evenwel, blijkens het wetenschappelijk spraakgebruik, niet voor een bedrijf, gevoerd door het gehele gezin, maar voor een bedrijf, gevoerd door uitsluitend gezinsleden. In het midden wordt hierbij gelaten, of alle, meerdere dan wel slechts twee der gezinsleden in kwestie hun arbeidsaandeel in de onderneming hebben. Uit de toe- of afname van het aantal gezinsbedrijven in een streek of een land kan dus zonder meer weinig worden afgeleid omtrent de gewijzigde productieve functie van het gezin. Het aantal gezinsbedrijven in de gebruikelijke betekenis van het woord kan toenemen, maar het aantal gezinsleden, actief betrokken bij dit type bedrijf, kan tegelijkertijd afnemen, ondanks een onveranderde gezinssamenstelling. Is dit het geval, dan is de sociale betekenis van het gezinsbedrijf in engere zin (zie boven) getaand.

Met de toename van het aantal gezinsbedrijven in de ruime betekenis van het woord ging samen binnen onze agrarische sector een verzwakking van de band tussen gezin en bedrijf. Verhoudingsgewijs groeide het aantal boerenzoons, dat emplooi zocht en vond buiten de ouderlijke onderneming, belangrijk. Boerendochters, die eerder tot hun trouwdag hun krachten zouden hebben ingezet voor de huishouding van hun moeder en de boerderij van hun vader, vloeiden af naar buiten de agrarische sector. Last not least trokken de boerinnen zich hoe langer hoe meer terug uit het eigenlijke bedrijf om zich intensiever dan voorheen aan de huishouding te wijden. Het is onmiskenbaar, dat de betekenis van het gezin als arbeidseenheid in de laatste halve eeuw binnen onze agrarische kring aanmerkelijk afnam. Op het land ging zich duidelijk doen gevoelen, wat in de stedelijke maatschappij al veel eerder merkbaar was, n.l. dat in een moderne wereld gezin en productie nog slechts in een zeer kleine minderheid van alle gevallen aan elkander te koppelen zijn. Economischer denken, de wil tot stijging op de maatschappelijke ladder, de

[pagina 192]
[p. 192]

vrouwen- en jeugdemancipatie, het verlangen mede te delen in de toegenomen materiële welvaart van de maatschappij als geheel en verschillende andere factoren hebben er toe geleid, dat hier te lande in de laatste 50 jaar de band tussen gezin als zodanig en bedrijf, in zoverre deze aan het begin der 20ste eeuw nog bestond, voortgaand verzwakte.

Men kan niet zeggen, dat het Nederlandse gezin sedert de laatste eeuwwisseling als consumptieve eenheid aan belang inboette. Wel moet er op worden gewezen, dat de individuele gezinsleden voor de bevrediging van hun consumptieve behoeften vandaag dikwijls minder op de gezinskas zijn aangewezen dan 50 jaar geleden. Toentertijd gold het als vanzelfsprekend, dat zoons en dochters het door hen verdiende geld geheel afdroegen aan degeen, die de consumptieve beslissingen voor het gezin nam. Vandaag wordt in tal van gezinnen aan het verdienende kind een groter of kleiner deel van zijn loon of salaris gelaten, zodat het veel meer dan vroeger een eigen consumptieve keuze kan effectueren. In dit verband moge nog worden opgemerkt, dat zelfs in de agrarische wereld van vandaag meermaals het pleidooi voor uitkering van loon aan medewerkende kinderen kan worden gehoord. (Een loonuitkering, waar dan het betalen van een kostgeld tegenover zou moeten staan.) Een dergelijke gedachte kwam een halve eeuw geleden onze boerenbevolking nog voor als een schandelijke suggestie.

In strikte zin is in de relatie gezin-consumptie fundamenteel zeer weinig veranderd gedurende de laatste 5 decenniën. Al werden de nog onvolwassenen dikwijls minder afhankelijk van het gezin in hun bestedingskeus, toch bleef het gezin ten slotte de regulerende instantie t.a.v. de consumptieve uitgaven van de individuele leden. In concreto komt dat hierop neer, dat de ouders in laatste instantie de zeggenschap hebben behouden over de aanwending van het gemeenschappelijk inkomen. Alleen hebben de jongeren hierin vandaag meer stem dan destijds, wat - de opmerking is bijna overbodig - met de veranderde gezinsstructuur ten nauwste verband houdt. De beschouwing van de betrekking gezinconsumptie leidt echter ook tot de conclusie, dat zich wel diepgaande veranderingen hebben voorgedaan in de wijze van verkrijging van de te consumeren goederen. Onder invloed van de technische ontwikkeling werd de taak van de huisvrouw zeer belangrijk verlicht en werd de afvloeiïng naar fabriek en kantoor van de dochter aanzienlijk vergemakkelijkt. Weliswaar werd in die milieus, waar men van oudsher gewoon was één of meer vreemde huishoudelijke krachten te hebben, door

[pagina 193]
[p. 193]

de afnemende geneigdheid van het arbeidersmeisje om voor een ‘mevrouw’ te werken, de taak van de huisvrouw mettertijd verzwaard, doch deze verzwaring woog in het algemeen niet op tegen de verlichting, ontstaan als gevolg van de technische ontwikkeling. Misschien kwam wel een deel der boerinnen, die eerder wel en nu niet meer over vreemde huishoudelijke hulp kunnen beschikken, in een moeilijker positie. Dit zou dan moeten worden geweten aan de relatief geringe benutting onder deze groep huisvrouwen van de vruchten der techniek.

