Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Anathema's 3 (1971)

Informatie terzijde

Titelpagina van Anathema's 3
Afbeelding van Anathema's 3Toon afbeelding van titelpagina van Anathema's 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.76 MB)

Scans (24.51 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Anathema's 3

(1971)–Rudy Kousbroek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 129]
[p. 129]

De spookkelders van het racisme

Een paar maanden geleden had ik eindelijk het geluk om een exemplaar te vinden van een boek waar ik al lang naar zocht: De Japanse Interneringskampen voor Burgers gedurende de Tweede Wereldoorlog, door D. van Velden (Groningen, Wolters, 1963, al jaren uitverkocht).

Het beeld dat dit goed gedocumenteerde boek van de internering geeft valt veel meer samen met wat ik mij er van herinner dan ik durfde verwachten, hoe paradoxaal dat ook mag klinken. Die herinnering - of eigenlijk reconstructie - heeft mij namelijk al een paar maal een conflict opgeleverd, zoals onlangs bij gelegenheid van het initiatief om een monument op te richten voor de Nederlandse vrouwen in Japanse concentratiekampen. Waarom speciaal voor de vrouwen? Ik schreef toen dat die bijzondere nadruk op de vrouwen naar mijn overtuiging in nogal troebele motieven wortelde en niet in het feit dat de Japanners de vrouwen slechter behandeld zouden hebben, of iets dergelijks.

Dit ontlokte aan diverse ex-geïnterneerden heftige protesten; het is waar dat deze bewering ketterij was tegen een van de meest fundamentele dogma's gangbaar in die wereld. Als men deze mensen hoort en leest zou men soms bijna denken dat niet de petroleum maar de Nederlandse vrouwen de werkelijke geheime aanleiding waren van de Japanse verovering van Nederlands-Indië.

Aan de andere kant ging ook ik er van uit dat de burgerinternering onder de vrouwen toch meer slachtoffers had gemaakt dan onder de mannen. Dat werd, in de manier waarop iedereen er over sprak, eenvoudig als vaststaand en vanzelfsprekend aangenomen en er werden ook verschillende plausibele verklaringen voor gegeven: vrouwen waren nu eenmaal zwakker, bij de verdeling van de rantsoenen deden zij zichzelf altijd tekort ten gunste van de kleine kinderen, etc. etc.

Daar komt bij dat ik twaalf jaar was toen de internering begon, hetgeen een reden is om aan te nemen dat anderen het wel beter

[pagina 130]
[p. 130]

zullen weten. Er was natuurlijk wel het een en ander dat kinderen opviel en volwassenen niet merkten, maar omgekeerd moeten er natuurlijk allerlei zaken zijn geweest waarvan kinderen niet op de hoogte waren. Ik herinner mij nog goed hoe vaak de volwassenen ons vertelden over alle misère die zij voor ons verborgen hielden, omdat wij nog kinderen waren.

Zo was het ondanks alles een grote verrassing om in het boek van Van Velden voor het eerst de werkelijke cijfers te zien. Bijvoorbeeld het laatste kamp waar ik zelf in heb gezeten, met ongeveer 2000 mannen en jongens. Het dodencijfer wist ik niet precies, ik had in mijn hoofd iets van 500, maar uit de manier waarop door de bewoners van dit kamp werd gesproken - zo werd het door hen officieel ‘De Dodenvallei’ genoemd - vroeg ik mij af of het er misschien niet nog veel meer waren. In werkelijkheid waren het er 120 (in het laatste jaar).

Nog groter was mijn verwondering bij het zien van de gegevens over het vrouwenkamp dat zich (zoals wij na de bevrijding ontdekten) niet ver van het onze bevond en waarin ongeveer 5000 vrouwen en kinderen geïnterneerd waren. Het aantal sterfgevallen voor dit kamp wordt gegeven als ‘plusminus 40’. Het sterftecijfer was dus niet alleen niet hoger, maar zelfs beduidend lager dan dat van het mannenkamp! Om iets te begrijpen van de indruk die dat op mij maakt is het nodig te weten dat ik dit kamp nooit anders heb horen beschrijven dan ‘veel erger’ dan het onze. En met zoveel verontwaardiging, met zoveel vindicatie.

Het blijkt bovendien dat deze cijfers niet veel afwijken van het gemiddelde. Van Velden vermeldt ook de globale percentages en daaruit blijkt dat het sterftecijfer voor de vrouwenkampen overal lager is dan dat voor de mannenkampen. Voor de kampen op Sumatra werd het gegeven als twee-en-een-half maal zo laag en voor de kampen op Java twee à driemaal zo laag.

Hoeveel groter was de totale sterfte (mannen plus vrouwen) dan de sterfte die zich onder normale omstandigheden, d.w.z. zonder oorlog en zonder kampen zou hebben voorgedaan? Van Velden geeft deze cijfers als 2,4 maal normaal voor Sumatra en driemaal normaal voor Java. De conclusie die voor de hand lijkt te liggen als men deze cijfers vergelijkt met de vorige, namelijk dat in de vrouwenkampen de sterfte dan ongeveer normaal moet zijn ge-

[pagina 131]
[p. 131]

weest, gaat niet op: er waren meer vrouwen dan mannen in de burgerkampen. Het gaat er ook niet om de internering te minimiseren, maar het is duidelijk dat er voor de gangbare voorstelling van zaken omtrent de Japanse vrouwenkampen geen reële aanleiding is. De moeite van het citeren waard in dit verband is ook een zin als de volgende: ‘Zo is het overgrote deel der geïnterneerden nooit persoonlijk gestraft. De meesten zagen ook slechts één of tweemaal per dag een Japanner, in de verte bij het appèl’ (p. 342) of ‘Nergens is er sprake van het doden van vrouwen en kinderen’ (p. 504).

Een andere ontdekking in D. van Velden's boek betreft iets wat er niet in staat in de lijst van alle Japanse burgerkampen (die alle kampen omvat, niet alleen die in Nederlands-Indië) komt er geen voor genaamd Tikotaka of iets wat er op lijkt. Dat is niet een tekortkoming, integendeel, het is alleen maar een bevestiging dat er nooit een kamp van die naam is geweest. Waar komt die naam dan vandaan?

Er zijn na de oorlog allerlei boeken verschenen waarin de zg. wreedheden van de Japanners worden beschreven. Het verbijsterende is dat sommige daarvan eenvoudig zijn verzonnen. De conclusie is niet aangenaam, maar er was blijkbaar vraag naar zulke boeken en als gevolg daarvan is eenvoudig aan die vraag voldaan. Een illustratief voorbeeld van deze categorie is De Gele Duivels van Tikotaka. De auteursnaam op de omslag is John D. Burton, maar het zou mij niet verwonderen als het boek in werkelijkheid door een Nederlander is geschreven. Het is uitgegeven in Antwerpen in 1967, copyright Boekhandel de Dageraad, maar diverse details, zoals het optreden van Nederlanders in het verhaal, zouden kunnen doen vermoeden dat het speciaal voor de Nederlandse markt was bestemd. Het boek werd in Nederland gekocht. Een motto op de omslag luidt: De Jappen - Monsters/De Jappen - Sadisten/De Jappen - Verkrachters.

Het behelst de geschiedenis van ‘een groot Japans burgerkamp, Tikotaka, [...] waar zich in de tweede helft van 1942 ongeveer 12.000 gevangenen bevonden,’ aangediend met de pretentie een gedocumenteerd historisch relaas te zijn; op een bladzijde voorin staat een lange lijst van nationale archieven, informatiecentra voor oorlogsgeschiedenis e.d. in de V.S., Australië en Japan, compleet

[pagina 132]
[p. 132]

met de namen van de secretarissen. Allemaal fictief? Zeker is dat de beschreven gebeurtenissen dat zijn; het boek hangt aan elkaar van uiterst gedetailleerde beschrijvingen van verkrachtingen, martelingen, sadistische medische experimenten, etc. ‘[...] Nadat de aan flarden gereten lichamen onnodig wreed met messen behandeld waren en vooral de zwangere vrouwen het weer hadden moeten ontgelden op een manier die alle beschrijving tart en welke resulteerde in het feit dat hun babies nog verbonden door de navelstreng uit de opengereten buiken hingen, toonden enkele soldaten hun bekwaamheid op het zwaard en maakten een eind aan de voorstelling door de vrouwen een voor een te onthoofden.’) Dergelijke wandaden hebben de Japanners nooit bedreven en het enige wat er door bewezen wordt is de pathologische instelling van de Europeanen die zulke dingen verzinnen en willen lezen, om er dan verontwaardigd over te kunnen zijn.

