Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Familiearchief (1998)

Informatie terzijde

Titelpagina van Familiearchief
Afbeelding van FamiliearchiefToon afbeelding van titelpagina van Familiearchief

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.78 MB)

XML (0.52 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires
non-fictie/biografie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Familiearchief

(1998)–E.H. Kossmann–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 198]
[p. 198]

32 Enkele publicaties

Gebrek aan energie, pudeur, maar vooral de soms tot fysieke walging groeiende weerzin tegen herhaling hebben de omvang van mijn geschriften beperkt. Nu ik erop terug kan kijken zonder de verwachting er nog veel substantieels aan toe te voegen, treft mij ten eerste de indruk dat ik me inderdaad min of meer heb gehouden aan mijn hierboven schematisch beschreven richtlijnen, en ten tweede het feit dat mijn thema's minder coherentie vertonen dan mijn behandeling ervan. Ik heb geen samenhangend onderzoeksprogramma tot uitvoering gebracht en geen moment gemeend dat te moeten wensen of kunnen. Natuurlijk heeft de variëteit van de onderwerpen die ik bestudeerde, mijn productiviteit vertraagd. Ik moest me vaak op mij nog onbekend terrein inwerken en kon de draad van de ene publicatie niet naar die van de volgende doortrekken.

Mijn in het Frans (zij het nogal knullig Frans) geschreven dissertatie over de Fronde (La Fronde, Leiden 1954) is mij geheel vreemd geworden. Maar ik herinner mij het werk eraan als een genot. Ik heb later waarschijnlijk nooit meer met zo'n concentratie een onmogelijk verwarde stof in een begrijpelijke orde proberen te brengen en mét zo'n gevoel van triomf en eigenzinnigheid gedacht daarin te slagen. Is het boek iets waard? In Nederland was er niet veel belangstelling voor en dat verwondert niet, want. het hoorde nergens bij. Ikzelf ken de gebreken ervan trouwens heel goed. Toch noemde Pierre Goubert, een van de beste kenners van de Franse zeventiende eeuw, het onlangs (Mazarin, 1990, p. 530) ‘quasi génial par moments’ en (Un parcours d'historiën, 1996, p. 267) ‘neuf, percutant, frôlant par endroits une sorte de génie [...]’. Dit heeft me verrast. Om het te begrijpen moet ik het in een voor mij toegankelijker idioom vertalen. Wat Goubert in het boek als vruchtbaar ervaart, zijn, denk ik, bepaalde intuïties die hij toeschrijft aan mijn zijns inziens soms trefzekere inlevings- en aanvoelingsvermogen. Hoe dan ook, het werk heeft

[pagina 199]
[p. 199]

in de ogen van een oude specialist van dit kaliber enige betekenis behouden. Dat doet me genoegen, want ik gun het met veel inzet geschreven boek deze verdienste van ganser harte.

Het heeft even geduurd voor ik me na mijn promotie opnieuw aan een onderzoek van enige omvang zette. Hoe ik op de gedachte ben gekomen me bezig te gaan houden met de politieke theorieën die in de Nederlandse Republiek in de zeventiende eeuw circuleerden, weet ik niet meer. Waarschijnlijk was het eenvoudig omdat ik, levendig geïnteresseerd geraakt door de politieke theorieën opgesteld tijdens de Fronde, eens wilde kijken of ook in Nederland in die periode iets te vinden was dat aan grootheden als Hugo de Groot en Spinoza een achtergrond kon verschaffen. Ik ben in 1955 of 1956 wat materiaal gaan verzamelen. Gegeven de mogelijkheid dat ik in Londen terecht zou komen om Nederlandse geschiedenis te doceren, was de concentratie op de Republiek, die bij mijn Leidse baantje niet paste, een goede greep. Zodra ik me in Londen een beetje had ingewerkt, ging ik aan de slag en ik vond tot mijn vreugde ook in de bibliotheek van het British Museum boeiende gegevens. In mijn hoofd vormde zich na enige tijd een schema, een structuur, een patroon waarin ik de stof kon arrangeren en toen kwam ook het moment dat ik als beslissend beschouw: het ogenblik waarop men titels kan geven aan de brokken die hoofdstukken worden. De rest is puur plezier, uitschrijven, herschrijven, drukproeven corrigeren, een register maken, kortom, poetsen en schrobben. Ik stel me voor dat een meubelmaker die zijn werk aan een mooie tafel heeft voltooid, hetzelfde voelt wanneer hij haar in de boenwas zet.