De invloed, die de techniek op het karakter van de huishouding heeft uitgeoefend in de laatste halve eeuw, kan niet genoeg in het licht worden gesteld. Is het onmogelijk en ook ongewenst om in het raam van deze studie alle consequenties te beschouwen, die de toepassing van de talloze nieuwe vindingen voor het leven van de huisvrouw had, toch dient te worden gewezen op de gevolgen van enkele dier vindingen voor haar bestaan. De confectiefabriek en de wasserij maakten het haar mogelijk om het naaiwerk tot een minimum te beperken en de was uit huis te doen zonder dat dit tot voor het gezin onaanvaardbare financiële consequenties leidde. De bedrijven voor conservering van levensmiddelen gingen haar tegen relatief lage prijzen een keur van verduurzaamde producten bieden: jams, vruchten op sap, blikgroenten, etc. De melkinrichtingen, die opkwamen, gingen tegen een voor de gemiddelde consument aanvaardbare prijs flessenmelk leveren, die niet behoefde te worden gekookt en toch normaliter enige dagen houdbaar was. De waterleiding hief de noodzaak, die in menig geval had bestaan, op om buitenshuis water te gaan pompen voor huishoudelijk gebruik. De electriciteit, die binnen de gezinswoning werd gebracht, maakte niet alleen, dat het geknoei met petroleum- of gaslamp voortaan overbodig was, maar betekende ook de vervulling van de voornaamste voorwaarde tot het gebruik van allerlei tijd- en arbeidbesparende apparaten: stofzuigers, boilers, electrische strijkijzers, wasmachines, centrifuges, enz. Ten slotte zij gewezen op de telefoon, die de vroeger noodzakelijke gang naar de leverancier overbodig maakt. Wanneer men het veld der gevolgen van bovengenoemde en andere technische vindingen overziet, dan moet men concluderen, dat de huisvrouw van tal van eerder vanzelfsprekende taken werd ontheven en dat de voor haar overgebleven taken met steeds minder moeite en in steeds korter tijd konden worden vervuld.

Wanneer er één aspect van het gezinsleven moeilijk toegankelijk is voor sociaal-wetenschappelijke analyse, dan is dat zeker de koesterende

[pagina 194]
[p. 194]

functie. Dat heeft op zijn minst twee oorzaken. In de eerste plaats is er grote variabiliteit in de uitingen, waardoor mensen elkander wederzijds innerlijke warmte vermogen te schenken. Het gesprek van mens tot mens, de handdruk op het juiste moment, het enkele woord op de juiste toon uitgesproken, het geschenk - dit en nog veel meer kan oorsaak zijn, dat de zielen ‘ineenvloeien’. Bovendien betekent in het ene milieu vooral deze en in het andere gene handeling, dat de scheidslijn tussen de individualiteiten wordt doorbroken. Wegens het één en het ander is het voor de waarnemer-buitenstaander uitzonderlijk moeilijk om te bepalen, in hoeverre de waargenomen individuen pogen elkander koestering te geven. Als de onderzoeker ergens het risico loopt, de eigen gedragswijze als maatgevend voor zijn interpretatie te nemen, dan is het t.a.v. de wederzijdse koestering of de wederzijdse intentie daartoe in de kring, waartoe hij krachtens afkomst en opvoeding niet behoort. Zo is het bekend, dat in bepaalde Oosterse milieus de huwelijkspartners elkander niet plegen te kussen. Daar in het moderne Westen de kus wordt beleefd als de uitdrukking van diepere genegenheid, komt de Westerse beoordelaar er gemakkelijk toe, te concluderen, dat van een sterke gevoels-verbondenheid tussen man en vrouw in de Oosterse wereld bijna geen sprake is. Dit voorbeeld staat beslist niet alleen. Is het zeer moeilijk om de koesteringsintentie vast te stellen, niet minder zwaar is het - en daarmee komen we tot het tweede punt, dat de koesterende functie van het gezin zo moeilijk toegankelijk maakt voor de sociaal-wetenschappelijke analyse - om die intentie voldoende duidelijk te beschrijven.

De verschillen in de koesterende functie van het gezin, naar gelang tijd en plaats, zijn verschillen in maat, doch ons ontbreekt de mogelijkheid om anders dan door illustraties, waarmee een beroep wordt gedaan op het inlevingsvermogen van de lezer, de diverse maten in het licht te stellen. De toename van de echtscheiding kan met exacte cijfers worden aangetoond, de afgenomen betekenis van de voortplantingsfunctie van het gezin laat zich uit beschikbare kwantificeerbare data over de geboortefrequentie afleiden, maar de toe- of afnemende betekenis van de koesteringsfunctie van het gezin laat zich in het algemeen niet aantonen met behulp van kwantificeerbare indicaties. Niettemin waagde schrijver dezes het, te stellen, dat in de Westerse wereld de koesteringsfunctie steeds meer dè functie van het gezin werd. Deze ‘stelling’, die overigens door menige gezinsonderzoeker met geringer of groter duidelijkheid naar voren werd gebracht, resulteerde voor hem uit verschil-

[pagina 195]
[p. 195]

lende overwegingen, die in hoofdstuk III werden ingevlochten. De voornaamste overwegingen waren de toename van het aantal op affectieve grond gesloten huwelijken; de gezinsindividualisering, waardoor de gevoelsstroom der individuen, die eerder door vele kanalen vloeide, in een beperkt aantal beddingen werd geleid met als gevolg, dat de stroom-kracht in iedere bedding toenam; de toenemende afwijzing van de strenge vader als cultuur-ideaal, waardoor de voorwaarden tot een dieper wederzijds begrip tussen vader en kinderen werden versterkt; de groeiende individualisering van de mens met daaraan inhaerent de toename van het verlangen naar persoonlijk begrip en het scheppen van een eigen intieme sfeer; last not least de verzakelijking in de verhouding met de medemens binnen de grotere maatschappelijke verbanden. Deze factoren droegen er in de gehele Westerse wereld toe bij, dat de koesteringsfunctie van het gezin werd versterkt, maar van land tot land en van sociale laag tot sociale laag was hun gemeenschappelijke kracht verschillend, zodat de affectieve functie van het gezin hier meer en ginds minder accent kreeg. Deze functie verkreeg de meeste nadruk in de hoogontwikkelde industrielanden en dan bij uitstek onder de burgerij. In de Verenigde Staten, Groot Brittannië of Zweden is de gedachte, dat het gezin allereerst koesteringsgroep heeft te zijn, veel sterker aanwezig dan in Italië, Joegoslavië of Griekenland.

Nederland is, wanneer men het begrip ‘industrie’ ruim neemt, zeer uitgesproken een industriële natie, maar ook is ons land vooral een burgerlijk land. Ons economisch leven speelt zich overwegend af binnen kantoren en fabrieksgebouwen, terwijl binnen het agrarisch loonbedrijf de arbeidsverhouding, evenals die binnen de industriële en de dienstensector, overwegend een zakelijk karakter draagt. Het is zeer twijfelachtig, of er enig land bestaat, waar de burgerlijkheid sterker is vertegenwoordigd. Niet alleen, dat de burgerij te onzent een belangrijk percentage van de totale bevolking uitmaakt, maar ook onder de niet-burgers vindt men de burgerlijke levensappreciatie zeer sterk vertegenwoordigd. Alleszins begrijpelijk is het daarom, dat het gezin hier te lande met dat in de Verenigde Staten, Engeland en Scandinavië boven alles tot taak wordt gesteld om koesteringsgroep te zijn.

Eerder werd geschetst, met welk een kracht de voornaamste factoren, die in de gehele Westerse wereld mettertijd de koesterende functie van het gezin versterkten, zich in de afgelopen 50 jaar hier te lande geldend maakten. De gedachte, dat het huwelijk een erotisch huwelijk moet zijn,

[pagina 196]
[p. 196]

won in Nederland onder de burgerij snel veld en zij werd ook door velen buiten de burgerkring overgenomen. De gezinsindividualisering is sedert rond 1900 in graad en omvang snel toegenomen. Ook het democratiseringsproces binnen het gezin heeft zich sedert die tijd snel doorgezet. De individualisering van de enkeling is versterkt, wat kan worden afgelezen uit een toegenomen variabiliteit in het levensgedrag. Dat in een halve eeuw tijds de verhoudingen binnen de grote levensverbanden, zoals bijv. de onderneming, snel verzakelijkt raakten, is genoegzaam gebleken. Het is dan ook niet vreemd, de conclusie te trekken, dat de koesteringsfunctie van het Nederlandse gezin sinds de laatste eeuwwisseling aanmerkelijk versterkt is. Wanneer schrijver dezes die conclusie tot de zijne maakt, dan is hij zich evenwel ten volle bewust, dat juist t.a.v. de veranderingen in de koesteringsfunctie van het gezin hier te lande nog veel aan het oog verborgen bleef.

Hier overgaande tot een beschouwing van wijzigingen in de randfuncties van het Nederlandse gezin, wil schrijver in herinnering brengen, dat de begrippen ‘kern-’ en ‘randfunctie’ voor hem geen andere betekenis hebben dan verwijzingen te zijn naar respectievelijk de universaliteit van sommige en de niet-universaliteit van andere gezinsfuncties. De beide begrippen zijn gewonnen langs de weg van het zuivere empirische onderzoek; zij zijn strikt ‘waarde-neutraal’. Wanneer de neiging bestaat in kerkelijke lering om de religieuze functie van het gezin als een kernfunctie, misschien als dè kernfunctie, op te vatten, dan spreekt men in die kring over iets totaal anders dan waarover schrijver dezes spreekt. Vanuit een bepaalde levensovertuiging kan het zeer juist gezien zijn, dat de godsdienstige functie van het gezin een kernfunctie van dit instituut is, maar bedoeld wordt dan, dat die functie een kernfunctie moet of zou moeten zijn. Dit is een geheel andere zienswijze dan die van de empirische socioloog. Deze vraagt niet naar wat zou dienen te zijn, doch naar wat is of was. Dit doende ontdekt hij, dat in verschillende maatschappijen het gezin als zodanig in het geheel geen religieuze taak heeft. In de bewuste samenlevingen wordt die taak opgedragen aan enig ander instituut, bijv. de clan.

Als variabele randfuncties van het Nederlandse gezin uit recenter tijd zijn de religieuze, de beschermende, de recreatieve en de status-toekennende functie te noemen. Alvorens de concrete veranderingen, die zich in deze vier functies sedert 1900 voltrokken, te behandelen, dient nog een enkele opmerking te worden gemaakt over de inhoud der be-

[pagina 197]
[p. 197]

grippen ‘religieuze functie’, ‘beschermende functie’ en ‘status-toekennende functie’. Onder religieuze functie dan wordt hier verstaan de door het gezin vervulde taak van vorming en behoud van bepaalde voorstellingen over de relatie tussen mens en kosmisch beginsel, onverschillig of dit beginsel al dan niet gedacht wordt als Persoonlijk God. Wordt de religieuze functie zo opgevat, dan wordt deze ook vervuld door bijv. het uit een bewust humanisme levend gezin, wat dan kan inhouden, dat de ontkerkelijking van een gezin niet neerkomt op een verlies van zijn religieuze functie. Bij deze opvatting is de religieuze functie van het gezin alleen dan verloren gegaan, wanneer, terwijl dit eerder wel het geval was, het gezin in het geheel niet meer bijdraagt tot het wekken en bewaren van de religiositeit van zijn leden, ongeacht, of dit een kerkelijke dan wel een buitenkerkelijke religiositeit is. Terloops moge nog worden opgemerkt, dat, afgezien van een engere of ruimere opvatting van het begrip ‘religie’, de religieuze functie van het gezin deels samenvalt met de paedagogische functie van dit instituut, n.l. in zoverre de eerste functie neerkomt op het wekken van en het vorm geven aan het religieus besef der jongeren. Wat de beschermende functie betreft, hieronder verstaat schrijver de bescherming van de gezinsleden door het gezin tegen de gevolgen van al of niet voorziene gebeurtenissen, welke het welzijn van de individuen bedreigen. Deze functie raakt duidelijk enkele andere, met name de economische, de paedagogische, de koesterende en zelfs de religieuze functie. Zij mag niettemin als een afzonderlijke functie worden onderscheiden, omdat zij zich slechts manifesteert tijdens en gericht is op bijzondere situaties, die buiten de normale ‘gezinsroutine’ vallen. Als zulke situaties zijn o.m. te noemen werkloosheid, ziekte, invaliditeit, optredende ouderdomsgebreken, enigerlei bedreiging van een gezinslid door buitenstaanders. Aangetekend mag nog worden, dat eerst dan van een beschermende functie van het gezin kan worden gesproken, wanneer het gezin een zekere graad van individualisering heeft bereikt. Wanneer men in een Angelsaksische studie leest over ‘the protective function of the family’, dan heeft de auteur meesttijds niet de beschermende functie van het gezin, maar die van de familie op het oog. De conclusie, in een dergelijke studie dikwijls getrokken, dat ‘the protective function of the family’ mettertijd getaand is, slaat dan veelal op de familiefunctie en niet op de gezinsfunctie. Het is echter goed mogelijk, dat bij een afnemende beschermende functie van de familie die van het gezin wordt versterkt, doch gezinsindividua-

[pagina 198]
[p. 198]

lisering is een voorwaarde voor zulk een versterking. Aangaande de status-toekennende functie nog het volgende: hier wordt zij opgevat als de invloed, door het gezin uitgeoefend op zijn leden, t.a.v. hun beroeps-, vriendschaps- en partnerkeuze. De status-toekennende functie is niet te scheiden van de paedagogische functie, in zoverre het gaat om de relatie tussen het gezin en zijn jongeren.

De voortgang van het ontkerkelijkingsproces hier te lande betekende, dat voor een absoluut en relatief groeiend aantal gezinnen de kerkleer met de daaruit voortspruitende verplichtingen voor het gezin, zoals tafelgebed en bijbellezen, nietszeggend werd. Vervult dit gegroeide getal van gezinnen dus geen religieuze functie meer? Wanneer het begrip ‘religieuze functie’ ruimer wordt opgevat dan als kerkelijk-godsdienstige functie, is een antwoord op deze vraag niet direct te geven. Want zelfs, wanneer men aanneemt, dat deze gezinnen vóór hun formele breuk met de kerk positief een religieuze functie vervulden, behoeft die breuk geen uitdrukking te worden geacht van ontstane religieuze desinteresse. Menig buitenkerkelijk gezin leeft uit een religieus besef, zij het dat dit een volstrekt a-dogmatisch karakter draagt. Buitenkerkelijkheid mag daarom niet worden geïdentificeerd met a-religiositeit. Zien wij te ener zijde een toename der ontkerkelijking (een verschijnsel, dat niet zonder meer alles zegt over een verlies van de religieuze functie door het gezin), te anderer zijde doet zich zeer bepaald een verdieping van het kerkelijk-godsdienstig geloof voor. In een ander hoofdstuk werd daar reeds op gewezen. Deze geloofsverdieping komt ongetwijfeld neer op een versterking der religieuze functie van het gezin. Men gaat niet meer uit traditie ter kerke, maar uit een persoonlijke behoefte. Het bijbellezen binnen de gezinskring en het gemeenschappelijk tafelgebed vragen mogelijk minder tijd dan vroeger, maar zij dienen meer dan in vroeger dagen een werkelijk religieuze behoefte.

De weinig omvangrijke religiografische literatuur over Nederland geeft geen antwoord op de vraag naar de veranderingen, die zich in de religieuze functie van ons gezin in de laatste halve eeuw hebben voorgedaan. Het werk van Kruijt, nog altijd onovertroffen, heeft het inzicht verdiept in de oorzaken van de op zichzelf voldoende bekende massale ontkerkelijking. Maar, tezamen met anderer arbeid, levert het ons geen beeld van eventuele wijzigingen in de religieuze functie van het Nederlandse gezin.Ga naar eind124) Deze opmerking houdt geen critiek in, want de religiografen te onzent hielden zich met andere problemen dan het aan de

[pagina 199]
[p. 199]

orde zijnde bezig. Waar uit de religiografische literatuur het antwoord niet kan worden afgeleid, is men genoodzaakt naar direct aan de werkelijkheid ontleende indicaties te zoeken. De weinige in beginsel bruikbare indicaties, die bijeen slechts een deel van het gehele ‘verhaal’ kunnen vertellen, zijn vooral het kerkelijk huwen, de kerkgang van het gezin, de regelmatige biecht (onder R.-Katholieken), het bijbellezen aan tafel en het bidden in gezinsverband. Hebben deze aanwijzingen voor het verkrijgen van een inzicht in de religieuze functie van het buitenkerkelijke gezin geen enkele waarde, voor het winnen van een inzicht in de religieuze functie van het kerkelijke gezin hebben zij dat wel, doch zij variëren in betekenis voor het inzicht van groep tot groep. Zo zegt de frequentie der kerkgang onder Vrijzinnigen immers veel minder dan die onder Orthodoxen. Maar dit voorop gesteld, kwantitatieve gegevens over bedoelde indicaties zijn niet voldoende beschikbaar om hen in dit kader zinvol te kunnen inpassen. Bijgevolg is slechts een voorzichtige hypothese te ontwikkelen over de veranderingen, die zich in de religieuze functie van het Nederlandse gezin sedert rond 1900 hebben voorgedaan. Voorlopig komt het schrijver als onjuist voor om te veronderstellen, dat de religieuze functie van het gezin hier te lande zou zijn verminderd. Ook al zou het gegroeide aantal der onkerkelijken iedere vorm van religiositeit uit zijn bestaan gebannen hebben - wat overigens beslist niet waar is -, dan nog staan wij voor het feit, dat in de kerkelijke kring sleur niet zelden plaats maakte voor bewustwording.

De beschermende functie van het gezin is, zoals gezegd, die functie van dit instituut, welke is gericht op het verzachten, vermijden of overkomen van crises in het bestaan der gezinsleden. Als crisissituaties werden aangegeven werkloosheid, ziekte, invaliditeit, het optreden van ouderdomsgebreken en bedreiging van een gezinslid door buitenstaanders. Bij deze opsomming werd niet naar volledigheid gestreefd; zij diende slechts ter betere gedachtenbepaling. Genoemde en andere crises kunnen overigens gewoonlijk niet door het gezin zonder anderer hulp worden overwonnen. We zien dan ook, dat in de hier onderzochte periode gewinnen steeds om hulp hebben aangeklopt, wanneer hun leden in moeilijkheden waren of dreigden te geraken. Het gezin heeft zich echter - geheel in overeenstemming met eerder geschetste veranderingen - sedert het begin van deze eeuw ter effectuering van zijn beschermende functie steeds meer gewend tot de verzekeringsmaatschappijen, de banken, de organen van het particuliere maatschappelijke werk

[pagina 200]
[p. 200]

en de overheid. Het aandeel van familie en buurt bij de hulpverlening werd steeds geringer, dat van de vorengenoemde instituten werd enorm veel groter. Uiteraard is het onmogelijk om de absolute vermindering van het familie- en buurtaandeel ook maar enigermate nauwkeurig te bepalen, doch de vermeerdering van het aandeel der verzekeringsmaatschappijen, der banken, der organisaties voor maatschappelijk werk en der overheid is vrij exact vast te stellen, al is daar een zeer tijdrovende arbeid mee gemoeid. Hoe belangrijk de afgenomen toewending tot familie en buurt en de daarmee gepaard gaande sterker toewending tot andere instituten ook mogen zijn, van nog meer betekenis in dit verband is, dat het Nederlandse gezin bij zijn pogen zijn beschermende functie te vervullen steeds minder in een schuldenaarspositie behoefde te geraken. De stijging van het gemiddelde gezinsinkomen en het veld winnen der (vrijwillige) verzekeringsgedachte maakten mogelijk, dat het gezin toenemend zelf voorzieningen kon treffen ter effectuering van zijn protectieve taak. Men denke met name aan ziekenhuis- en sanatoriumverzekering, aan verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid, tegen begrafeniskosten e.d. Gedacht kan ook worden aan de (betaalde) diensten van kraamverpleegster en gezinsverzorgster. De toename van de vrijwillige verzekering in engere en ruimere zin van het woord houdt zonder twijfel verband met het ontstaan van nieuw risico, bijv. het snelverkeer, maar zij zou mede kunnen wijzen op een versterking der beschermende functie van het gezin, althans in die zin, dat het gezin meer dan vroeger actief anticipeert op de altijd, hoe dan ook, onzekere toekomst van zijn leden. De schrijver is daar zelfs van overtuigd, ondanks de fabelachtige groei van het aantal sociale voorzieningen, waarvan het economisch zwakkere gezin kosteloos kan profiteren. Bovendien is hij van oordeel, dat, in samenhang met de versterking der koesteringsfunctie, de vervulling van de beschermende functie steeds meer werd gericht op strikt individuele noden van de gezinsleden. Dit laatste vraagt misschien nadere toelichting. Deswege zij er nog over opgemerkt, dat, terwijl het gezin eerder zijn in nood verkerende leden meer te hulp kwam, waar hun nood niet van hun bijzondere individualiteit afhankelijk was, het bij zijn vervulling der beschermende functie voortdurend meer ging rekenen met de persoonlijke aard en gevoelens der verschillende leden.

De eventuele veranderingen in de recreatieve functie van het Nederlandse gezin komen mogelijk in een helderder licht te staan, wanneer

[pagina 201]
[p. 201]

eerst wordt onderzocht, welke veranderingen zich hier te lande gedurende de laatste 5 decennia hebben doorgezet op het gebied der recreatie in het algemeen, Deze wijzigingen zijn vele en tezamen maken zij duidelijk, hoe aanzienlijk de winst aan vrije tijd is, die sinds een halve eeuw geleden door de gemiddelde Nederlander werd behaald. Bij de bespreking van de consumptieve functie van het gezin in Nederland werd al aangetoond, hoe belangrijk de vrije tijd van de huisvrouw gemeenlijk werd verlengd. Belangrijk verlengd werd deze ook voor de vrouw, werkend in een beroep, voor de volwassen man en last not least voor de jeugd. Door verschillende wettelijke maatregelen behoren de enorm lange werktijden, die voor werknemers in de 19de eeuw golden, overal tot het verleden. De agrariërs maken nog altijd een aantal uren, dat vrij ver boven het gemiddelde ligt, doch onder hen is toch ook de arbeidsduur bekort. Bij de vermindering van het aantal arbeidsuren per normale werkdag is te voegen het toegenomen aantal vacantiedagen. Bij één en ander komt dan nog het verbod om zeer jeugdigen arbeid te laten verrichten, voorts de maatregelen tot beperking van de arbeidsduur der niet-volwassen werknemers en de pensionnering der bejaarden. Uiteraard zou dit alles zonder veel effect gebleven zijn t.a.v. de vrije tijd, zou het niet gepaard zijn gegaan met een toename der gemiddelde welvaart. In de passering van de (nogmaals: aanzienlijk verlengde) vrije tijd hebben o.a. volgende instellingen elk op zich zelve een steeds groter rol verkregen: de jeugdbeweging, de dancing, de bioscoop, de sportvereniging, hel zwembad en het restaurant. In zijn ‘Statistiek van de Vrije Jeugdvorming 1956’ geeft het C.B.S. de ledentallen van jeugd- en sportorganisaties en de aantallen ingeschrevenen bij het clubhuiswerk in de periode 1940-1956. Deze cijfers hebben uitsluitend betrekking op jongeren, doch het begrip ‘jongere’ is wel bijzonder ruim opgevat, omdat lieden tot 35 jaar als zodanig worden beschouwd. Doet dit afbreuk aan de waarde der cijfers i.v.m. het in deze studie beoogde doel, toch zijn deze nog belangrijk genoeg. In 1940 dan bedroeg het aantal aangeslotenen bij jeugdorganisaties en clubhuizen, waarvan de leeftijd viel tussen 8 en 34 jaar, 18% van het totaal aantal personen binnen deze leeftijdsgroep; in 1956 was dit percentage tot 20 toegenomen. In het eerste jaar vormden de 8 tot 34-jarige leden van sportorganisaties 10% van hun leeftijdsgroep; in het laatste jaar maakten zij daar 24% van uit. De betekenis van jeugdbeweging en clubhuis nam dus in de laatste 16 jaar wel toe, doch de sport won het

[pagina 202]
[p. 202]

aanzienlijk. Wat het toegenomen bezoek aan vermakelijkheidsinstellingen betreft, het C.B.S. heeft sedert 1938 nagegaan hoeveel van gemeentewege uitgereikte of afgestempelde toegangsbewijzen jaarlijks werden uitgegeven door bioscopen en sportverenigingen, voor concerten, toneel en andere culturele manifestaties. Door een verschil in uitgangspunten is de statistiek van 1938 evenwel niet vergelijkbaar met de laatst gepubliceerde, die van 1955. Een vergelijking van de gegevens uit 1939 en die uit 1955 is wel mogelijk. Men zie daartoe onderstaande tabel:

Tabel 24
Het bezoek aan vermakelijkheidsinstellingen in Nederland in 1939 en 1955Ga naar eind125)
Van gemeentewege uitgereikte of afgestempelde toegangsbewijzen

bioscopen sportuitvoeringen overige voorstellingen, uitvoeringen,enz.
1939 40.430.590 4.898.733 13.691.052
1955 65.415.000 15.407.000 33.104.000

In 1939 werden dus van elke 3 bezoeken aan vermakelijkheidsinstellingen er 2 aan de bioscoop gebracht, in 1955 per iedere 3 bezoeken nog geen 2. Het bezoek aan sportuitvoeringen nam daarentegen relatief wat toe (ongeveer 5%). Voor 1955 is bekend, dat de onder ‘overige voorstellingen, uitvoeringen, enz.’ vallende concerten en toneelvoorstellingen een verkoop opbrachten van respectievelijk 2.032.000 en 2.309.000 toegangsbewijzen, d.i. goed 3% van de totale verkoop. De geboden cijfers over de vrijetijdsbesteding der jeugd en het bezoek aan vermakelijkheidsinstellingen maken duidelijk, hoezeer - ook, wanneer men onze bevolkingstoename in rekening brengt - een aantal vormen van vermaak buitenshuis in belang toenam. De cijfers hadden weliswaar slechts betrekking op de laatste 15 à 20 jaar, maar, wanneer men bedenkt, dat aan het begin van deze eeuw in Nederland nog nauwelijks een jeugdbeweging bestond, dat georganiseerde sport, buiten een enkele voetbalclub en het schaatsen misschien, eigenlijk niet voorkwam, dat de bioscoop nog onbekend was, dan behoeven deze cijfers geen aanvulling. Helaas was het niet mogelijk een exact beeld te verkrijgen van de toename der zwembaden (en de daarmee verband houdende toename van het zwemmen), der dancings en restaurants. De aanzienlijkheid van deze toenamen staat evenwel buiten twijfel.

[pagina 203]
[p. 203]

Jeugdbeweging, dancing, bioscoop, sportvereniging, zwembad en restaurant bieden gemeenlijk hun specifieke ontspanningsmogelijkheden aan individuen, niet aan gezinnen. De heer des huizes en zijn gade staan buiten de jeugdorganisatie en, zo alle kinderen er lid van zijn - wat een uitzondering is - trekken deze niet gemeenschappelijk naar hun organisatie. Normaliter bezoekt men de dancing en de bioscoop niet in gezinsverband, maar gaan de ouders tezamen en gaan de kinderen individueel, al of niet in gezelschap van vrienden en vriendinnen. Voor zover de sportvereniging de mens er toe brengt, actief de sport te beoefenen, hebben de gezinsleden individueel hun binding met dit soort vereniging. De sport als mogelijkheid tot visueel vermaak weet zelden het gezin als geheel te lokken. De gang naar het zwembad is veelal een individuele gang. Op het totaal der in restaurants genuttigde maaltijden is het aantal, dat in deze inrichtingen in gezinsverband wordt gebruikt, gering. ‘The rapid decrease in hours of labor has resulted in an increasing emphasis upon leisure-time pursuits. These pursuits are for the most part such that they are indulged in by individuals rather than families.’Ga naar eind126)

Moet uit de toename van het individuele vermaak buitenshuis worden afgeleid, dat de recreatieve functie van het Nederlandse gezin in de laatste halve, eeuw aan betekenis heeft ingeboet? Velen zijn geneigd, aan te nemen, dat dit inderdaad het geval is. Een zekere weemoed klinkt bij hen door, wanneer zij spreken van de bijna totale liquidatie van ganzenbord en domino-spel. Het lijkt, dat de beoefening van deze spelen door het gezin door hen als criterium wordt genomen voor de vervulling van een recreatieve functie door de kleinste verwantengroep. De schrijver is er evenwel geenszins van overtuigd, dat de ontspannings-functie van ons gezin getaand is. Hij neigt er eerder toe, juist een versterking van deze functie aan te nemen, ondanks de enorm toegenomen omvang van het vermaak buitenshuis, waarin de gezinsleden niet als zodanig participeren. Dit oordeel berust op de waarneming van verschillende verschijnselen, die moeilijk anders dan als aanwijzingen van versterking van de recreatieve functie van het gezin kunnen worden geduid. Wanneer men bedenkt, dat in de loop der jaren de bij uitstek huiselijke feesten als Sint Nicolaas, Kerstmis, Oudejaarsavond, Nieuwjaarsdag en Pasen steeds groter luister werd bijgezet, dan kan men, wat de traditionele familiefeesten betreft, toch beslist niet van een afname der recreatieve functie spreken. Doch er is meer. Wordt ook

[pagina 204]
[p. 204]

van de verjaardagen in kringen, waar deze vroeger bijna ongemerkt voorbij gingen, niet veel meer gemaakt? Zijn niet veel meer gezinnen dan eertijds als gezin met vacantie? Is het gezinsspel - het ganzebord moge al jaren in een stoffige kasthoek een plaats hebben gevonden - helemaal uit de gratie? Monopoly, scrabble en dergelijke spelen vinden, lijkt het, gretig aftrek. Het treintje van zoonlief laat vader niet onberoerd; andere soorten modern speelgoed, die appelleren aan de ‘creatieve’ verlangens van de mens, veroorzaken eveneens, dat de vader evenzeer als de zoon in het kinderspel verdiept kan zijn. Zijn honden en katten niet steeds meer echt huisdier geworden en zijn zij als zodanig geen bron van gemeenschappelijke interesse onder de gezinsleden? De radio, pas laat, maar zeer snel een massaal ontspanningsmedium geworden, weet op gezette tijden de gezinsleden rond zich te verenigen. Bijv. tijdens de reportage van de internationale voetbalmatch, de uitzending van ‘De familie Doorsnee’, het optreden van Wim Kan, de hersengymnastiek, e.d. Ook al concurreert de neiging, als individu ontspanning en vermaak te zoeken buitenshuis, sterk met de behoefte aan gemeenschappelijke huiselijke gezelligheid en die aan gezinsontspanning elders, de feiten wijzen er niet op, dat de gezinsrecreatie op zichzelf verminderd is. Zelfs is het de vraag, of dit type recreatie in het totaal der recreatieve ontwikkeling een afnemende betekenis toegekend moet worden.

Er was een tijd, waarin het gezin niet of nauwelijks een statustoekennende functie bezat, omdat deze toeviel aan de familie, waarin de kleinste verwantengroep nagenoeg geen stemhebbende rol vervulde. Het individu was voor alles lid van het grote verwantengeheel en dit bepaalde - uitgangspunt was hierbij het vermeende welzijn van het geheel -, welk beroep de enkeling zou uitoefenen, wie wel en wie niet zijn vrienden konden zijn, last not least, welke levenspartner al dan niet voor hem in aanmerking kwam. In alle zuiverheid komt deze toestand reeds lang niet meer voor binnen onze nationale grenzen. In Polen kon men op het platteland tot voor kort een situatie aantreffen, die het geschetste nog zeer nabij kwam.Ga naar eind127) Onder bepaalde groepen in huidig Nederland treft men verschijnselen aan, die weliswaar niet mogen worden geïnterpreteerd als bewijzen van het bestaan van een alles en allen overheersend familiegeheel, doch wel als aanduidingen van de handhaving van een krachtig familieverband, dat nog zeer duidelijk een statusfunctie vervult. In het boerenmilieu en dat der adel wordt de levensstijl van het individu met de daarin begrepen beroeps-, vriend-

[pagina 205]
[p. 205]

schaps- en partnervoorkeur nog niet zelden belangrijk medebepaald door het besef van verbondenheid met een groot familiaal geheel. Naarmate echter de gezinsindividualisering blijft voortgaan, zal ook in deze kringen de traditionele statustoekennende functie van de familie verder plaats maken voor een statustoekennende functie van het gezin.

Zo de statustoekennende functie van een gezin belangrijk is, zullen zijn leden een beroeps-, vriendschaps- en huwelijkskeuze doen, die strookt met de eisen, welke voortvloeien uit de positie van het gezin binnen de sociale hiërarchie. In concreto komt dat hierop neer, dat de zoons door toedoen van het gezin een beroep zullen uitoefenen, waardoor zij een zelfde of hoger maatschappelijk prestige genieten of zullen gaan genieten als aan hun vader wordt toegekend; dat de gezinsleden hun vrienden en kennissen zoeken binnen, of althans niet beneden de eigen stand; dat de huwelijkspartner zeer zeker binnen de eigen stand wordt gezocht. Een sterke statustoekennende functie kan een gezin wel worden toegerekend, wanneer het de statusverhoging van zijn leden bewerkstelligt, doch niet, wanneer het nalaat eventuele prestige-vermindering der leden te verijdelen. Om nu vast te kunnen stellen, of de statustoekennende functie van het Nederlandse gezin sedert 50 jaar geleden al dan niet aan betekenis heeft ingeboet, zou steekproefsgewijze enquêterend of interviewend onderzoek moeten worden verricht, want noch de literatuur noch de statistiek geeft enige vingerwijzing. Bij zulk een onderzoek zouden de respondenten vragen voorgelegd dienen te krijgen, zoals: ‘Huwden Uw ouders, U en Uw kinderen binnen de eigen stand?’, ‘Beleven Uw ouders, U en Uw kinderen een daling op de maatschappelijke ladder verschillend?’, enz. Zelfs bij een hoge onderzoek-technische vaardigheid van de onderzoeker zou van zulk een studie nog weinig te verwachten zijn, o.m., omdat bij een waarschijnlijk in wezen niet verzwakt standsbewustzijn de standsuitingen in de loop der laatste 50 jaar veranderden. Toch zou bedoeld onderzoek de best denkbare methode zijn om tot een verantwoorde uitspraak te komen over de eventuele verandering in de statustoekennende functie van het gezin hier te lande. In ieder geval is voorlopig de mening van hen, die een vermindering van de statusfunctie van ons gezin menen op te merken, niet meer waard dan die van hen, die tot een tegengestelde conclusie komen. De familie heeft weliswaar haar statusfunctie voortdurend meer verloren, zij het in de ene laag sterker dan in de andere, doch het is zeer twijfelachtig, of hetzelfde voor het gezin geldt, dat die

[pagina 206]
[p. 206]

functie van de familie had overgenomen. In allerlei opzichten staat de arbeider vandaag minder ver van de gegoede burgerstand dan vroeger, maar is, ondanks de in het algemeen toegenomen democratisering en ondanks de gegroeide betekenis van het affectie-huwelijk, de standsbarrière t.a.v. beroeps-, vriendschaps- en huwelijkskeus minder onoverkomelijk geworden? Wellicht enigermate, doch het is allerminst onwaarschijnlijk, dat meer dan 90% van alle huidige Nederlanders nauwelijks enig dieper persoonlijk, voor hun levensgang bepalend, contact hebben met leeftijdsgenoten, die tot een lagere stand behoren. Waar stand en gezin zo nauw samenhangen, is de statustoekennende functie van het huidige gezin hier te lande dan ook nog altijd zeer belangrijk.

 

De levensorde van het Nederlandse gezin is sedert het begin van deze eeuw aanmerkelijk gewijzigd. De sociologisch relevante veranderingen, die zich zowel in structuur als in functie door hebben gezet, komen volledig overeen met de in hoofdstuk III geconstateerde structuur- en functiewijzigingen, die betrekking hebben op het Westerse gezin in het algemeen. Het democratiseringsproces binnen het gezin is voortgegaan; verlicht paternaal en parentaal despotisme week, voor zover het rond de eeuwwisseling hier nog bestond, steeds verder voor de meer egalitaristische houding van ouder tegenover kind; de zeggenschap van de vrouw nam toe. Dit democratiseringsproces, gevolg van verschillende ideologische, sociale en economische oorzaken, laat zich bepalen aan de hand van feitelijke veranderingen binnen de gezichtskring, maar ook aan de hand van bepaalde wettelijke maatregelen, genomen ter versterking van de positie der vrouw tegenover de man, of wel ter versterking van de positie der kinderen tegenover de ouders. Bedoelde wettelijke maatregelen moeten evenwel meer als een indicatie dan als een oorzaak van veranderde opvattingen over juiste gezinsverhoudingen worden gezien. De democratisering, die zich over de gehele linie in het gezinsleven aftekent, droeg overigens niet een zodanig karakter, dat de verschillen in structuur, die zich in verband met verschillen in beroep en levensbeschouwing altijd voordeden, geheel werden uitgewist. Zo is de strenge vaderfiguur nog immer meer kenmerkend voor de Gereformeerde dan voor de buitenkerkelijke kring.

Wanneer de veranderingen in de gezinsfunctie, die zich in de laatste decenniën voordeden, worden samengevat, dan dient men zich wel te realiseren, dat een bepaalde functie op zichzelve onveranderd kan zijn

[pagina 207]
[p. 207]

gebleven, doch een andere plaats kan hebben verkregen in de rangorde van het totale functiecomplex. Het onderzoek leerde dan, dat, anders dan dikwijls wordt gedacht, er niet veel reden is om aan te nemen, dat enige gezinsfunctie op zichzelve aan betekenis zou hebben verloren in de loop van de laatste 50 jaar. Wel namen andere instituten in toenemende mate taken op zich, die voordien alleen of nagenoeg alleen door het gezin werden vervuld, maar dit ging gepaard met, of liever: dit vloeide voort uit een cumulatie van culturele eisen en verlangens. Het gezin als groep van een handjevol mensen heeft uiteraard niet de mogelijkheid om ter tegemoetkoming aan de behoeften van zijn leden speelfilms te draaien, een menigvuldigheid van beroepen te onderwijzen, scholing te geven in stof van kleuterschool tot universiteit en zo meer. Wat de sterker naar voren getreden paedagogische, recreatieve en beschermende instellingen op zich namen, was in het algemeen bemoeienis met behoeften, die van zeer recente oorsprong zijn en welke uit dien hoofde eertijds door het gezin niet werden vervuld. Doch het geconstateerde functiebehoud ging samen, zoals tevens uit het onderzoek bleek, met bepaaldelijk een versterking van de koesterende functie, waarbij zich een verandering in de beschermende functie voordeed, die de betekenis van de versterking der eerstgenoemde onderstreept. De aantoonbare veranderingen in het gehele functionele complex zijn van dien aard, dat moeilijk een andere conclusie kan worden getrokken dan dat het Nederlandse gezin steeds meer koesteringsinstituut werd. Functioneel gezien, is het Nederlandse gezin in de 20ste eeuw verder geevolueerd van vooral economisch, voortplantings- en opvoedingsinstituut tot vooral koesteringsinstituut. Ook deze ontwikkeling heeft over de gehele linie plaats gehad, zoals het democratiseringsproces binnen het gezin overal te onzent voortging. Maar evenmin als het democratiseringsproces structurele verschillen tussen diverse milieus geheel teniet deed, wiste deze functionele ontwikkeling het verschil in functie-accent tussen de gezinnen, behorende tot uiteenlopende maatschappelijke lagen, volkomen uit.

eind110)
Alexander Rüstow: ‘Ortsbestimmung der Gegenwart’ (Zürich, 1950), Band I.
eind111)
Johanna W.A. Naber: ‘Na XXV jaren, 1898-1923’ (Haarlem, 1923), blz. 18.
eind112)
Dr. F.T. Diemer-Lindeboom: ‘Vrouwenbeweging’ in ‘Winkler Prins voor de vrouw’, blz. 1486-1492.
eind113)
Mr. A. Pitlo en G. Meyling: ‘Het personenrecht’ (Haarlem, 1953), blz. 312.
eind114)
Zoals bekend verscheen dit boek eerst in onze landstaal en wel onder de titel: ‘De opstandigen’.
eind115)
Viola Klein: ‘The feminine character’ (London, 1946), Appendix, blz. 183 e.v.
eind116)
Dr. J.P. Kruijt: ‘Het gezinsleven in verschillende delen van ons land’, opgenomen als artikel in ‘Theologie en Praktijk’, 1938, blz. 339.
eind117)
A.G. Truxal & F.E. Merrill: ‘The family in American culture’ (New York, 1947), blz. 349.
eind118)
De these van het functieverlies is, voor zover wij weten, voor het eerst met klem naar voren gebracht door William Ogburn in diens boek: ‘Social change’ (New York, 1922). Ogburn uitte deze gedachte ook in een kort artikel, opgenomen eerst in ‘Journal of Home Economics’, 1933, later overgenomen in J.T. Landis & M.G. Landis: ‘Readings in marriage and the family’, 1953.
eind119)
Prof. Dr. Sj. Groenman: ‘Functieveranderingen van de school, in het bijzonder van de lagere school’, blz. 354 e.v. in ‘De wereld der mensen’ (Groningen, 1955).
eind120)
De cijfers over de ontwikkeling van het onderwijs te onzent werden ontleend aan verschillende recente C.B.S.-publicaties over het onderwijs in Nederland.
eind121)
P.A. Barentsen: ‘Het oude Kempenland’ (Groningen, 1935).
eind122)
vgl. A. Maris, M.A.J. Visser en R. Reijneveld: ‘De landarbeiders in Nederland. Een beroepsgroep in beweging’ ('s Gravenhage, 1954).
eind123)
Prof. Dr. E.W. Hofstee: ‘Het gezin in een veranderende wereld’ opgenomen in: ‘Verslag van de huishoudkundige studieweek te Wageningen’ (Wageningen, 1950), blz. 110.
eind124)
Wij doelen op religiografische werken als: Dr A. van de Weyer: ‘De religieuze praktijk in een Brabantse industriestad (Assen, 1955), Dr M. Staverman: ‘Buitenkerkelijkheid in Friesland’ (Assen, 1954) en ‘Handboek pastorale sociologie’, Deel I, II en III.

eind125)
Bron: C.B.S.: ‘Bezoek aan vermakelijkheidsinstellingen, 1938’ ('s Gravenhage, 1939).
C.B.S.: ‘Bezoek aan vermakelijkheidsinstellingen, 1955’ (Zeist, 1956).
eind126)
A.G. Truxal & F.E. Merrill: ‘The family in American culture’ (New York, 1947).
eind127)
Zie: Thomas & Znaniecki: ‘The polish peasant in Europa and America’ (Boston, 1918).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken