Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Familiearchief (1998)

Informatie terzijde

Titelpagina van Familiearchief
Afbeelding van FamiliearchiefToon afbeelding van titelpagina van Familiearchief

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.78 MB)

XML (0.52 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires
non-fictie/biografie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Familiearchief

(1998)–E.H. Kossmann–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 137]
[p. 137]

17 Benoemingen

Vijf keer ben ik willens en wetens als kandidaat bij een benoemingsprocedure betrokken geweest, twee keer in Leiden, twee keer in Londen, één keer in Groningen. Hoe vaak ik als beslisser aan een benoeming heb meegewerkt, weet ik niet, vaak in elk geval. Ik heb dit aspect van het ambtelijk bestaan altijd onaangenaam gevonden. Het is vervelend zich aan zo'n beoordeling te onderwerpen en pijnlijk over anderen soms zwaarwegende besluiten te moeten nemen. Nu het competitiebeginsel ook onze universitaire besognes is gaan beheersen, groeit het aantal gelegenheden die de docent en de onderzoeker, om een aanstelling of een subsidie te krijgen, verplichten voor een selectiecommissie te verschijnen en duidelijk te maken dat hij beter is dan de concurrentie. Ik heb een afkeer van deze situatie, maar waardeer er de betrekkelijke openheid van. In de oude professorenuniversiteit werden vacatures niet geadverteerd en was er dus ook geen sprake van sollicitaties of sollicitatiegesprekken. Pas wanneer men door een benoemingscommissie voor een functie was uitverkoren werd de betrokkene gevraagd of hij er belangstelling voor had. En wie bij een voordracht op een tweede plaats terechtkwam, merkte daar soms in het geheel niets van.

In Leiden heb ik twee keer, kort na elkaar, een benoeming gemist. Over de eerste keer schreef ik al. Die ergerde me. Het zou onnozel zijn ook voor de tweede keer, die hetzelfde patroon had, belangstelling te vragen. Die maakte mij woedend, een toestand waarin ik zelden en ongaarne verkeer. In beide gevallen was de procedure overigens correct, en de uitslag, hoewel voor mij teleurstellend, verantwoord. Daarover had ik ook toen geen twijfel. Wat mij hinderde, was het feit dat de kwestie werd afgehandeld in een beslotenheid die discretie werd genoemd, maar neerkwam op stroeve tactloosheid. En het was, ook binnen de normen van die tijd, absoluut niet nodig geweest het spel in zo deftige stijl te spelen.

[pagina 138]
[p. 138]

Dat merkte ik toen Geyl mij in april 1956 vroeg met hem in een niet meer bestaand Haags café-restaurant bij het Staatsspoor, dat nu Centraal Station heet, een kop thee te drinken. Hij vertelde me dat hij op zoek was naar een opvolger van G.J. Renier, hoogleraar in de Nederlandse geschiedenis aan University College in Londen, die, geboren in 1892, in 1957 zou aftreden. Geyl wist van mijn Leidse moeilijkheden, had daar met Locher ook over gesproken en was er door Hans Boogman goed van op de hoogte gehouden. Hij had nauwelijks kandidaten voor de Londense post. Boogman zou er geschikt voor zijn, maar die was bestemd om hemzelf in 1958 op te volgen. Ook Baudet kwam in aanmerking; die zag hij echter liever op de leerstoel voor economische en sociale geschiedenis in Groningen, die bij Slicher van Baths vertrek naar Wageningen vrijkwam, en inderdaad, Baudet werd datzelfde jaar, 1956, daar benoemd. Voelde ik er iets voor? Garanderen kon hij niets, maar hij zou zijn best willen doen. Ik was hogelijk verbaasd en tegelijk jubelend over het feit dat het mogelijk was over dit soort zaken met zo veel tactvolle indiscretie te praten. Ik zei al spoedig ja en toen volgden op gezette tijden korte snelle briefjes van hem, waarin hij informatie gaf over de voortgang van de zaak, de ups en downs, de vele wendingen, de voors en tegens, de reacties op twee bezoekjes van mij aan Londense dignitarissen, een hele reeks nauwkeurige en objectieve verslagen, openhartig, zakelijk en immens charmant. Wat er ten slotte in december 1956 uit kwam, was het aanbod van een readership voor vijf jaar, na die termijn bij gebleken geschiktheid verlengbaar, eventueel verhoogd tot een hoogleraarschap. Ik nam het natuurlijk aan. Het was overduidelijk dat ik geen aanspraak op een Londens professoraat kon maken. De in Londen gestelde eisen lagen een stuk hoger dan in Nederland. En over de tijdelijkheid van de aanstelling maakte ik me geen zorgen. Terecht niet, bleek later, maar wat was het in wezen dat het mij zo makkelijk maakte de stap te wagen? Ik wist tenslotte weinig van de Nederlandse geschiedenis af en nog minder van Engeland, en de taal sprak ik uiterst gebrekkig. Zelfverzekerdheid, luchthartigheid?

[pagina 139]
[p. 139]

Van beide wat, denk ik, ze passen goed bij elkaar. Ik begon mijn baan in oktober 1957.

In 1962 kwam de test. Ik had me aan Londen en Engeland gewend, me wat beter in het Engels leren uitdrukken, meer studenten voor het vak getrokken dan mijn voorgangers, braaf een tweede boek geschreven, en mijn kennis van de Nederlandse geschiedenis aanmerkelijk vergroot. Over een vaste aanstelling werd in 1961 geen discussie gevoerd, wel echter over de omzetting van mijn functie in een gewoon professoraat. De Nederlandse ambassade wilde dat graag. De universiteit had er geen bezwaar tegen wanneer het Nederlandse ministerie van Onderwijs voor aanvullende financiering zorgde. De regie van de zaak lag in handen van de ambassaderaad voor pers- en culturele zaken in Londen, de ook in de letterkunde toen zeer gewaardeerde dr H.J. Friedericy (1900-1962), voor de oorlog als ambtenaar in Nederlands-Indië werkzaam, na de dekolonisatie in de diplomatieke dienst. Hij maakte er een schitterende komedie van, precies wat zij waard was. Mij persoonlijk liet het volstrekt onverschillig of ik nu reader dan wel hoogleraar was - de professorentitel heeft mijn ijdelheid nooit geprikkeld - maar waarom zou men een rangs- en salarisverhoging misprijzen? Friedericy hield mij nauwkeurig op de hoogte van zijn Haagse demarches en vooral zijn mondeling verslag van de speurtocht in kasten, lasten en bureaus die hij op het Haagse departement moest ondernemen om het, naar hij verzekerde, buitengewoon schone memorandum over mijn verdiensten terug te vinden dat hij had opgesteld, maar dat was weggeraakt - het sluimerde in de lade van een ‘kracht’ - groeide uit tot een epos van hoog literair gehalte. Hij bereikte zijn doel, schaterend van de lach en buitengewoon vriendelijk. Hij was een man van grote gaven en fijnzinnigheid. Hij stierf plotseling in november dat jaar. Ik heb van zijn korte aanwezigheid in mijn leven genoten.

De laatste benoemingsprocedure waaraan ik mij heb onderworpen, betrof Groningen. Mijn vrouw wilde beslist naar Nederland terug en ik twijfelde er geen moment aan dat ik haar wens

[pagina 140]
[p. 140]

moest respecteren. Trouwens, al beviel het mij in Londen goed, ik zag er toch tegen op nog vele jaren tot mijn pensioen de Nederlandse geschiedenis te blijven doceren aan undergraduates die de taal niet kenden, en postgraduates die haar moeizaam aanleerden. Vooral twee vrienden, Han Baudet en Hans Boogman, spanden zich in om mij op de leerstoel van P.J. van Winter, die in de zomer van 1965 bij diens emeritering vrijkwam - eigenlijk op een van twee leerstoelen, want de functie werd gesplitst -benoemd te krijgen. Baudet kende ik vanaf 1945. Hij was, zoals reeds vermeld, in 1956 naar Groningen gekomen en had met Van Winters opvolging veel te doen. Al in 1962 maakte hij ons op de vacature attent en hij beloofde volle steun wanneer ik een aanstelling daar ambieerde. Het is met Baudet altijd goed praten geweest. Zijn vriend en kring in binnen- en buitenland is groot, zijn sociale leven is rijk, zijn talenten zijn gevarieerd. Al werkte hij serieus en vruchtbaar in de sociaal-economische geschiedenis die hij doceerde, een pure vakgeleerde heeft hij nooit willen worden. Hij heeft nooit beslist wat het belangrijkste voor hem is: de wetenschap, de muziek, de warmte van gezin en vriendschap. Gespletenheid? Welnee. Hij is het tegendeel van een tobber. Terecht overtuigd van eigen verdiensten is hij erin geslaagd zijn bestaan een levendig en vrolijk gezicht te geven. Zijn brieven over de Groningse beraadslagingen inzake Van Winters opvolging waren niet alleen boeiend, maar ook uiterst amusant, parels van spot over de manier waarop dit soort benoemingen toen tot stand placht te komen.

Ook J.C. Boogman hield ons vanuit Utrecht op de hoogte. Hij schreef ons veel. Wij gingen regelmatig bij hem op bezoek als wij in Nederland kwamen. Ik heb hem altijd een hoogst interessante persoon gevonden, als mens en als historicus. Zijn werk is diep en origineel. Het schittert niet, het verbluft niet door betoogtrant en stijl. Maar wie hem zorgvuldig leest, ziet een man die, zonder daar druk over te doen, nieuwe vragen weet te stellen en te beantwoorden. Hij is een van de beste historici van zijn generatie, aan wie het gilde meer verschuldigd is dan het toont. Hij heeft

[pagina 141]
[p. 141]

het zichzelf nooit gemakkelijk gemaakt, maar zoekt in grote literatuur, in mooie spijzen en dranken, in muziek en vroeger ook in krachtige auto's de levensvreugde die hem, lijkt me, niet zo moeiteloos toevalt als Baudet. Hij is een sterke persoonlijkheid en heeft présence, mede dankzij zijn nobele stemgeluid, verbaast de omgeving echter soms door wat deze ervaart als grilligheid, al zijn de ogenschijnlijk abrupte wendingen in zijn appreciatie van mensen en zaken op een dieper niveau misschien minder onverwacht dan zij lijken. Toen hij in 1982 aftrad, maakte hij de indruk enigszins teleurgesteld te zijn. Dat verwonderde ons. Hij sloot, meenden wij, een mooie carrière als docent en promotor af en het oeuvre dat hij tot stand heeft gebracht, is misschien niet groot, maar zo krachtig dat het van belang zal blijven. Veel van zijn brieven heb ik bewaard. Het zijn vaak snelle, ongestructureerde, emotionele notities in een handschrift dat H.W. von der Dunk in het voorwoord van de afscheidsbundel Van spel en spelers treffend contrasteert met dat van Geyl: Geyls horizontale schrift, dat als een racefietser door het landschap raast, de verticale penvoering van Boogman, die zijn letters als zware palen naast elkaar in de grond rammeit. Wie zijn vriendschap heeft gekend, heeft in zijn bestaan iets bijzonders beleefd.

In september 1965 was de benoeming in Groningen rond. Ik begon er op 1 januari 1966. De Her beschreven gebeurtenissen zijn op zichzelf onbenullig. Ik heb ze verteld om te laten zien hoe benoemingsprocedures in het oude bestel verliepen en hoe ze door luchthartigheid en indiscretie draaglijk gemaakt konden worden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • over F.K.H. Kossmann

  • over E.F. Kossmann


landen

  • over Duitsland

  • over Groot-Brittannië (en Noord-Ierland)

  • over België (Wallonië)