In 1960 publiceerde de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een verhandeling van mijn hand over Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland. Het is een kort boek waarin veel inspanning is geïnvesteerd. In allerlei opzichten is het, dunkt me, origineel. Niemand had het onderwerp als zodanig ooit bestudeerd, of laat ik het sterker zeggen, niemand had gezien dat het een onderwerp was, en hoogst belangwekkend. Er was bij verschijning weinig belangstelling voor het boek en het is

[pagina 200]
[p. 200]

nauwelijks gerecenseerd. Maar het heeft stand gehouden. Ik geneer me ervoor dat ik herhaalde voorstellen om er een herziene uitgave van voor te bereiden of het in het Engels te vertalen en uit te geven niet heb kunnen aannemen, wetende dat mijn afkeer van herhaling me zou beletten zo'n project te voltooien. Toch komt het er waarschijnlijk uiteindelijk wel van. Er is nu een geroutineerde vertaler aan het worstelen met mijn geserreerde tekst en als hij overwint, zal het boek door de Akademie in het Engels worden herdrukt. Wanneer ik het nu doorblader verbaast het me dat ik er toen in geslaagd ben iets ordelijks te maken van een ogenschijnlijk onsamenhangende hoop geschriften in het Latijn. Ik zou zoiets waarschijnlijk niet meer kunnen en ben als een hardloper die tevreden de medaille in de hand neemt waarmee hij werd vereerd toen hij veertig jaar tevoren een record vestigde dat hij met geen mogelijkheid meer zou kunnen halen.

In de vroege jaren zestig ben ik me met een totaal ander thema gaan bezighouden, de geschiedenis van Nederland en België in de negentiende en twintigste eeuw. Daaruit is ten slotte een boek gegroeid dat grotere verspreiding heeft gekregen dan mijn andere geschriften. Het verscheen in 1976 in het Nederlands, werd herhaaldelijk herdrukt en kwam in 1986 in een uitgebreide editie uit, in twee delen, De Lage Landen. Twee eenwen Nederland en België, 1780-1980. Pas in 1978 publiceerde de Oxford University Press, die het had besteld, het onder de titel The Low Countries 1780-1940. Het initiatief lag bij Geyl. Deze overtuigde de met hem bevriende redacteuren van de reeks ‘Oxford History of Modern Europe’ ervan dat de kleine landen daarin ook een plaats dienden te krijgen - Scandinavië, Zwitserland, Polen en de Lage Landen - en ried hun aan mij te benaderen. De serie, begonnen met A.J.P. Taylors beroemde The Struggle for Mastery in Europe, 1848-1918 (1954) is nog steeds niet voltooid; over de kleinere staten is alleen mijn deel klaargekomen, veel later dan bedoeld. Ik heb er zwaar aan gezwoegd, ook wat de taal betreft, want ik schreef het tegelijkertijd in het Engels en in het Nederlands. Ik vraag me af waarom ik dit karwei eigenlijk op me heb genomen.

[pagina 201]
[p. 201]

Naast ijdelheid (wat een eer in zo'n uiterst respectabele serie te mogen verschijnen!) en plichtsbesef (paste het niet dwingend in mijn leeropdracht?) was het zonder twijfel nieuwsgierigheid. De redactie eiste de behandeling van zowel België als Nederland en juist daarom besloot ik me aan het project te wagen. Wanneer het boek alleen over Nederland had moeten gaan, zou ik het niet hebben willen schrijven. Van de Nederlandse geschiedenis uit de laatmoderne tijd wist ik natuurlijk wel iets. Van de Belgische wist ik, net als bijna al mijn landgenoten, vrijwel niets. Toen het lot mij de kans bood me met een zinrijk doel voor ogen in de Belgische materie te verdiepen, greep ik die aan.

In 1989 poneerde Lode Wils (Honderd jaar Vlaamse Beweging, iii, p. 228-229) in een hoffelijke kritiek op een opmerking van mij over het Vlaamse activisme tijdens de oorlog van 1914-1918, dat mijn belangstelling voor België paste in een familietraditie: mijn grootvader was hoogleraar Duits aan de door de Duitse bezetter in 1916 ingerichte Vlaamse universiteit te Gent geweest. Wils had nog verder kunnen gaan. Mijn vader werd in 1923 namelijk adjunct-directeur van de Rotterdamse Gemeentebibliotheek, die toen werd geleid door de in België veroordeelde activist Willem de Vreese, en hij volgde die in 1934 als directeur op. Maar hoezeer de associatie ook voor de hand ligt, zij is onjuist. Noch de een, noch de ander was ernstig in de Vlaamse Beweging geïnteresseerd. Mijn grootvader werd niet door affiniteit met Vlaanderen tot zijn Gentse avontuur gedreven, maar door onvrede over de door hem veronderstelde miskenning van zijn wetenschappelijke verdiensten in Nederland. Vanaf zijn vestiging in Nederland streefde hij naar een universitaire carrière. Toen in Amsterdam in 1912 een leerstoel Duitse taal- en letterkunde werd gesticht, werd hij, tegen zijn verwachting in, gepasseerd. Dit schokte hem. In juli 1916 kreeg hij de uitnodiging om in Gent hoogleraar te worden. In augustus was de zaak beklonken. Hij nam ontslag als lector in Leiden en leraar aan het Haagse gymnasium: een haastig, nerveus radicalisme van een bijna vijfenvijftigjarige. Zijn Haagse vrienden reageerden met verbazing en kritiek op zijn be-

[pagina 202]
[p. 202]

sluit. Niet de Vlaamse zaak, zelfs niet de Duitse zaak bewoog hem tot deze escapade; het was de zekerheid dat dit de laatste gelegenheid voor hem zou zijn om een goede academische positie te krijgen, niets anders, niets meer. Hij verbleef al bij al slechts kort in Gent, anderhalve maand in 1916, vijf maanden in 1917, iets langer in 1918 en ten slotte van 5 tot 19 oktober 1918, toen hij naar familie in Frankfort aan de Main vluchtte. In januari 1919 kwam hij weer thuis in Den Haag, zenuwachtig, gedeprimeerd, zonder de solide maatschappelijke basis die hij. in de zomer van 1916 roekeloos had afgebroken, en zonder voldoende geld om zijn nog van hem afhankelijke gezin te onderhouden. In november 1919 ontwaakte hij uit zijn treurnis toen hij, eerst nog maar voorlopig, een deel van zijn vroegere leraarsbetrekking kon terugkrijgen. Toen hij in maart 1920 opnieuw een vaste benoeming kreeg, was zijn opluchting uitbundig. Is het verwonderlijk dat in zijn familie de Gentse episode als een door bittere teleurstelling ingegeven dwaasheid werd en wordt beschouwd?

Van de studie van de Belgische geschiedenis, die ik dus onbezwaard door enig oordeel kon beginnen, heb ik zeer veel profijt gehad. Ik persoonlijk ben ervan overtuigd dat ik mijn verhaal over Nederland niet tot leven had kunnen brengen wanneer ik het niet bij voortduring naast of tegenover de opwindender geschiedenis van België had kunnen plaatsen. De Belgisch-Vlaamse waardering die het boek heeft gekregen, heeft me dan ook bijzonder verheugd. Toch heb ik niet de indruk dat het zijn doel heeft bereikt. Er zijn, meen ik, slechts weinig lezers geweest die de onderneming als zodanig werkelijk zinrijk achtten en plezier kregen in deze vorm van dub belportrettering. Ik heb Nederlanders niet tot de studie van de Belgische geschiedenis gebracht en Belgen niet tot die van de Nederlandse. De twee thema's zijn nog altijd precies zo strikt gescheiden als voordien. Ook wat betreft een tweede aspect heb ik niet het gevoel mijn bedoelingen te hebben gerealiseerd. Ik wilde een werkelijke synthese schrijven waarin niet alleen de geschiedenis van twee afzonderlijke landen, maar ook die van vele elementen van het maatschappelijke leven - de

[pagina 203]
[p. 203]

economische, sociale, religieuze, culturele en politieke - in een samenhangend betoog geïntegreerd zouden worden, gemeenschappelijk, om het zo te zeggen, en niet, zoals in de meeste boeken, verdeeld over aparte hoofdstukken of losstaande paragrafen. Zoiets vereiste, meende ik, een ordenende factor en het lag voor de hand daartoe de politiek te kiezen. Zij immers slaat de maat van het historische leven op de korte termijn en in haar vinden behoeften en ideeën van grote groepen mensen concrete uitdrukking. Het was niet de opzet mij op de politiek en de politieke theorie te concentreren en ik beschouwde de politiek niet als het dominante principe. Ieder mens leeft op elk moment van zijn bestaan op alle afzonderlijke terreinen die de analytische historische wetenschap om praktische redenen heeft onderscheiden. Dat wilde ik doen uitkomen. Het is mij naar de mening van bevoegde critici in het geheel niet gelukt. In een van zijn boeken stelde de cultuurhistoricus Peter Gay mijn werk aan de kaak als een wangedrocht van verouderde politieke geschiedenis. In de English Historical Review (1981, p. 160-161) liet de Amerikaanse economische historicus Jan de Vries in een beleefde recensie blijken het nogal onbenullig te vinden en hij betreurde het dat ik op een geheel conventionele vorm van parlementaire geschiedenis zou zijn teruggevallen. Deze oordelen lijken me onjuist, maar ze geven wel te denken. Toch werd het boek goed ontvangen. In Engeland en de Verenigde Staten werd het over het algemeen vriendelijk gerecenseerd, maar veel afzet vond het niet. In Nederland en België had het succes. De werking ervan verflauwt nu natuurlijk, maar van de mij door de uitgever geboden mogelijkheid het door herziening en uitbreiding nieuw leven in te blazen heb ik na veel aarzeling geen gebruikgemaakt. Ik heb van dit onderwerp afscheid genomen met een gevoel van erkentelijkheid voor de mooie jaren die het mij heeft bezorgd.

Het was, als ik me niet vergis, in de jaren dertig dat de limerick in Nederland in de mode kwam. Een van de eerste die ik onder ogen kreeg herinner ik me: ‘There was a young man in Devizes/whose ears were of different sizes./ The one that was small/ was

[pagina 204]
[p. 204]

of no use at all/ but the other won several prizes’, en ik verbeeld me dat er een tekening bij stond waarop je een beteuterde jongeman zag met aan zijn hoofd rechts een normaal oor en links een enorme lap. Toen ik in de late jaren zeventig voor mijn dikke boek over de Lage Landen veel lof en ook prijzen kreeg, kwam het rijmpje weer bij mij bovendrijven en dacht ik: ja, alles goed en wel, en ik ben u oprecht dankbaar, maar eigenlijk kan ik met mijn gewone oor beter horen. Van mijn geschriften zijn drie, elk van veertig, vijftig bladzijden, mij het liefst: een verhandeling over ‘Thorbecke en het historisme’ uit 1982 (herdrukt in mijn bundel Politieke theorie en geschiedenis, 1987), het hierboven opgenomen, cultuur-historisch georiënteerde ‘Lotgevallen’ - waaraan mijn vrouw intensief meewerkte -, en ten slotte de inleiding die ik schreef bij de door A.F. Mellink en mij verzorgde Texts concerning the Revolt of the Netherlands (Cambridge 1974). Dat laatste stuk werd door een deskundige Amerikaanse recensent in een Canadees tijdschrift een ‘small masterpiece’ genoemd. Dat bevalt me. Mocht er over vele jaren en lang na mij een studie over de Nederlandse historiografie uit de tweede helft van de twintigste eeuw verschijnen, dan reserveer ik alvast een voetnoot die mij vermeldt als de auteur van een enkel ‘small masterpiece’. Ik kan me geen mooier keurmerk voorstellen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • over F.K.H. Kossmann

  • over E.F. Kossmann


landen

  • over Duitsland

  • over Groot-Brittannië (en Noord-Ierland)

  • over België (Wallonië)