Het opvallende is ook hier weer de nadruk op de behandeling waaraan Europese vrouwen bloot zouden hebben gestaan. D. van Velden schrijft: ‘Er is reeds op gewezen dat Japanners, anders dan algemeen verwacht was, zelden er toe over gingen de blanke vrouwen geweld aan te doen of hen tegen hun wil te plaatsen in hun bars of bordelen. Nadat de vrouwen in afzonderlijke vrouwenkampen waren ondergebracht, werd het aan Japanners die niet tot het kamppersoneel behoorden verboden om deze kampen te betreden. Indien vrouwen omgang hadden met het Japanse of inheemse kamppersoneel, geschiedde dit vrijwillig, waaruit wel blijkt welke strenge orders er in dit opzicht door de autoriteiten in Tokyo moeten zijn uitgevaardigd.’ (p. 277). Er is met andere woorden over de onuitgesproken beschuldiging in dit opzicht, die door alle verwijzingen naar ‘Europese vrouwen in Japanse gevangenschap’ heensluipt, alweer, geen reële grond.

De verklaring voor het optreden van die beschuldiging moet gezocht worden in de denkwereld van de mensen die er in geloven. Dat al deze mythes en fantasmes afkomstig zijn uit de spookkelders van het racisme lijkt mij onloochenbaar.

Het is ook als gevolg hiervan dat de meer of minder agressieve maatregelen waarmee interneringen nu eenmaal altijd gepaard schijnen te gaan, ondergaan werden als onduldbare vernederingen. Er is geen twijfel aan dat bepaalde maatregelen ook van Japanse

[pagina 133]
[p. 133]

zijde als ‘raciale vernederingen’ bedoeld waren, het mes snijdt naar twee kanten; maar in een aantal gevallen die als zodanig ondergaan werden was dat niet of nauwelijks het geval. Een voorbeeld is het buigen voor de Japanners, waarover heel wat ex-geïnterneerden nog altijd niet heen zijn. Het is misschien niet redelijk om van deze mensen te verwachten dat zij voldoende etnologisch inzicht hadden om dat buigen enigszins te kunnen plaatsen. ‘Voor de krijgsgevangenen en burgergeïnterneerden,’ schrijft Van Velden, ‘is deze Japanse gewoonte gedeeltelijk door onbegrip, maar ook door onwil een bron geworden van veel ergernis en straffen.’ De ironie van het geval is bovendien dat het buigen dat de Japanners van de geïnterneerden vergden, naar hun eigen maatstaven vrijwel op voet van gelijkheid gebeurde. Ook Van Velden geeft uitdrukking aan dit feit: ‘Toch kwamen ze er nog gemakkelijk af; ze behoefden slechts één maal te buigen als ze een Japanse militair ontmoetten of bij hem binnentraden. De buiging hoefde niet diep te zijn, de vrouwen hoefden er niet bij te knielen. Alles bijeen genomen is het geen wonder dat de Japanners zoveel waarde hechtten aan het correct buigen der gevangenen en zo woedend werden, als dit niet op de juiste wijze gebeurde.’ Vergelijk dit met een situatie waarin wij van gevangenen bv. een militair saluut zouden verlangen en dat dit stelselmatig gesaboteerd werd.

Soms vraag ik mij af of de Japanners van hun kant niet meer tolerantie hadden voor een voor hun onbegrijpelijke en niet zelden kwetsende manier van reageren van onze kant, dan omgekeerd. Het kan niet anders of in hun ogen waren sommige gedragingen van de verslagen Europeanen absurd, frech, onbeschaamd en van hun kant ondergaan als een provocatie. Het is bijzonder leerzaam in dat verband om eens een boek te lezen over de houdingen over en weer toen wijzelf mensen interneerden, zoals wij bij twee gelegenheden gedaan hebben: de Indonesische nationalisten tussen de oorlogen, en de Duitse burgers in Nederlands-Indië na 10 mei 1940. Over deze laatste episode schreef C. van Heekeren een indrukwekkende documentaire getiteld Batavia seint: Berlijn (Bert Bakker, Den Haag, 1967), waarin zowel van provocatieve onbeschaamdheid voorbeelden kunnen worden gevonden, als van het feit dat onze eigen gedragingen als interneerders bepaalde overeenkomsten vertoonden met die van de Japanners. Vooral instruc-

[pagina 134]
[p. 134]

tief is het om ons zelf in die rol door de Duitse geïnterneerden beschreven te zien, bv.: ‘E. Hafner schreef over dit kamp [N.B. het kamp Sengkang op Celebes]: ‘Het was een uiterst onaangenaam kamp. De behandeling was schunnig, overdreven streng, een hele compagnie bewaakte het kamp uiterst scherp, vier keer per dag appèl, enige malen geheel zinneloos lijfs- en bagagecontrole... Er waren bijna geen sanitaire voorzieningen en al na een paar dagen bevonden deze zich in een onvoorstelbare toestand...’ etc.

De verschillende gewelddadige behandelingen waaraan Duitse geïnterneerden toen bloot hebben gestaan verklaren wijzelf als bv. woede over de Duitse aanval op Nederland. Een Nederlander die een Duitse burgergevangene van een scheepstrap het ruim in trapte deed dat met de woorden: ‘En dat is voor Rotterdam.’ Ikzelf heb een duidelijke herinnering aan de hysterische haat tegen alles wat Duits was in die tijd, aangewakkerd door een werkelijk krankzinnige propaganda. Zo heb ik persoonlijk nog kunnen profiteren van de zwakzinnige maatregel om op alle scholen in Nederlands-Indië het Duits af te schaffen.

Het verschil is altijd, dat de eigen handelingen eventueel verkeerd, maar nooit onbegrijpelijk zijn. Voor de Japanners hadden de Nederlanders, omdat hun eigen land verslagen was, en niet meer bestond, in zekere zin geen recht meer op een eigen identiteit, een eigen cultuur. Wie begreep dat? Een illustratie is bv. de uitspraak die door Van Velden uit de mond van een Japanse kampbewaker wordt geciteerd: ‘Jullie hebben geen vaderland meer, dus ook geen godsdienst meer.’ Het is boeiend om zo iets te vergelijken met een passage uit Het land der blinden van F. Weinreb, over een bewaker, een Nederlandse SS-er, die uitlegt: ‘Nou, en in Europa schaffen we ook Ordnung. Hier krijgen we het Bourgondische rijk, Engeland wordt gedeeld in een Schots deel en de rest en Ierland is vrij. Frankrijk wordt een stuk kleiner, Zwitserland wordt opgeheven.’

‘Hoezo opgeheven, waarom?’

‘Nou, Zwitserland is geen land. Het heeft geeneens een volkslied, dan is het geen land. Een land heeft een volkslied.’

Het verschil is dat wij in zo'n geval geen moeite hebben om iemand te plaatsen, om te onderscheiden tussen, noem maar op, individuele domheid, de uitwerking van propaganda, een pathologi-

[pagina 135]
[p. 135]

sche inslag, etc., terwijl in het andere geval alles zonder enige nuance wordt ondergebracht in ‘De Japanner’, een vreemd, ondoorgrondelijk, onbegrijpelijk wezen. Zelfs D. van Velden begaat de fout (in mijn ogen) om te proberen de handelingen van de Japanners te verklaren uit ‘kinderlijke reacties’. Er bestaan onder Japanners natuurlijk net als overal elders, en vooral onder militairen, infantiele individuen. Maar om ‘de Japanners’ kinderlijk te noemen is precies het soort verklaring dat in die tijd tot tragische vergissingen leidde.

Bij het uitbreken van de oorlog zat ik op een kostschool, waarover veel te vertellen zou zijn. Als er iets is wat kinderen van die leeftijd en in die situatie wel degelijk konden beoordelen, dan is dat de boosaardigheid van de Japanners in vergelijking met die van het personeel van dat internaat. De driftbuien, de individuele en collectieve straffen die daar voorkwamen getuigden eigenlijk van een kwaadaardiger mentaliteit dan ik in de kampen heb meegemaakt. Het enige verschil bestond uit de meer beperkte mogelijkheden. Ik heb geen enkele moeite om mij voor te stellen hoe deze mensen zich misdragen zouden hebben als zij de bewakers van een kamp waren geweest inplaats van een internaat.

 

P.S. Een omstandigheid die hier niet ter sprake is gekomen, omdat zij formeel niets met het onderwerp te maken heeft, is de behandeling van de gerepatrieerde ex-geïnterneerden in Nederland. Veel is terug te voeren, zo schrijft een vroegere kampgenoot mij, ‘op de ellendige houding die door de na-oorlogse Nederlandse regering is ingenomen t.a.v. toezeggingen over de vergoeding van oorlogsschade aan Nederlanders in Indië, door het Staatshoofd per radio-boodschap gedaan. Met een juridisch slimmigheidje werd het Nederlands-Indië van '41-'42 als niet behorend tot Nederlands grondgebied in de zin der wet verklaard... Ik geloof dat voor de oudere generatie dààr de schoen wringt: ze hebben relatief gesproken niets, geen heldendom, geen erkende oorlogsschade, geen waardevaste pensioenen, niets, en scheppen zich dus het aureool van veel geleden te hebben...’

Ik wil de juistheid hiervan graag erkennen. Het feit de Japanners af te schilderen als onmensen is hiermee overigens nog niet verklaard of gerechtvaardigd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken