Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'Epistolaire aspecten van de geestelijke brief (ca. 1350-1550)' (1993)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.49 MB)

XML (0.07 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

artikel
100 artikelen/Middeleeuwen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'Epistolaire aspecten van de geestelijke brief (ca. 1350-1550)'

(1993)–Mikel M. Kors–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 52]
[p. 52]

Epistolaire aspecten van de geestelijke brief (ca. 1350-1550)

Mikel M. Kors

Op 9 april 1472 schreef een zekere Bernardus een briefje aan Griet Vromoeds, zuster in het klooster Bethanië bij Arnhem. Het briefje bleef bewaard en kan ons een eerste indruk geven van middeleeuwse geestelijke correspondentie.Ga naar voetnoot1 Het origineel meet circa 22 × 15 cm. Bernardus schreef zijn boodschap op één zijde en beschreef het papier in de breedte. Op de keerzijde plaatste hij het adres:

Der geistliker suster Griet
Vromoeds, beslaten jonffer
to Bethanien by Arnhem et cetera,
mijnre liever suster in Christo

Het papier werd met de tekst naar binnen gevouwen, zodat een ‘envelop’ van 8 × 4 cm. ontstond.Ga naar voetnoot2 Er waren verschillende mogelijkheden om een brief te sluiten, bijvoorbeeld met een lakzegel of met een touwtje. In dit geval werd in het gevouwen papier een sneetje gemaakt, waardoorheen een smal stukje papier of perkament werd gestoken en daarna werd het briefje met een lakzegel afgesloten.Ga naar voetnoot3 Op een stuk papier van dit formaat zou Jan van Ruusbroec (1293-1381) zijn vijfde of zevende brief geschreven kunnen hebben.Ga naar voetnoot4

Bernardus begint zijn brief met een groet in het Latijn: Ihesum Christum pro salute nostra crucifixum, pro salute [=Jezus Christus die voor ons heil gekruisigd werd, als groet].Ga naar voetnoot5 Het is niet direct duidelijk waarom hij Latijn gebruikt in een Middelnederlandse tekst. Maar men kan veronderstellen dat het voor een zuster vleiend was wanneer men ervan uitging dat zij Latijn kende. Hij zet zijn Latijnse offensief voort wanneer hij haar aanspreekt met: honesta et religiosa soror in Christo [=Geachte en vrome zuster in Christus]. Vervolgens spreekt hij over de brief die hij van haar heeft ontvangen, en laat zijn brief op de hare aansluiten: uwen brieff [...] heb ick wael verstaen et cetera, ind begere u dair op to weten. Hij schrijft voorts over een zuster die hij naar een klooster wil sturen en die mogelijk eerst nog bij Griet langskomt. Verder spreekt hij over de nadere voorwaarden die een opdrachtgeefster stelt aan een getijdenboek dat zuster Griet moet maken. Nadat hij nog enige opmerkingen van familiale aard heeft gemaakt, besluit hij zijn brief: Onse Here God moet u in sinen dienst langlivich bewairn. Gebiedt my totter priorinnen, pater ende al onsen

[pagina 53]
[p. 53]


illustratie
Het adres van de brief van Bernardus aan zuster Griet Vromoeds (Foto Rijksarchief in Gelderland, A. Klaver)




illustratie
De tekst van de brief (Foto Rijksarchief in Gelderland, A. Klaver)


[pagina 54]
[p. 54]

lieven bruedere. Ten slotte voorziet hij zijn brief van een Latijnse datering en een ondertekening:

Scriptum festinanter quinta feria post Ambrosii. Anno et cetera LXXII [=Met haast geschreven op de vijfde dag na Ambrosius. In het jaar et cetera 72].
Bernardus et cetera

Over de onderdelen die een brief behoorde te bevatten bestond in middeleeuwen een uitgebreide, Latijnstalige theorie, de zogenaamde ars dictaminis of ars dictandi. Er zijn twee zienswijzen op het ontstaan van deze ars. De eerste gaat ervan uit dat zij rond het jaar 1100 ontstond in het beroemde Italiaanse klooster Montecassino. Principes uit de klassieke retorica werden gebruikt om een leer te ontwikkelen over het schrijven van brieven. De andere opvatting legt de nadruk op het feit dat er reeds brieven werden geschreven en verzameld voor het jaar 1100. De ars zou niet meer dan een beregeling geweest zijn van de bestaande praktijk, zoals die zich in de elfde eeuw ontwikkeld had. Bovendien legt men er de nadruk op dat er moeilijk een centrum is vast te stellen van waaruit de ars dictaminis zich ontwikkelde.Ga naar voetnoot6 Geen onenigheid bestaat er over hetgeen de ars leert. Een brief bevatte idealiter vijf elementen: salutatio, exordium/captatio benevolentiae, narratio, petitio en conclusio.Ga naar voetnoot7 De salutatio, de groet, bood de gelegenheid om de geadresseerde naar gelang status en positie op passende wijze aan te spreken. Wie het briefschrijven goed beheerste, kon reeds in de groet de welwillendheid van de lezer wekken, de zogenaamde captatio benevolentiae. Soms is de zin van die captatio, persoonsgebonden als zij is, voor ons niet helemaal te achterhalen. In het zojuist besproken briefje van Bernardus kunnen wij alleen veronderstellen dat Griet gevleid was in het Latijn aangesproken te worden. Is de lezer eenmaal gewonnen, dan kan het eigenlijke doel van het schrijven genoemd worden, het exordium, in dit geval: ind beger u dair op te weten. In de narratio zet de schrijver zijn zaak uiteen, uitmondend in een petitio, waarin hij een concreet verzoek doet aan de geadresseerde. In ons briefje lopen beide elementen dooreen: de schrijver doet afwisselend mededelingen en verzoeken. Met de conclusio wordt de brief beëindigd, soms met een korte samenvatting van het voorafgaande, en meestal met een soort slotwens, een datum en een ondertekening, drie elementen die in onze brief voorkomen. Maar zoals gezegd, deze elementen waren idealiter aanwezig. Theorie en praktijk liepen evenwel ver uiteen: ‘Almost any material could be caste in the form of a letter if the writer chose to do so, and it was clearly regarded as an

[pagina 55]
[p. 55]


illustratie
De vouwwijze van de brief van Bernardus


authentic letter in terms of the genre broadly defined, if it conformed to few simple rules.’Ga naar voetnoot8 In de praktijk kwamen die eenvoudige regels op het volgende neer: ‘The only indubitable signs of epistolary form throughout the Middle Ages are the salutation and subscription, which contain respectively the greetings and the farewell of the author.’Ga naar voetnoot9

 

De ars dictaminis lijkt dus enig houvast te bieden bij een onderzoek naar epistolaire kenmerken van brieven in de volkstaal. Aan de andere kant mag men vaststellen dat het schema zo rudimentair is, dat het niet verwondert dat vrijwel alle elementen in het eerste het beste Middelnederlandse briefje aanwezig zijn. Maar we hebben hier wel het geluk een origineel in handen te hebben, en het is nog maar de vraag of de brieven zoals die in handschriften voorkomen - en die dus kopieën zijn - het origineel nog wel weerspiegelen. Om de kenmerken van het genre van de geestelijke brief wat nader in kaart te brengen wordt een vijftigtal geestelijke privé-brieven-nagenoeg allemaal kopieën in handschrift - onderzocht.Ga naar voetnoot10 Onder privé-brief wordt hier verstaan: een brief door een privé-persoon - dus niet uit hoofde van zijn functie - geschreven, met een privé-persoon als ontvanger. Dit onderscheid wordt in de wetenschappelijke traditie gemaakt om ambtelijke stukken uit te kunnen sluiten. Het adjectief ‘geestelijke’ wil hier zeggen dat schrijver en/of ontvanger een geestelijke (man/vrouw) is.Ga naar voetnoot11

[pagina 56]
[p. 56]

Met ‘geestelijke’ wordt in dit geval zowel een clericus, religieus als semi-religieus bedoeld.Ga naar voetnoot12 Het onderzoek beperkt zich tot die gevallen waar de tekst in de rubriek of in de tekst zelf als ‘brief’ wordt aangeduid. Bovendien blijft het beperkt tot oorspronkelijk Middelnederlandse brieven. Ook laat ik hier, om het artikel niet te zeer te belasten, de brieven van Hadewijch buiten beschouwing.Ga naar voetnoot13 Uit al deze voorbehouden volgt dat het gaat om een eerste verkenning van een genre, dat naar mijn overtuiging veelomvattend zal blijken.

Allereerst worden de brieven onderzocht op het voorkomen van adres, groet, aanspreking, narratio, petitio en conclusio.Ga naar voetnoot14 Vervolgens wordt ingegaan op enkele andere epistolaire aspecten, het geïntendeerde publiek van de brieven en overleveringskwesties. Tot slot wordt een eerste vergelijking gemaakt tussen geestelijke en wereldlijke brief, teneinde globaal overeenkomsten en verschillen vast te stellen.

Adres

Een voorbeeld van een origineel adres biedt het hiervoor aangehaalde briefje van Bernardus. Dat het veel korter kon bewijst het briefje dat zuster Lijnken Tsaenen aan haar heeroom schreef: Aen heer Remeys.Ga naar voetnoot15 Een grote variatie is dus mogelijk. In circa zestig procent van de onderzochte brieven is informatie uit het adres bewaard gebleven. De verschillen zijn groot: meestal wordt informatie uit het adres in de rubriek verwerkt, slechts zelden is het complete adres opgenomen. In het eerste geval wordt in de rubriek gemeld dat de tekst als brief aan een bepaalde persoon is geschreven, een enkele keer wordt bovendien de auteur vermeld. Voorbeelden van dergelijke veralgemeende informatie:

Hir beghint een devoet epistel ghescreven enen koc in eenen reguler closter.Ga naar voetnoot16
Hier begynt een devoete epistel, ghescreven tot sommeghen susteren van Jherusalem buten Utrecht, die toe Diepenven ghesent waren om hem te proeven.Ga naar voetnoot17

Daarentegen verschaffen de volgende rubrieken nog wat meer gegevens:

Dese epistele wert aen eenre clusennersse ghesent van Meister Gherijt die Groot.Ga naar voetnoot18
[pagina 57]
[p. 57]
Dese drie epistelen screef brueder Jan van Haerlem, enen leeck vander minre brueders oerden, tot enen devoten priester, om hem te conceleren [=om hem raad te geven].Ga naar voetnoot19

Elementen die de kopiist aan ondertekening en adres kon ontlenen, zijn hier in een andere vorm gegoten ten dienste van een breder publiek, dat geen exacte kopie van de briefvorm behoefde, maar wel belang stelde in de in de brief vervatte informatie. Op twee signaalwoorden uit het adres, scriven en senden, kom ik nog terug.

Voorbeelden van adressen die waarschijnlijk ongewijzigd zijn overgenomen, zijn schaars: Ad abbatissam Ste. Clare in Colonia [=Aan de abdis van Sint-Clara in Keulen];Ga naar voetnoot20 An den eirwerdigen vader N, prior, etc. myn lief vader.Ga naar voetnoot21 In deze gevallen moet men prijs gesteld hebben op een exacte kopie van de brief. Dat kan wijzen op de bijzondere reputatie die een auteur genoot. Het gaat hier bijvoorbeeld om brieven van Geert Grote (1340-1384), Ruusbroec en Maria van Hout (eerste helft zestiende eeuw). Zo werden de brieven van Maria uitgegeven door Gerard Kalckbrenner, een man die een grenzeloze bewondering voor haar had en haar als een heilige beschouwde. Zijn piëteit strekte zich kennelijk uit tot in het overnemen van de vorm van haar brieven.

Groet

In ruim zeventig procent van de onderzochte brieven komt een groet voor. In iets meer dan de helft van de gevallen wordt de groet op enigerlei wijze als ‘groet’ benoemd. Enkele voorbeelden:

Die selve gruet my in uwen brieff voergescreven, scryve ic u weder tot troest uwes druckes.Ga naar voetnoot22
In Christo Jhesu weest ghegruet.Ga naar voetnoot23
Volstendicheit in duechden, sy uch geschreven vur ein gruess.Ga naar voetnoot24

Soms wordt de groet als een heilswens geformuleerd. Het stramien is: ‘ik wens u...’ of ‘moge God u...’:

De vrede godes, die alle synnen boven ghaet, de mod behoden unde bewaren iu herte unde yuwe synne, ende mote yuwe verstandicheit verclaren to synen love unde to syner eeren, in unsen leven heren Jhesum Cristum.Ga naar voetnoot25
[pagina 58]
[p. 58]
Wat mij betreft wens ik u heil toe, als gij dit tenminste zelf nastreeft.Ga naar voetnoot26

Maar het is eveneens mogelijk dat geen van de voorgenoemde elementen voorkomt. Onderzoek van de Latijnse salutatio heeft geleerd, dat bijvoorbeeld een bijbelcitaat of een spreekwoord waarmee de brief opent als een groet moet worden opgevat, bijvoorbeeld:Ga naar voetnoot27

Nae lyden kumpt verblyden.Ga naar voetnoot28
Onse lieve heer Jhesus Cristus die leert ons ende seget: ‘Salich syn die reynen van hertten, want si sullen Gade schouwen’.Ga naar voetnoot29

Zoals uit bovengenoemd cijfermateriaal blijkt, ontbreekt in minder dan dertig procent van de gevallen een groet. Voor zover valt na te gaan was het echter vrij ongebruikelijk een salutatio weg te laten; er moesten speciale redenen voor zijn, bijvoorbeeld wanneer de brief een sterk vermanend karakter had of wanneer men op slechte voet stond met de geadresseerde.Ga naar voetnoot30 Dergelijke veelbetekenende weglatingen zijn slechts zelden aan te wijzen.Ga naar voetnoot31 Het is het meest waarschijnlijk dat de kopiist de groet wegliet, omdat het een tamelijk persoonsgebonden element is en in een secundaire overlevering van minder belang.Ga naar voetnoot32 Zo ontbreekt de groet bijvoorbeeld in een Middelnederlandse brief die Geert Grote aan de abdis van het clarissenklooster te Keulen schreef. Hij doet haar daarin het verzoek een door hem gezonden vrouw in het klooster op te nemen. Waar Geert hier de vragende partij is, lijkt een beleefde groet op zijn plaats. Waarschijnlijk heeft de kopiist hem weggelaten, want in een Latijnse brief Van Grote aan dezelfde abdis ontbreekt de salutatio niet!Ga naar voetnoot33 Uit de afwezigheid van een groet kunnen dus geen vergaande conclusies worden getrokken. Persoonlijke epistolaire elementen, die een wijdere verspreiding in de weg stonden, konden door een kopiist worden weggelaten. Daardoor geeft een kopie van een brief lang niet altijd in alle opzichten een getrouw beeld van het origineel.

Aanspreking

Het element dat we in een brief bijna altijd aantreffen, is de aanspreking van de geadresseerde. Maar deze is niet tot sjibbolet te maken, want ook in preken vindt men aansprekingen als lieve broeders of lieve susters. Dat is nog minder te verwonderen als we bedenken dat de brief in de middeleeuwen gezien werd als een sermo absentium, een

[pagina 59]
[p. 59]

gesprek tussen mensen die niet bij elkaar zijn.Ga naar voetnoot34 De aanspreking is zeer variabel; het gaat immers om ongelijksoortige geadresseerden, waaronder nogal eens familieleden. De volgende bloemlezing laat de grote variatie zien: Lieve ende gheminde vrient,Ga naar voetnoot35 Eerweerdighen ende seer gheminden pater,Ga naar voetnoot36 Lieve nicht,Ga naar voetnoot37 Lieve brueders ende ghemynde in dat herte ons lieven heren Jhesu Christi,Ga naar voetnoot38 Alreliefste,Ga naar voetnoot39 Gheminde weerde dochter,Ga naar voetnoot40 Alreliefste son an myn hertz.Ga naar voetnoot41 Deze variatie treffen we in de preek niet aan.

De aanspreking vindt men meestal direct na de groet, maar ze komt ook, met kleine variaties, verderop in de tekst voor. Het is eveneens mogelijk dat de geadresseerde steeds met ghi wordt aangesproken. Hoewel die ghi-vorm wederom niet als exclusief kenmerk van het briefgenre kan worden gezien, is ze wel een van de elementen.Ga naar voetnoot42

Narratio en petitio

Narratio en petitio nemen in een brief de belangrijkste plaats in, maar er valt in het algemeen het minste over te zeggen. Die conclusie trekt niet alleen de twintigste-eeuwse lezer, de middeleeuwse dictator concentreerde de meeste aandacht reeds op groet, aanspreking, captatio benevolentiae en exordium. Er kon immers eindeloos gediscussieerd worden over het feit wat de juiste groet en aanspreking waren in relatie tot de geadresseerde en tot de verhouding schrijver/geadresseerde. Aanbevelingen voor narratio en petitio zijn daarentegen kort en bieden bijzonder weinig houvast voor een nadere definiëring van het briefgenre, daar dezelfde elementen eveneens in de retorica behandeld werden.Ga naar voetnoot43 De dictatores bepalen zich verder vooral tot de behandeling van cursus en stijlproblemen - die evenmin aan dit genre gebonden zijn.Ga naar voetnoot44

Zelden treffen we in onze brieven de zuivere opeenvolging narratio-petitio aan.Ga naar voetnoot45 Gewoonlijk wisselen de elementen elkaar af. De schrijver geeft zijn visie op een bepaalde zaak en doet een beroep op de geadresseerde in het licht daarvan te handelen. Vaak herhaalt hij de aanspreking en concretiseert het betoog: de betrokkene wordt opgeroepen de theorie in de praktijk brengen. Verzoeken zijn opvallend vaak in de vorm van een imperatief geformuleerd, wat erop wijst dat de meeste briefschrijvers een sterke autoriteit ten opzichte van hun geadresseerden konden laten gelden.Ga naar voetnoot46 Maar er waren vriendelijker formuleringen mogelijk. Het patroon is veelal als volgt: ic + gezegde + u. Op de plaats van het gezegde vinden we een verbum dicendi of desiderandi: bidden, begheren, manen. Enkele voorbeelden: Hijrom-

[pagina 60]
[p. 60]

me begher ic ende bidde iu,Ga naar voetnoot47 Ic mane u hertelike, vrouwe,Ga naar voetnoot48 Gheminde brueder, ic begheere alte nerstelic op u.Ga naar voetnoot49

Conclusio

In het slot van een originele brief kunnen we van alles aantreffen. Bijvoorbeeld een slotwens, een recapitulatie van de gehele brief, een datering of een ondertekening. Een slotwens of een recapitulatie aan het einde van de brief zijn onderdelen die bij het kopiëren gemakkelijk werden overgenomen. Ze vertonen immers nogal wat overeenkomst met een colofon. De slotwens is vaak gegoten in de vorm van een (aansporing) tot gebed: Nu biddic u ende elken, die sine profijt doet in mine erbeyt, dat ghi voer mi sundare bidt, dat ic nae desen allendigen tijt met u moge comen in ewelike glorie.Ga naar voetnoot50 Maar het kon ook gaan om een eenvoudige zegen aan de geadresseerde, zoals God si met u.Ga naar voetnoot51 Zegenwens en (aansporing tot) gebed kunnen gecombineerd voorkomen, bijvoorbeeld in een formule als: God si met u ende met al dien daer ghi af begheert. Bidt voer ons ende ons convent. Amen.Ga naar voetnoot52

Evenmin is het ongebruikelijk dat de auteur de kern van zijn betoog recapituleert en vervolgens de hoop uitspreekt op de gunstige uitwerking van zijn schrijven:

Nu mijn lieve broeders, nemet int goede dat ic ghescreven hebbe ende ganc uut dinen landen, uut dijnre maechscap ende uut dijns vaders huyse, ende di sal wel wesen nae deser tijt. Amen.Ga naar voetnoot53

Datering en ondertekening zijn twee elementen die in het kopieerproces gemakkelijk konden sneuvelen. Informatie aan deze elementen ontleend kon in de rubriek gezet worden, of in een colofon: Dese epistele wert aen eenre clusennersse ghesent van Meister Gherijt die Groot;Ga naar voetnoot54 Dese drie epistelen screef brueder Jan van Haerlem;Ga naar voetnoot55 Een merkelijcke epistele oft toescriven des eerweerdigen paters anno LXIX.Ga naar voetnoot56 Op grond van dergelijke informatie zijn deze brieven aan Geert Grote, Jan van Haarlem en Jan Storm toe te schrijven.

Om het slot van de brief in te leiden gebruiken briefschrijvers soms een clichématige formulering:Ga naar voetnoot57 Niet meer op dees tijt,Ga naar voetnoot58 Niet meer op dees tijt dan,Ga naar voetnoot59 Niet meer (dan).Ga naar voetnoot60 Een variatie hierop is: Ic en derf u niet meer scriven,Ga naar voetnoot61 Maar me dunkt dat ik al genoeg geschreven heb.Ga naar voetnoot62 Dergelijke formuleringen zijn waarschijnlijk gebonden aan het briefgenre. Ze mogen misschien geplaatst worden tegen het aloude brevitas-ideaal, dat erin bestond het betoog zo bondig mogelijk te formu-

[pagina 61]
[p. 61]

leren. Dit was weliswaar een voorschrift voor alle schrijvers, maar bij het schrijven van brieven speelde het een speciale rol.Ga naar voetnoot63 We zien dan ook dat een schrijver zich wel eens excuseert voor de lengte van zijn brief: Leve broder, ic hebbe dusse epistel langher ghemaket dan ic ghement hadde to done, wat hem er niet van weerhoudt er daarna nog een duchtig stuk bij te schrijven.Ga naar voetnoot64 Maar ook middeleeuwers hadden het wel eens druk en moesten zich haasten, bijvoorbeeld omdat de degene die de brief meenam op het punt van vertrek stond. Iets dergelijks lezen we in de brief die de non Sofphi van Duvord rond 1450 schreef: Ic en heb geen tijt veel te scriven, want dye bode quam na complete ende met den daghe weder heene toech.Ga naar voetnoot65 Deze voorbeelden mogen niet de indruk wekken dat de conclusio altijd duidelijk aanwezig is. Nogal wat brieven gaan als de spreekwoordelijke nachtkaars uit, waarschijnlijk omdat de kopiist de slotformules heeft weggelaten, waar ze voor een breder publiek weinig belang hadden.

Andere epistolaire aspecten

Ik kom nu terug op de signaalwoorden schriven en senden. Het typische is niet zozeer dat deze werkwoorden voorkomen, als wel het feit dat ze bijna altijd een indirect object bij zich hebben, namelijk de geadresseerde. Het werkwoord schriven treffen we vooral ín de tekst aan. Het wordt gebruikt in formuleringen als: Meer nu wil ic u voert scriven;Ga naar voetnoot66 dat ic u een corte maniere woelde schrieven.Ga naar voetnoot67 Het stramien is steeds: ‘ik schrijf u’ + object. In de rubriek komt het werkwoord eveneens voor. De formulering waarin het gebruikt wordt is veelal: deze brief werd geschreven aan persoon x, eventueel met de mededeling door wie. Bijvoorbeeld: Hee begynt eyn devoete, andachtige epistel eyns devoten reguleirs van Wyndesem, de hij zo synre suster schreiff.Ga naar voetnoot68

Het werkwoord senden komt minder vaak voor en wordt gebruikt in de constructie ‘een brief sturen’.Ga naar voetnoot69

Op grond van deze twee werkwoorden senden en schriven is het mogelijk na te gaan of bepaalde teksten misschien brieven zijn. Zo wordt Geert Grotes Zedelijke toesprake als een preek beschouwd, maar de rubriek luidt: Dese navolgende scrifte wart geseindet enen paer volkes die in echtscappen saten.Ga naar voetnoot70 Het is niet zeker of het hier om een brief gaat, maar het zal duidelijk zijn dat het in ieder geval geen preek is. Een ander voorbeeld is te vinden in het handschrift Brussel, Stadhuis, 2915. Onder de rubriek merckelycke leeringhen begint f.5r een tekst die op grond van de gebruikte formulering een brief lijkt:

[pagina 62]
[p. 62]
Gheminde susteren in Cristo, want ick uwen voortganck in duechden ende in vreden seere minne [...] soe dwinght my noch die minne van u, dat ick u wat van minre gevoelen sal scriven.Ga naar voetnoot71

Ook het slot wijst in dezelfde richting, want de schrijver besluit met de woorden: Ick bevoele wel dat ick te langhe ghemaect hebbe. Daarmee geeft hij aan dat hij niet aan het brevitas-ideaal heeft weten te voldoen.

Vooral lange brieven, die veel weg hebben van een traktaat, konden evengoed als een leringe omschreven worden. Een nadere analyse zal dan nodig zijn om het oorspronkelijk functioneren van de tekst als brief te kunnen achterhalen. Als een ‘epistel’ reeds in de oorspronkelijke vorm meer traktaat dan brief is, is ook de inhoud veelal voor een groter publiek van belang. Of de kopiist nog de omschrijving ‘epistel’ in zijn rubriek opneemt, wordt dan minder belangrijk voor het ontvangende publiek. De inhoud is nu primair ten opzichte van de vorm.

Het publiek van de brieven

Hoewel men in de middeleeuwen het genre van ‘de brief uit de hemel’ kende, kwamen de gewone brieven niet uit de lucht vallen.Ga naar voetnoot72 De schaarse overlevering toont ons slechts een klein deel van een correspondentie, waarvan we in het gunstigste geval de correspondenten bij name kennen. De persoonlijke informatie die erin vervat is geeft ons soms een indruk van de betrekkingen tussen schrijver en geadresseerde, maar maakt tevens duidelijk dat we op essentiële punten in het duister tasten. Zo wordt in sommige brieven gezinspeeld op een vorig schrijven, waarop de brief een reactie is, bijvoorbeeld:

In uwen brieff, lieve nijcht, my corts gesant, stont gescreven int begynne woe gij begeerden van my uwen beslatenen susteren wat troistelics te scriven.Ga naar voetnoot73

Jammer genoeg bezitten we, voor zover bij de huidige stand van onderzoek valt te overzien, geen brieven met het bijbehorende antwoord.Ga naar voetnoot74 Soms is een persoonlijke vraag, misschien viva voce gesteld, aanleiding voor het schrijven: Lieve ende ghemynde! ghi hebt beghert, als my dunct, dat ic u een corte maniere woelde schrieven.Ga naar voetnoot75 Een opvallend verschijnsel is dat een brief die ogenschijnlijk aan één persoon gericht is, tevens diende voor een breder publiek. Zo bijvoor-

[pagina 63]
[p. 63]

beeld de brief die Alijt Bake schreef aan de rector van het vrouwenklooster Galilea te Gent. Zij vraagt hem om raad, maar richt zich tevens tot een breder publiek van lieve vrienden.Ga naar voetnoot76 Het is mogelijk dat een dergelijke brief onder haar vrienden circuleerde. Maar de mogelijkheid bestaat ook dat een brief aan de (klooster)gemeenschap werd voorgelezen: Mer ic haep als dese epistel die susteren horen lesen.Ga naar voetnoot77 Misschien mogen we een dergelijke voordracht ook veronderstellen bij brieven die zich reeds in de aanspreking tot meerdere mensen richten.Ga naar voetnoot78

Het overgrote deel van de brieven is aan geestelijken geschreven, zo'n twintig procent is aan leken in de wereld gericht. Wat betreft de vorm zijn er maar een paar afwijkende brieven.Ga naar voetnoot79 De inhoud stemt in belangrijke mate overeen met het soort brieven dat ze gewoonlijk aan geestelijken schreven. Slechts zeer oppervlakkig gaan de schrijvers in op de concrete levenssituatie van de geadresseerde. De beschrijvingen die van de levenssituatie worden gegeven, vormen vaak het enige bewijsstuk dat de brief voor iemand in de wereld was bestemd, bijvoorbeeld:Ga naar voetnoot80

 
Noch spreken mit gelike so bi
 
Dat men moghe weten wie hi si
 
En si dijn vader of dijn moeder
 
Dijn kint of suster of broeder.Ga naar voetnoot81
Want gy van my eenen breeff begert ende noe eyne weedwers sijdt gewoerden om doede uwes tijtliken mans.Ga naar voetnoot82

In het onderzochte materiaal komt slechts één brief voor die door iemand in de wereld is opgesteld en die is gericht aan een geestelijke. Het betreft een brief van 13 september 1490, die Ridder Johan van Zulen en Nuevelt schreef aan de abdis van Rijnsburg, inzake een prebende voor zijn nicht.Ga naar voetnoot83 In de middeleeuwen zal er ongetwijfeld veel correspondentie geweest zijn van ‘wereld’ naar ‘klooster’, maar de betreffende brieven zullen veelal niet in handschriften zijn vastgelegd. Vermoedelijk zijn zij beland in klooster- of privé-archief. Een onderzoek in de Nederlandse archieven zal dus ongetwijfeld meer materiaal opleveren.

Overleveringskwesties

Origineel en kopie Elke brief die in een handschrift is overgeleverd,

[pagina 64]
[p. 64]

werd geselecteerd en gekopieerd, omdat men hem belangrijk genoeg vond om in een andere en meer definitieve vorm te bewaren. Ons overgeleverde geestelijke brieven zijn een contemporaine selectie, die lang niet alles hoeft te zeggen over ‘de’ middeleeuwse correspondentie.

De schaarse overlevering wijst erop dat de brieven over het algemeen geen wijde verspreiding hebben genoten. Niet de verbreiding staat centraal, maar de conservering. Als we bijvoorbeeld een brief uit het handschrift Düsseldorf, UB, C 93 bekijken, valt op hoeveel overeenkomsten die vertoont met de hiervoor besproken originele brief van Bernardus. Het is een schrijven aan een kloosterzuster over het dragen van het scapulier, iets waar zij en haar medezusters veel problemen mee schijnen te hebben. Het is een brief met een onmiskenbaar ironische toon, zoals uit de groet reeds blijkt: Jhesus Cristus, die om onsen wille totter martelien syn cruys op sinen scholderen droich, sij u voir ene vrientlicke gruet genoich.Ga naar voetnoot84 In deze ene zin wordt reeds duidelijk dat de geadresseerde op weinig begrip voor haar ‘probleem’ kan rekenen. Hij vervolgt:

In uwen brief, lieve nijcht, my corts gesant, stont gescreven int begynne woe gy begeerden van my uwen beslatenen susteren wat troistelics te scriven, als sij des oick begeerden, in wat andacht ende innicheit dat men dat scapelier drecht van geestelicken luden, op dat sij daer in getroest worden, ende dat te williger droegen.Ga naar voetnoot85

Ook deze schrijver haakt in op bestaande correspondentie, waarin hem kennelijk gevraagd is het probleem van de dracht van het scapulier te behandelen. In een betoog, dat beduidend langer is dan dat van Bernardus en dat wel een klein traktaatje lijkt, gaat hij uitgebreid op de problematiek in. Het einde van de brief wordt ingeluid met de woorden Niet meer op dees tijt:

Mer ic haep als dese epistel die susteren horen lesen, die te voiren een swair, dobbel hoick op oren scolderen wael pleghen te dragen, nu voirt meer dat lijchte scapelierken niet versweren en sal om Jhesus wil ende mynne, die daer gespraken hefft, als ic voer geruert heb: ‘Mijn juck is suet ende mijn borden lijcht.’Ga naar voetnoot86

Het blijkt wel dat de auteur de oorzaak van de weerzin bij de dames tegen het scapulier legt in hun wereldse gezindheid: vroeger, toen ze nog in de wereld leefden, zagen ze er immers geen been in een swair, dobbel hoik [=een zware, dubbele kapmantel] te dragen. Zelfs bij de

[pagina 65]
[p. 65]

datering ziet de auteur kans nog eenmaal zout in de wonden te wrijven, waarbij de syntaxis mede een beetje het slachtoffer wordt:

Gescreven op Sunte Cristoffers avent, die den sueten Jhesus in kintlicker formen op sinen scolderen droich myt swaerheit, mer ten lesten mennigerley pine omme sinen wil leet myt willigher vuericheit.Ga naar voetnoot87

Daar konden de zusters het mee doen!

Deze kopie van de brief geeft geen aanleiding te veronderstellen dat aan de oorspronkelijke vorm veel veranderd zou zijn. De inhoud lijkt bovendien milieu- en persoonsgebonden. Men kan veronderstellen dat een dergelijke brief werd afgeschreven om behouden te blijven voor een milieu dat nauwe banden onderhield met de correspondenten. Wanneer een brief in veel handschriften voorkomt, blijkt dat tekst en vorm soms sterk werden veranderd, zoals bijvoorbeeld bij de brieven van Gerlach Peters († 1411) het geval is. Een goed voorbeeld is zijn zogenaamde Tweede Brief, die hij schreef aan zijn zuster Lubbe, die econome was in het beroemde huis van de zusters van het gemene leven in Deventer, het Meester-Geertshuis. Over deze brief zijn we goed ingelicht door een beschrijving die Johannes Busch (1399/1400-ca. 1479) er in zijn De viris illustribus van geeft:

Hetzelfde [namelijk Gerlachs buitengewone vroomheid] blijkt uit zijn Dietse brief, die hij terzelfder tijd [dat wil zeggen in de tijd dat Gerlach zijn Latijnse Breviloquium schreef] aan zijn zuster in den bloede zond, welke zo begint: ‘Voor een waarachtig in zichzelf gekeerd mens is geen ogenblik [zo] kort, of hij kan zich met zijn Beminde in Hem verenigen.’ De meesten weten dat de naam van de zuster en de naam van de broer in die brief echter veranderd zijn, vanwege het feit dat leken die in handen hadden.Ga naar voetnoot88

De naam van broer en zus kwamen waarschijnlijk voor in aanspreking en ondertekening. Deze epistolaire elementen werden ten behoeve van de verdere verspreiding van de brief aangepast. De brief werd ons in deze versie niet overgeleverd; wij kennen alleen een tekst waaruit alle epistolaire aspecten verdwenen zijn. Met het oog op een steeds groeiende groep lezers is de brief voor wat betreft de vorm geleidelijk tot traktaat gemaakt.Ga naar voetnoot89

 

Brievenverzamelingen Opvallend is dat brieven veelal niet geïsoleerd voorkomen; in het handschrift treffen we vaak twee of meer brieven

[pagina 66]
[p. 66]

aan die door dezelfde auteur geschreven of aan dezelfde persoon gericht zijn. In het onderzochte materiaal is dit zo in ruim zestig procent van de gevallen. Het gaat hier in principe om kleine briefverzamelingen.Ga naar voetnoot90 Ze vallen in twee groepen uiteen: ze zijn gericht aan dezelfde persoon/personen of ze zijn van één auteur, maar aan verschillende personen geschreven. In de eerste groep is de auteur veelal anoniem, maar het lijkt niet uit te sluiten dat er binnen een verzameling één auteur aan het woord is.Ga naar voetnoot91 Dergelijke verzamelingen, die gebonden zijn aan één geadresseerde, zijn mogelijkerwijs naar de originele brieven afgeschreven. Er was immers een verzamelpunt. Dat is niet het geval in de tweede groep, want daar gaat het om tal van geadresseerden en is de collectie auteursgebonden. Het ligt hier minder voor de hand dat men afschreef van originelen; waarschijnlijker is het dat afschriften of concepten van de brieven gebruikt werden. Het was tenslotte niet ongewoon van ‘uitgaande post’ een kopie te maken, en de samensteller van de verzameling zal daar gemakkelijker gebruik van hebben kunnen maken, dan wanneer hij via de ontvangers - die hij bovendien moest kennen - aan zijn materiaal moest zien te komen. Dergelijke auteursgebonden collecties zijn de brieven van Jan van Ruusbroec, Jan Storm en van Maria van Hout.Ga naar voetnoot92 Het is natuurlijk niet uitgesloten dat de samensteller over een aantal originelen beschikte, dat bijvoorbeeld aan hemzelf gezonden was.Ga naar voetnoot93 Over de motivering van een dergelijke verzameling en de totstandkoming en selectie weten we gewoonlijk weinig. Een van de weinige samenstellers die ons een glimp laten zien van hun werk is Gerard Kalckbrenner, de bezorger van de brieven van Maria van Hout.Ga naar voetnoot94 Grote bewondering voor haar persoon en geschriften is de belangrijkste drijfveer bij zijn editie. Hij heeft haar correspondentie ingedeeld naar groepjes geadresseerden. Recent onderzoek toont aan dat hij geen chronologische ordening heeft nagestreefd, maar een zekere climax binnen de bundel als geheel en binnen de groepjes afzonderlijk, en wel van makkelijk naar moeilijker.Ga naar voetnoot95 Bovendien laat hij nogal eens wat weg, zo is de indruk. Hij geeft dit trouwens zelf aan in een van de tekstjes die hij tussen de brieven plaatst: Wyder schrieft sy hoge gotlige dinge die uns duncken bequemer op ein ander tzyt offenbaer tzo machen dan ietzunt [=op dit moment].Ga naar voetnoot96 Aan de vorm veranderde hij waarschijnlijk weinig of niets, maar aan de inhoud dus wel, omdat niet alles voor een breder publiek geschikt werd geacht.

[pagina 67]
[p. 67]

Wereldlijke en geestelijke brief: een eerste vergelijking

De inventarisatie van de wereldlijke brief is weinig gevorderd. Zo'n dertig brieven zijn nu bekend, maar er moeten er veel meer zijn.Ga naar voetnoot97 Ze zijn in drie groepen in te delen: 1) liefdesbrieven die opgenomen zijn in een andere tekstsoort, bijvoorbeeld een epos; 2) liefdesbrieven op rijm, zelfstandig voorkomend; 3) prozabrieven.

De brieven uit groep 1 zijn - voor zover valt na te gaan - vertaald uit de Oudfranse of Latijnse voorbeelden. Voorbeelden zijn de Eneïde van Veldeke en Der minnen loep van Dirc Potter. Hoewel ze zich enige vrijheden ten opzichte van het origineel veroorloven, zijn de verschillen niet groot.Ga naar voetnoot98 Of Maerlant in zijn Torec al of niet een Frans voorbeeld volgt, is niet uit te maken, daar het enig bekende Oudfranse handschrift verloren is gegaan.Ga naar voetnoot99 Maar de brieven in het oeuvre van Maerlant en Veldeke geven wel aan dat reeds in een vroeg stadium brieven in de volkstaal werden geschreven. Dat mag men uit de kleine adaptaties bij bijvoorbeeld Veldeke wel concluderen.

De brieven uit groep 2 behoren tot een genre dat in het Provençaals salutz d'amour wordt genoemd.Ga naar voetnoot100 In de germanistiek en neerlandistiek vallen ze onder de noemer ‘minnereden’.Ga naar voetnoot101 In de rubrieken zijn ze soms betiteld als saluut van minnen of, zoals bij Anthonis de Roovere, amoureuse groetenisse.Ga naar voetnoot102 Hoewel de thematiek van beide groepen duidelijk afwijkt van die van de geestelijk brief, zijn er toch tussen twee geestelijke brieven en het genre van de liefdesbrief op het formele vlak overeenkomsten. Een brief in handschrift Parijs, Bibliothèque Mazarine, 920, f.102v-106r begint met een merkwaardige groet:Ga naar voetnoot103

God moetu groeten metten ingel die Jacob verwan daer hi hem die benedictie gaf. God moetu groeten, live, metten ingel die Tobias geleide.Ga naar voetnoot104

Een vergelijkbaar begin vinden we echter in sommige liefdesgroeten: Got groet dich lieff suverlich / Ick bevele dy Got van hemelrijck.Ga naar voetnoot105 Zowel de constructie ‘God groet u’ als de aanspreking van de geadresseerde met ‘lieve’ komen overeen. Als de schrijver aan het slot van zijn brief schrijft Levet aldus, mine vrouwe, dat es die loen dien ic hebben wille, dan is het duidelijk dat hij zijn beeldspraak aan de hoofse minnedienst ontleent.Ga naar voetnoot106 Hij schrijft aan een vrouw in de wereld en varieert op een in wereldlijke kring gebruikt genre. Hij gebruikt een bestaand kader, maar doorbreekt het op verschillende wijzen: hij schrijft niet op rijm maar in proza, en niet de wereldse maar

[pagina 68]
[p. 68]

de hemelse liefde is zijn thema: Ende en gevet niemen el u minne dan GodeGa naar voetnoot107

Evenmin lijkt het toeval dat binnen het onderzochte corpus de enige geestelijke brief op rijm aan een adellijke dame is gericht.Ga naar voetnoot108 Immers, voor zover we kunnen nagaan zijn de Middelnederlandse liefdesbrieven op rijm. Ook deze auteur bedient zich van een genre dat werelds is, om een geestelijke boodschap uit te dragen.

Van de derde groep, de gewone prozabrieven, is maar weinig bekend.

 

In de Leidse universiteitsbibliotheek wordt een twaalftal originele brieven uit de jaren 1530-40 bewaard.Ga naar voetnoot109 Ze zijn door Johan en Gherijt van Spulde geschreven aan Cecilie en haar echtgenoot Gheert ten Water. De tekst staat telkens op één blaadje en is dus vrij kort; de inhoud is van puur familiale aard. Het materiaal is uiteraard te beperkt om een vergelijking met de geestelijke brief zinvol te maken, maar er zijn wel duidelijke overeenkomsten met korte geestelijke brieven, zoals de eerste brief van Geert Grote en het korte briefje van Lijnken Tsanen aan haar heeroom.Ga naar voetnoot110 En dat is niet te verwonderen: het gaat in die brieven om een puur persoonlijke dan wel tamelijk zakelijke inhoud. In die gevallen mag men veronderstellen dat geestelijken en wereldlijken ongeveer hetzelfde schreven. Het typische van de geestelijke brief lijkt mij in een ander vlak te liggen. Waar het genre zich, naast de inhoud, het duidelijkst van dat van de wereldlijke brief onderscheidt, is in lengte en in verspreiding. De lengte van ‘gewone’ brieven is veeleer materieel bepaald: men schreef niet meer dan er op een blad kon worden geschreven. Langere brieven, die bijvoorbeeld op een of meerdere katernen werden geschreven, wijken af van die ongeschreven regel.Ga naar voetnoot111 Zelfs brieven die op meer dan één blad stonden werden in de late middeleeuwen al uitzonderlijk gevonden: Quo tempore pater noster pulcherrimam dictavit epistolam tam longam, ut in duplici papiro ex ore eam scriberem [=In die tijd dicteerde onze pater een zeer mooie brief, die zo lang was, dat ik hem uit zijn mond op een dubbelblad optekende].Ga naar voetnoot112 In de meeste geestelijke privé-brieven staat de bekommernis om het geestelijk heil van de geadresseerde(n) centraal. Om dit doel te bereiken haalde men vaak breed en objectiverend uit, zodat een tekst ontstaat die veel weg heeft van een traktaat. Dergelijke teksten waren vaak niet alleen voor de geadresseerde(n) van belang. Er werden afschriften van gemaakt die verspreiding onder een breder publiek mogelijk maakten; behoud van de oorspronkelijke briefvorm en de epistolaire randverschijnselen was van minder belang. De enige wereldlijke brieven die een ruimere verspreiding kregen, zijn de liefdesbrieven. Maar men mag zich afvragen of hier niet van meet

[pagina 69]
[p. 69]

af aan een literair genre werd beoogd, waarin het fictieve element een grote rol speelde.

Samenvattend mag worden vastgesteld dat wereldlijke en geestelijke brief een aantal epistolaire aspecten gemeen hebben. De duidelijkste verschillen - lengte, receptie, tekstgeschiedenis, overlevering - zijn terug te voeren op de geheel andere intentie van de geestelijke brief: zij is gericht op het heil, zowel op aarde als in het hiernamaals, van de geadresseerde. Reeds in de eerder geciteerde groet van het briefje van Bernardus komt dat tot uitdrukking: Ihesum Christum pro salute nostra crucifixum pro salute. Pro salute is te verstaan als ‘groet’, maar heeft evenzeer betrekking op het ‘heil’, nu en in de eindtijd. In de wereldlijke brief ontbreekt een dergelijk perspectief.

[pagina 386]
[p. 386]

Literatuur bij Mikel M. Kors

Ampe, A., ‘Uit de kerstvroomheid der zestiende eeuw. Onbekend werk van Bartholomeus van Middelburg’, in: OGE 41 (1967), 123-188.
‘Archivalia uit het klooster te Albergen’, in: AGAU 64 (1940), 50-95.
Behaghel, O. (ed.), Heinric von Veldeke, Eneide. Hildesheim, 1970 (herdr. Heilbronn, 1882).
Brandis, T., Mittelhochdeutsche, mittelniederdeutsche und mittelniederländische Minnereden. Verzeichnis der Handschriften und Drucke. München, 1968, Münchener Texte und Untersuchungen zur deutschen Literatur des Mittelalters 25.
Brinkerink, D.A. (ed.), ‘Devote Epistelen’, in: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis n.s. 4 (1907), 312-338 en 388-409.
Bruin, C.C. de (ed.), Middelnederlands geestelijk proza. Zutphen, 1940.
Bruin, C.C. de, ‘De Dietse oertekst van de anonieme “Epistola de vita et passione domini nostri Ihesu Christi et aliis devotiis exercitiis”’, in: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis n.s. 34 (1944-1945), 1-23.
Bruin, C.C. de (ed.), Het Oude Testament. Tweede stuk: 1 Kronieken - Jezus Sirach. Leiden, 1978. CSSN, Grote reeks, afd. I, Het Oude Testament.
Constable, G., Letters and Letter-collections. Turnhout, 1976, Typologie des sources du moyen âge occidental A-2, 17.
Epiney-Burgard, G., Gerard Grote et les débuts de la dévotion moderne. Wiesbaden, 1970, Veröffentlichungen des Instituts für europäische Geschichte 54.
Erné, B.H., ‘Een liefdesbrief op rijm uit de veertiende eeuw’, in: NTg 56 (1963), 211-214.
Faulhaber, C.B., ‘The Letter-writer's rhetoric. The “Summa dictaminis” of Guido Faba’, in: J.J. Murphy (red.), Medieval Eloquence. Studies in the Theory and Practice of
[pagina 387]
[p. 387]
Medieval Rhetoric. Berkeley [enz.], 1978, 85-111.
Grube, K. (ed.), Des Augustinerpropstes Iohannes Busch Chronicon Windeshemense und Liber de reformatione monasteriorum. Halle, 1886, Geschichtsquellen der Provinz Sachsen und angrenzender Gebiete 19.
Hedlund, M. (ed.), Epistola de vita et passione domini nostri. Der lateinische Text mit Einleitung und Kommentar. Leiden, 1975, Kerkhistorische bijdragen 5.
Hoffmann, H., ‘Zur mittelalterlichen Brieftechnik’, in: K. Repgen & S. Skalweit (red.), Spiegel der Geschichte. Festgabe für Max Braubach zum 10. April 1964. Münster, 1964, 141-170.
Hüffer, M. (ed.), Bronnen voor de geschiedenis der Abdij Rijnsburg, dl. 1, 1e stuk, Oorkonden (tot 1620). Den Haag, 1951, Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Kleine Serie 31.
Jonckbloet, W.J.A. (ed.), Roman van Lancelot (XIIIe eeuw). Naar het (eenig-bekende) handschrift der Koninklijke Bibliotheek. 2 dln. Den Haag, 1846-1849.
Kettenmeyer, J.B., ‘Uit de briefwisseling van eene Brabantsche mystiek uit de 16e eeuw’, in: OGE 1 (1927), 278-293 en 370-395.
Kienhorst, H., De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek. Een codicologische beschrijving. 2 dln. Deventer, 1988. Deventer Studiën 9.
Kors, M.M., De Middelnederlandse ‘Brieven’ van Gerlach Peters († 1411). Studie en tekstuitgave. Nijmegen, 1991, Middeleeuwse Studies 8, diss. Nijmegen.
Lanham, C.D., ‘Salutatio’ Formulas in Latin Letters to 1200. Syntax, Style and Theory. München, 1975, Münchener Beiträge zur Mediävistik und Renaissance-Forschung 25.
Leendertz Wzn, P. (ed.), ‘Der minnen loep’ door Dirc Potter. 2 dln. Leiden, 1845-1847.
Lievens, R., ‘Een brief uit Groenendaal’, in: Sacris erudiri 11 (1960), 382-415.
Lutz, E.C., Rhetorica divina. Mittelhochdeutsche Prologgebete und die rhetorische Kultur des Mittelalters. Berlijn [enz.], 1984, Quellen und Forschungen zur Sprachund Kulturgeschichte der germanischen Völker N.F. 82.
Mak, J.J. (ed.), De gedichten van Anthonis de Roovere. Zwolle, 1955.
Man, L. de, ‘Een devoet epistel ghescreven enen koc’, in: Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 16 (1962), 186-217.
Mertens, Th., ‘Epistolaire aspecten van Ruusbroecs Brieven’, in: OGE 64 (1990), 53-69 [=Album Ampe, 353-369].
Meyer, E., Die gereimten Liebesbriefe des deutschen Mittelalters. Mit einem Anhang: Ungedruckte Liebesbriefe aus der Dresdener Hs. M 68. Marburg, 1898, diss. Marburg.
Mulder, W. (ed.), Gerardi Magni Epistolae. Antwerpen, 1933, Tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf 3.
Murphy, J.J., ‘Letter Writing: “Ars dictaminis”’, in: Medieval Rhetoric. A select Bibliography. 2e dr., Toronto, 1989, 76-103, Toronto Medieval Bibliographies 3.
Patt, W.D., ‘The early “Ars dictaminis” as Reponse to a Changing Society’, in: Viator 9 (1978), 133-155.
Petzsch, G., Über Technik und Stil der mittelhochdeutschen Privatbriefe des 14. und 15. Jahrhunderts. Greifswald, 1913, diss. Greifswald.
Rockinger, L., Briefsteller und Formelbücher des eilften bis vierzehnten Jahrhunderts. 2 dln. München, 1863-1864, Quellen und Erörterungen zur bayerischen und deutschen Geschichte 9.
Ruhe, E., De amosio ad amosiam. Zur Gattungsgeschichte des mittelalterlichen Liebesbriefes. München, 1975, Beiträge zur romanischen Philologie des Mittelalters 10.
[pagina 388]
[p. 388]
Schoengen, M. (ed.), Jacobus Trajecti alias de Voecht, Narratio de inchoatione domus clericorum in Zwollis. Amsterdam, 1908, Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap, derde serie, 13.
Serrure, C.P. (ed.), ‘Kleine gedichten uit de dertiende en veertiende eeuw’, in: Vaderlandsch Museum voor Nederduitsche Letterkunde, Oudheid en Geschiedenis 1 (1855), 297-401.
Spaapen, B., ‘Middeleeuwse passiemystiek. IV: De brief uit de ballingschap’, in: OGE 41 (1967), 351-367.
Steinhausen, G., Geschichte des deutschen Briefes. Zur Kulturgeschichte des deutschen Volkes. Dublin [enz.], 1968 (fotomech. herdr. 1889-1891).
Steinhausen, G. (ed.), Deutsche Privatbriefe des Mittelalters. Berlijn, 1899-1907, Denkmäler der deutschen Kulturgeschichte I, 1-2.
Stoudt, D.L., ‘The Production and Preservation of Letters by Fourteenth-century Dominican Nuns’, in: Mediaeval Studies 53 (1991), 309-326.
Stracke, D.A. (ed.), Korte handleiding tot de Theologia Mystica of het beschouwende leven naar een handschrift uit het jaar 1492. Antwerpen, 1932, Bloemen van Ons Geestelijk Erf 7-8.
Taal, J., De Goudse kloosters in de middeleeuwen. Hilversum, 1960, diss. Nijmegen.
Verschueren, L. (ed.), Hendrik Herp, Spieghel der volcomenheit. 2 dln. Antwerpen, 1931, Tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf 1-2.
Verwijs, E., ‘Iets over twee Middelnederlandsche fragmenten’, in: Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1871), 101-106.
Verwijs, E. (ed.), Van vrouwen ende van minnen. Middelnederlandsche gedichten uit de XIVde en XVde eeuw. Groningen, 1871, Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde 4-5.
Willeumier-Schalij, J.M., Brieven van Maria van Hout. Leuven, 1993 [ter perse], Miscellanea Neerlandica.

voetnoot1
Arnhem, Rijksarchief in Gelderland, Archief klooster Bethanië bij Arnhem, 52. Men zie de afbeelding in dit boek. Beschrijving en verdere literatuur in MDFF 1984, 274-275. Een andere originele Middelnederlandse brief, van Dirc van Herxen (1381-1457), is afgebeeld in Taal 1960, tegenover p.53 (transcriptie op p.201).
voetnoot2
Men zie de afbeelding in dit boek. Luchtpostbladen zijn op hetzelfde principe gebaseerd: de brief is tevens envelop.
voetnoot3
De codicologische aspecten van middeleeuwse brieven zijn jammer genoeg nauwelijks onderzocht. Het meest complete overzicht vindt men nog steeds in Steinhausen 1889-1891, I, 29-39; nader onderzoek is beslist gewenst.
voetnoot4
Zie de uitgave Opera Omnia, 10, 595-599, 605-607. De lengte van deze brieven komt ongeveer met die van Bernardus' schrijven overeen.
voetnoot5
Bernardus gebruikt het zelfstandig naamwoord salus in twee betekenissen: ‘heil’ en ‘groet’.
voetnoot6
Een kritische bespreking van beide theorieën in Lutz 1984, 28-33. Een uitgebreid literatuuroverzicht van primaire en secundaire literatuur in Murphy 1989, 76-103. Eerst na afsluiting van dit artikel werd mij de studie van Martin Camargo, Ars dictaminis. Ars dictandi. Turnhout, 1991, Typologie des sources du moyen âge occidental A-V.A.2*, 60, bekend. Zij bevat geen inzichten die tot bijstelling van het betoog nopen.
voetnoot7
De theorie werd het eerst volledig besproken in de anonieme Rationes dictandi (ca. 1138/43), uitgegeven in Rockinger 1863-64, I, 9-28.
voetnoot8
Constable 1976, 12.
voetnoot9
Constable 1976, 17.
voetnoot10
Als genre zijn de brieven nog niet ontsloten. Een inventarisatie zoals die hieronder volgt heeft noodzakelijkerwijs een voorlopig karakter. Daarom was het van belang dat een aantal collega's mij wees op uitgegeven en onuitgegeven brieven. Gaarne vermeld ik hier hun namen: dr. Th. Mertens, drs. J.B. Oosterman, drs. W.F. Scheepsma, mw. drs. J.M.C. Verbij-Schillings, drs. G. Warnar en dr. G.C. Zieleman. Alle uitgegeven brieven werden bestudeerd: dedicatiebrief van de Bijbelvertaler van 1360 (De Bruin 1978, 279-280); Alijt Bake, brief uit de ballingschap (Spaapen 1967, 353-367); Brief uit Groenendaal (Lievens 1960, 382-415); Devoet epistel gescreven enen koc (De Man 1962, 197-215); Devote epistelen (Brinkerink 1907, 324-338, 338-409); Epistola de passione (De Bruin 1944-1945, 8-23); Geert Grote, Brieven 1 en 68 (Mulder 1933, 1, 265-268); Gerlach Peters, twee brieven aan Lubbe Peters (Kors 1991, 344-352, 381-392); Jan van Ruusbroec, zeven brieven (Opera Omnia 10, 519-607, oneven pagina's); Ridder Johan van Zulen en Nuevelt, aan de abdis van Rijnsburg (Hüffer 1951, 408-409, nr. 988); Johanna van Twickel, aan Gerard van Ubach (Archivalia 1940, 76-78, bijlage IIIa); Maria van Hout, veertien brieven (Kettenmeyer 1927, 370-395); Sofphi van Duvord, twee brieven (Hüffer, 1951, 314-315 nr. 793 en 315-316, nr. 794); mystieke brief (De Bruin 1940, 66-68). Verder werd een aantal onuitgegeven brieven bestudeerd: Arnhem, Rijksarchief in Gelderland, Archief klooster Bethanië, 52; Brussel, KB, II 298, f.375r-385r (twee brieven van Jan Storm); Düsseldorf, UB, C 93, f.165r-174v (twee brieven; foto's en afschrift aanwezig in de zgn. Brandsma-collectie van het Titus Brandsma Instituut (KU Nijmegen)); Gent, UB, 1305, f.127-145; Londen, British Museum, Ms. Egerton 676, f.287ra-298va (drie brieven van de minderbroeder Jan van Haarlem; foto's en afschrift aanwezig in voornoemde collectie); Leiden, UB, BPL 2454: XI (origineel); Leiden, UB, Ltk. 1030, f.107v-113v (twee brieven); Wenen, ÖNB, 2725, f.43r-45v; Wiesbaden, Hauptstaatsarchiv, Abt. 3004, nr. B 10, f.93ra-104ra. Deze selectie heeft geen wetenschappelijke maar praktische motieven: er werden alleen hss. bestudeerd waarvan ik reeds microfilms had of waarvan films geleend konden worden. Volledigheidshalve volgen hier nog de hss. die eveneens geestelijke brieven bevatten (brieven die reeds, eventueel naar een ander hs., werden uitgegeven worden hier niet opnieuw genoemd; informatie werd ontleend aan de BNM, maar wel geselecteerd op de voor dit artikel gestelde criteria): Bernkastel-Kues, St. Nicolaus-Hospital, Ms. 116, f.1-79; Brugge, Stadsbibliotheek, 408, f. 274r-279r; Brussel, KB, 2945, f.57r-146v, IV 338 (twee brieven), IV 672 f.226r-256v (vier brieven); Den Haag, Mus. Meerm., 33 oct., f.200r; Den Haag, KB, 75 G 63, 131 H 40; Ieper, Stadsbibliotheek, 16, f.1r-...; Leuven, UB, 185, f.228-...; Lübeck, Stadtbibliothek, Ms. Theol. Germ. 64, f.163r-214v; Luik, UB, Hs. Wittert nr. 55 f.1-100v (zgn. Christus-brieven. Ze vallen buiten het kader van dit artikel, omdat het om vertaalde teksten gaat); Megen, Klarissen, Hs. I, f.106r-224r; Parijs, Bibl. de l'Arsenal, 8206, f.31r-42r & f. 44v-50r; Rotterdam, 96 F 1, f. 63r-64v, 96 G 6 f. 40r-61v (Ruusbroec epistel; in feite het vijfde hoofdstuk uit Godfried van Wevels Vanden XII dogheden!); Sint-Truiden, Minderbroeders, B 65 (bis), f.214r-...; Utrecht, UB, 1025, f.86v-159r; Wenen, ÖNB, s.n. 12868, f.115r-123v.
voetnoot11
Zie bijv. Steinhausen 1899-1907, I, vii-viii.
voetnoot12
Zie de bijdrage van Van Dijk & Mertens in deze bundel.
voetnoot13
Het aantal brieven van Hadewijch is zo groot en de problematiek zo ingewikkeld dat in het kader van een artikel over de geestelijke brief als genre er geen recht aan kan worden gedaan. Een uitgebreide studie van Hadewijchs brieven, waarbij o.a. ingegaan zou moeten worden op het type briefverzameling, is wel zeer wenselijk. Er zijn uit deze periode in de Europese letterkunde immers maar weinig brieven in de volkstaal, en nog veel minder van een dergelijk literair niveau.
voetnoot14
Deze opzet is enigszins vergelijkbaar met die van de studie van Petzsch 1913. Zijn onderzoek richt zich op de originele Middelhoogduitse privé-brieven die uitgegeven werden in Steinhausen 1899-1907.

voetnoot15
Leiden, UB, BPL 2454: XI; het gaat hier om een origineel.
voetnoot16
De Man 1962, 197.
voetnoot17
Brinkerink 1907, 324.
voetnoot18
Mulder 1933, 265.
voetnoot19
Londen, British Library, Ms. Egerton 676, f.287ra.
voetnoot20
Geert Grote, brief 1, Mulder 1933, 1.
voetnoot21
Maria van Hout, Kettenmeyer 1927, 375; de naam is door de contemporaine bezorger van de brieven vervangen door N. Zie over deze briefverzameling nog de paragraaf ‘Overleveringskwesties: briefverzamelingen’.

voetnoot22
Düsseldorf, UB, C 93, f.165r.
voetnoot23
Brussel, KB, II 298, f.375r.
voetnoot24
Kettenmeyer 1927, 373.
voetnoot25
De Man 1962, 197.
voetnoot26
Opera Omnia 10, 519 (moderne Nederlandse vertaling).
voetnoot27
Een recente en uitgebreide studie van de Latijnse traditie is Lanham 1975.
voetnoot28
Kettenmeyer 1927, 383.
voetnoot29
Brinkerink 1907, 388.
voetnoot30
Zie Petzsch 1913, 13, 18, 29 en Steinhausen 1889-1891, 45.
voetnoot31
Het ontbreken van een groet in de derde brief van Ruusbroec, die hij schreef aan enige ridders die zich te Keulen hadden laten inkluizen, heeft waarschijnlijk wel betekenis. De religieuze ijver van de edellieden was, zoals uit een later gevonden akte blijkt, waarschijnlijk niet erg groot. Zo hadden zij op het kloosterterrein voor zichzelf, hun familie en het dienstpersoneel woningen laten bouwen. De afwezigheid van een groet is waarschijnlijk in verband te brengen met de kritiek die Ruusbroec op hun levenswijze had. Zie de bespreking van deze brief in Mertens 1990, 362-365, inz. 364.
voetnoot32
Zie voor de betekenis van de term ‘secundaire overlevering’ Mertens 1990, 53-54.
voetnoot33
Zie Mulder 1933, 2-3.

voetnoot34
Zie Constable 1976, 13-14. Het is daarom niet te verwonderen dat in brieven het werkwoord seggen nogal eens voorkomt. Zie bijv. Geert Grote: Dit seg ic, om dat ghi weet, Mulder 1933, 267; Jan van Haarlem: Gheminde Brueder, dit heb ic u gheseit, Londen, British Library, Ms. Egerton 676, f. 296rb; Maria van Hout: Wat wil ich meer sagen, Kettenmeyer 1927, 385.
voetnoot35
De Bruin 1978, 279.
voetnoot36
Spaapen 1967, 353.
voetnoot37
Düsseldorf, UB, C 93, f. 165r.
voetnoot38
De Bruin 1945, 8.
voetnoot39
Kors 1991, 344.
voetnoot40
Brussel, KB, II 298, f. 375r.
voetnoot41
Kettenmeyer 1927, 376.
voetnoot42
Zo gebruikt Ruusbroec in zijn brieftraktaat Vanden seven sloten consequent de ghi-vorm en dat komt in de rest van zijn oeuvre - zijn overige brieven uiteraard uitgezonderd - niet voor. Zie Ruusbroec, Opera Omnia 2, 45: ‘Uitzonderlijk is ook het volgehouden gebruik van de ghi-vorm.’

voetnoot43
Men ging uiteraard wel uitgebreider in op de formules waarin een verzoek gevat diende te zijn. Hier speelden de hiërarchische verhoudingen schrijver/geadresseerde een rol.
voetnoot44
Zie voor een bespreking van het werk van een bekend dictator bijv. Faulhaber 1978, 85-111.
voetnoot45
Wel bijv. bij Geert Grotes brieven 1 en 68 (Mulder 1933, 1, 265-68). Hield hij zich als doorgewinterd latinist beter aan de conventies?
voetnoot46
Veel voorkomende vormen: weest, wilt, mint, suldi, moechdi.
voetnoot47
Kors 1991, 344, r.17.
voetnoot48
De Bruin 1940, 66.
voetnoot49
Londen, British Library, Ms. Egerton 676, f.289va.

voetnoot50
De Bruin 1978, 280. Een ander voorbeeld: Hijr umme, laet uns to samen bidden unsen leven heren, dat wij dit clene vulbrenghen moten unde also to den meesten unde den hoechsten ghereken overmyts unsen leven heren Jhesum Christum, de mytten vader unde mytten hillighen geiste eyn god is in ewicheit (De Man 1962, 217).
voetnoot51
Mulder 1933, 268.
voetnoot52
Ruusbroec, Opera Omnia 10, 607.
voetnoot53
Gent, UB, 1305, f.145; het handschrift heeft een moderne bladzijdenummering. De auteur citeert in deze passage Genesis 12,1. Met dank aan dr. J. Reynaert, die mij de microfilm van dit hs. leende.
voetnoot54
Mulder 1933, 265.
voetnoot55
Londen, British Library, Ms. Egerton 676, f.287ra.
voetnoot56
Brussel, KB, II 298, f.375r; uit het hs. blijkt dat deze pater Jan Storm is.
voetnoot57
Men vergelijke voor het gebruik van deze formule in de middeleeuwse Duitse geestelijke brief Petzsch 1913, 81-82.
voetnoot58
Düsseldorf, UB, C 93, f.167v en f.174v.
voetnoot59
Leiden, UB, BPL, 2454: XI.
voetnoot60
Kettenmeyer 1927, 381 en 388.
voetnoot61
Mulder 1933, 1.
voetnoot62
Ruusbroec, Opera Omnia 10, 539, r.*80 (moderne Nederlandse vertaling).
voetnoot63
Zie voor deze passus Constable 1976, 18-19 en de aldaar aangehaalde literatuur. De etymologie van het woord ‘brief’ wijst in dezelfde richting, want het is afgeleid van het Latijnse woord brevis, dat ‘kort’ betetekent.
voetnoot64
De Man 1962, 211.
voetnoot65
Hüffer 1951, 316. De originele brief wordt bewaard in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag, RB 110. Een andere originele brief van dezelfde zuster in o.c., 314-315 (=Den Haag, Alg. Rijksarchief, RB 108). - In een privé-brief werd wel vaker verwezen naar een bode; men zie de vindplaatsen in Petzsch 1913, 121.

voetnoot66
De Man 1962, 211.
voetnoot67
Brinkerink 1907, 397.
voetnoot68
Kors 1991, 359, variantenapparaat.
voetnoot69
Bijv.: Dese epistele wert aen eenre clusennersse ghesent (Mulder 1933, 265); zie ook Ruusbroec, Opera Omnia 10, 603, r.*24 (moderne Nederlandse vertaling).
voetnoot70
Cf. Epiney-Burgard 1970, 201, n.57.
voetnoot71
Zie Verschueren 1931, I, 77; cursivering van mij.

voetnoot72
Zie Constable 1976, 14 en n.20 en het artikel ‘Himmelsbrief’ in VL2 IV, kol. 28-33 en id. in LexMA V, kol. 26-27.
voetnoot73
Düsseldorf, UB, C 93, f.171r; andere brieven waarin op voorafgaande correspondentie gezinspeeld wordt: De Bruin 1978, 289; Düsseldorf, UB, C 93, f.165r; Brussel, KB, II 298, f.377v; Kettenmeyer 1927, 374, 378, 382, 383, 386.
voetnoot74
Er is mij zelfs maar één geval bekend waarin brieven van en aan dezelfde persoon bewaard bleven; zie Kettenmeyer 1927, 393-395. Complete correspondenties zijn zeldzaam, zie Stoudt 1991, 317. Het is bekend dat in vrouwenkloosters de brieven van de biechtvader trouw bewaard en/of gekopieerd werden, terwijl de brieven van de zusters aan de biechtvaders slechts zelden in een handschrift werden opgenomen (zie Stoudt 1991, inz. 314, 318-319, 326). De oorzaak ligt niet alleen in de autoriteit die een biechtvader genoot, maar ook in het feit dat zijn geschriften de inwendige geschiedenis van het klooster documenteerden (o.c., 314). - Met dank aan drs. J.B. Oosterman, die mij op het artikel van Stoudt attendeerde.
voetnoot75
Brinkerink 1907, 397; andere voorbeelden in De Man 1962, 197; De Bruin 1945, 10; Londen, British Library, Ms. Egerton 676, f.296rb. Een indirect verzoek in Ruusbroec, Opera Omnia 10, 605, r.1-2.
voetnoot76
In de regels 77-78, 155-160 en 226 (Spaapen 1967; zie ook de eerste brief van Ruusbroec (Opera Omnia 10, 539, *67-69), geschreven aan Margriet van Meerbeke, maar tevens voor de hele gemeenschap van zusters; Maria van Hout (Kettenmeyer 1927, 377), gericht aan een ‘lieve zoon’, terwijl de prior eveneens rechtstreeks wordt aangesproken. In een briefje uit rond 1450 vraagt de non Sofphi van Duvord uitdrukkelijk de inhoud aan anderen te laten lezen: Ic begheer, dat ghi desen brief laet syen min vrou [=de abdis] ende moey ende al die u goed dunck. (Hüffer 1951, 315; origineel Den Haag, Alg. Rijksarchief, RB 108).
voetnoot77
Düsseldorf, UB, C 93, f.174r.
voetnoot78
Zie over het voordragen van brieven Patt 1978, 152. - Voor de Middelnederlandse brieven denk ik aan de Devote epistelen (Brinkerink 1907), de Epistola de passione (De Bruin), Gent, UB, 1305, f.127-145, derde brief van Ruusbroec (Opera Omnia 10, 577-585) en de derde brief van Maria van Hout (Kettenmeyer 1927, 373-374).
voetnoot79
Er zijn waarschijnlijk veel meer brieven aan leken in de wereld geschreven, maar waar de meeste handschriften met geestelijke brieven uit een religieus of semireligieus milieu komen, kan men zich voorstellen dat meer op de wereld gerichte teksten voor het lezerspubliek van de handschriften minder belang hadden. Een handschrift met teksten voor een vrouw in de wereld vindt men in Stracke 1932 besproken en deels uitgegeven. De codex bevat waarschijnlijk zeventien brieven aan een adellijke vrouw (zie o.c., 10-13; het gaat om het handschrift Leuven, Jezuïeten, 2. Ik heb dit hs. niet geraadpleegd). Het handschrift Nijmegen, UB, 322 bevat f.105r-122r een brief aan een adellijke dame, maar waar de tekst noch in tekst noch in rubriek als ‘brief’ wordt benoemd, blijft hij hier buiten beschouwing.
voetnoot80
Zie ook hierna de paragraaf over wereldlijke en geestelijke brief.
voetnoot81
Wiesbaden, Hauptstaatsarchiv, Abt. 3004, Nr. B 10, f.94rb; deze passus geeft aanwijzingen m.b.t. het biechten. De schrijver geeft aan dat men bij het belijden van de zonde niet alleen niet mag zeggen wie bij de gebiechte overtreding betrokken was/waren, maar zelfs iedere omschrijving moet vermijden die identificatie mogelijk maakt. - De geadresseerde wordt in deze berijmde brief herhaaldelijk aangesproken met ionfrou.
voetnoot82
Leiden, UB, Ltk. 1030, f.107v.
voetnoot83
Hüffer 1951, 408-409. De originele brief wordt bewaard in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag, RB 112.

voetnoot84
Düsseldorf, UB, C 93, f.171r. De eerste brief van Ruusbroec bevat eveneens een ironische groet, zie Opera Omnia 10, 519, r.*7; zie voor een bespreking Mertens 1990, 58-59.
voetnoot85
Düsseldorf, f.171r.
voetnoot86
Idem, f.174v; de auteur zinspeelt op Matth. 11,30.
voetnoot87
Ibidem.
voetnoot88
Vrij vertaald naar Grube 1886, 157, r.17-21: Hoc idem patet in epistola sua teutonicali, quam sorori sue carnali tunc eciam transmisit, ita incipiens: ‘Homini vere interno nullum tempus breve est, quin se suo dilecto in eo possit coniungere’. In qua quidem epistola nomen sororis et nomen fratris propter laycos eam habentes a plerisque noscitur commutatum. Deze passage wordt uitgebreider besproken in Kors 1991, 182-183.
voetnoot89
De Eerste Brief van Gerlach werd trouwens eveneens aangepast aan de eisen van een breder publiek; zie Kors 1991, 214-223, 228-232. Maar naast deze aangepaste versie, die een ruime verspreiding had, is ook de oorspronkelijke overgeleverd; zie de editie in o.c., 344-358.
voetnoot90
Zie over briefverzamelingen de studie Constable 1976, inz. 56-62, 65.
voetnoot91
Bijv. Devote epistelen (Brinkerink 1907); Düsseldorf, UB, C 93, f.165r-174v; Leiden, UB, Ltk. 1030, f.107r-113v.
voetnoot92
Het auteursgebonden karakter blijkt in het geval van Jan Storm niet zozeer uit de brieven, die alle aan één persoon zijn geschreven, als wel uit het feit dat het hs. Brussel, KB, II 298 een verzameling van zijn werk is.
voetnoot93
Dit is mogelijk het geval bij de Maria van Hout-verzameling, die werd samengesteld door Gerard Kalckbrenner. Enkele brieven zijn waarschijnlijk aan hem gericht (zie Kettenmeyer 1927, 288).
voetnoot94
Men zie de studie en tekstuitgave Willeumier 1993. Met dank aan mevr. dr. J.M. Willeumier-Schalij, die mij toestemming gaf de kopij van haar boek in te zien.
voetnoot95
Zie Willeumier 1993. Het lijkt erop dat Laurentius Surius bij zijn samenstelling van Ruusbroecs brieven een ander principe hanteerde, namelijk een kwalitatief. ‘De brieven vertonen een afnemende lijn van mystiek en literair gehalte’ (Opera Omnia 10,491). (Het is m.i. overigens niet zeker of Surius deze indeling aanbracht of dat zij teruggaat op een ons niet overgeleverde Middelnederlandse verzameling van Ruusbroecs brieven).
voetnoot96
Kettenmeyer 1927, 393.

voetnoot97
Onder een wereldlijke privé-brief wordt hier verstaan: een brief die voor en door wereldlijke personen, en niet uit hoofde van hun functie, is geschreven. Het gaat om de volgende (veelal uitgegeven) brieven (men vergelijke het overzicht in F.P. van Oostrom, ‘Brief, Briefliteratur, Briefsammlungen: II Mittelniederländische Sprache und Literatur’, in: LexMA II (1983), kol. 666): brief in Torec (Jonckbloet 1846-1849, II, 179, vs. 55-75); liefdesgroeten in Verwijs 1871b, xvii, 66-68; liefdesgroeten in Serrure 1855, 366-369, 389-391 (één daarvan werd uitgebreid besproken en opnieuw uitgegeven in Erné 1963); originele liefdesbrief Verwijs 1871a, 104-106 (=Leiden, UB, Ltk. 216 (recto)); brief in Dirc Potters Der minnen loep (Leendertz 1845-1847, 130-1135, vs. 208-332); liefdesgroet van Anthonis de Roovere (Mak 1955, 393-394); brief in Hendrik van Veldekes Eneïde (Behaghel 1882, 435-436, vs. 10794-10805); Leiden, UB, BPL 2853 (12 brieven van de familie Van Spulde; 11 gedateerd 1530-1540).
voetnoot98
Men zie de analyse in Meyer 1898, 43-44 (Veldeke), 91-92 (Potter).
voetnoot99
Zie Kienhorst 1988, I, 191.
voetnoot100
Zie over dit genre Ruhe 1975, 97-119.
voetnoot101
Ze zijn voor het grootste deel overgeleverd in twee handschriften, te weten Brussel, KB, 15.589-623 (het zgn. handschrift-Van Hulthem) en II 144.
voetnoot102
Zie bijv. Verwijs 1871, XVII, Serrure 1855, 367. Voor De Roovere zie Mak 1955, 393.
voetnoot103
Deze brief voldoet niet aan het gestelde criterium dat in rubriek of tekst de omschrijving ‘brief’ voorkomt.
voetnoot104
De Bruin 1940, 66.
voetnoot105
Brandis 1968, nr. 82.
voetnoot106
De Bruin 1940, 68; het gaat hier vooral om het woord loen.
voetnoot107
De Bruin 1940, 66.
voetnoot108
Wiesbaden, Hauptstaatsarchiv, Abt. 3004, Nr. B 10, f.93ra-104ra.
voetnoot109
Leiden, UB, BPL 2853.
voetnoot110
Mulder 1933, 1 en Leiden, UB, BPL 2454: XI. Het besproken briefje van Bernardus valt eveneens in deze categorie.
voetnoot111
Zie Hoffmann 1964, 149. Een enkele keer is een originele brief in katernen bewaard gebleven. Dat gebeurde wanneer een dergelijk schrijven in een handschrift werd meegebonden. Voorbeelden zijn de brieven van Bartholomeus van Middelburg in het handschrift Brussel, KB, II 2779 (zie de argumentatie in Ampe 1967, 125, 127) en de brieven van een anonymus in het handschrift Leuven, Jezuïeten, 2 (zie de argumenten in Stracke 1932, 11-13).
voetnoot112
Schoengen 1908, 132. Waarschijnlijk werd de brief waarop hier gedoeld wordt in de jaren zestig van de vijftiende eeuw geschreven; zie o.c., 131, n.1 en 132, n.2. Het is geen privé-brief.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken