Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ons Tijdschrift 1896-1914 (1962)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ons Tijdschrift 1896-1914
Afbeelding van Ons Tijdschrift 1896-1914Toon afbeelding van titelpagina van Ons Tijdschrift 1896-1914

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.52 MB)

Scans (16.55 MB)

XML (0.75 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

proefschrift


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ons Tijdschrift 1896-1914

(1962)–R.G.K. Kraan–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Een literair-historisch onderzoek


Vorige Volgende
[pagina 9]
[p. 9]

Hoofdstuk II De geschiedenis van Ons Tijdschrift.

Adolf Jacob Hoogenbirk, de oprichter van Ons Tijdschrift, werd 7 september 1848 te Amsterdam geboren. Hij stamde uit een geslacht van Amsterdamse timmerlieden: zowel zijn grootvader van vaderszijde, Gerbrand Hoogenbirk, als zijn grootvader van moederszijde, Wessel van de Klashorst, oefende in de hoofdstad het beroep van timmerman uit. Ook zijn vader, Adolf Jacob Hoogenbirk Sr. (16 September 1811 - 8 december 1861), werkte eerst als knecht, later als zelfstandig timmerman, in het ouderlijk timmerbedrijf, gevestigd aan de Prinsengracht hoek RaamstraatGa naar voetnoot1.

Uit het huwelijk van A.J. Hoogenbirk Sr. en Elisabeth van de Klashorst (6 juli 1813 - 24 november 1871), dat 13 mei 1840 te Amsterdam werd gesloten, werden zes kinderen geboren: Jacob Adolf (25 februari 1841), die reeds op driejarige leeftijd stierf; Wessel (23 januari 1843), die slechts een leeftijd van zeven maanden bereikte; Maria (4 juli 1844), Catharina (2 augustus 1845), Adolf Jacob (7 September 1848) en Gerardina (19 mei 1850).

Als enige zoon met drie zusters groeide Adolf Jacob Jr. op in een gezin, waarop de vroomheid der ouders van grote invloed was. Vader Hoogenbirk was op zestienjarige leeftijd aangenomen als lidmaat van de Nederlandse Hervormde Kerk in de hoofdstadGa naar voetnoot2. Tijdens de Belgische Opstand bevond hij zich als soldaat op de Citadel van Antwerpen; na de capitulatie werd hij, met de andere krijgsgevangenen, weggevoerd naar St. Omer. De geestelijke opwekkingsbeweging in het gevangenkamp aldaar, geleid door Joh. Merckens en gesteund vanuit de Amsterdamse Réveilkring - met name door Willem de Clercq - moet sterke invloed op zijn godsdienstig leven gehad hebbenGa naar voetnoot3.

[pagina 10]
[p. 10]

In februari 1843 heeft het echtpaar Hoogenbirk-Van de Klashorst zich afgewend van de Ned. Hervormde Kerk en aansluiting gezocht bij de Chr. Afgescheiden Gemeente te Amsterdam. Na onderzoek door Ds. S. van Velzen en twee ouderlingen werden zij, met hun beide kinderen, op 19 februari 1843 tot de gemeente toegelatenGa naar voetnoot1. De vier kinderen die werden geboren na deze kerkelijke overgang, werden door Ds. S. van Velzen gedoopt: Adolf Jacob op 27 september 1848.

Welke de motieven ook geweest mogen zijn voor deze toetreding tot de Afgescheiden Gemeente, de periode in St. Omer had A.J. Hoogenbirk Sr. blijvend toegankelijk gemaakt voor de opvattingen van het Réveil. Ds. Jan de Liefde (1816-1869), die zich in 1849 in Amsterdam gevestigd had en als volksprediker grote naam verwierf, kreeg invloed op het gezinGa naar voetnoot2. Zijn geschriften voor volwassenen werden door de ouders, zijn jeugdboeken door de kinderen Hoogenbirk genotenGa naar voetnoot3. Ook het blad Timotheus, door De Liefde in 1849 opgericht ter bevordering van de christelijke kinderlectuur, las de kleine Adolf Jacob met intense belangstellingGa naar voetnoot4. Vooral na het vertrek van Ds. van Velzen, in 1854Ga naar voetnoot5, schijnt het gezin geheel onder de bekoring van Ds. de Liefde te zijn gekomen. Terugziend op zijn jeugd heeft Hoogenbirk later geschreven over de vaste zondagse kerkgang - vanaf zijn zevende jaar - bij Ds. de Liefde: de preken boeiden hem weinig, maar hij gebruikte de tijd om grote gedeelten uit

[pagina 11]
[p. 11]

de Bijbel te bestuderen of te lezen in het psalmboek van zijn vader, dat ‘mee in den oorlog’ was geweest en er ‘oud en verweerd’ uitzagGa naar voetnoot1. Enkele jaren later (1858) toonde De Liefde zijn modern inzicht door een ‘kinderkerk’ te openen naast de volwassendienst. De tienjarige Adolf Jacob was er een trouw bezoeker; terwijl zijn ouders Ds. de Liefde beluisterden, werd hij onderricht door E. Gerdes (1821-1898), een door De Liefde opgeleid evangelist en in zijn tijd een kinderschrijver van betekenis. Zo bepaalden naast de ouders De Liefde en Gerdes de religieuze ontwikkeling van de jonge HoogenbirkGa naar voetnoot2.

Het laat zich verstaan, dat de regelmatige kerkgang bij Ds. de Liefde zich op den duur niet verdroeg met het lidmaatschap van de Chr. Afgescheiden Gemeente. Mochten de Afgescheidenen aanvankelijk enige waardering voor De Liefde hebben gekoesterd wegens zijn toornen tegen de vrijzinnigheid in de Ned. Hervormde Kerk, al spoedig namen de bezwaren tegen zijn theologische denkbeelden toeGa naar voetnoot3. Door de stichting van een eigen gemeente, de Vrije Evangelische Gemeente (1856), verspeelde De Liefde bovendien veler sympathie. De kerkeraad der Chr. Afgescheiden Gemeente volgde in deze jaren met het gezin Hoogenbirk een weg van langdurig vermaan. Zijn oproep, de godsdienstoefeningen der Afgescheidenen weer getrouw bij te wonen, schijnt vooral bij de moeder op weerstand gestuit te zijnGa naar voetnoot4. In maart 1860 viel het kerkeraadsbesluit, ‘aan Adolf Jacob Hoogenbirk en zijne vrouw Elizabeth van de Klashorst met hunne kinderen te doen toekomen een circulaire der afgekeerden, omdat zij sints jaren zich hebben onttrokken aan de Gem. en wijgeren terug te keeren’Ga naar voetnoot5, waardoor de band met de Afgescheiden Ge-

[pagina 12]
[p. 12]

meente in feite werd doorgesneden. Het gezin was nu kerkelijk dakloos. A.J. Hoogenbirk Jr. heeft zich daarna nooit meer bij enig kerkgenootschap aangesloten.

Anderzijds geraakte Ds. de Liefde in zo grote financiële moeilijkheden, dat hij, om bij vrienden geldelijke steun te verkrijgen, in 1862 naar Londen vertrok, vanwaar hij eerst kort voor zijn dood in Nederland terugkeerde. Zijn gemeente leed onder toenemende desintegratie en werd in 1869 geliquideerd. A.J. Hoogenbirk Sr. beleefde deze ontwikkeling in De Liefdes gemeente niet meer. In 1861 overleed hij, slechts vijftig jaar oud, een vrouw en vier kinderen achterlatend.

In ditzelfde jaar (1861) was de dertienjarige (Adolf) Jacob Hoogenbirk door het schoolhoofd uitgekozen om tot onderwijzer te worden opgeleidGa naar voetnoot1. Tussen ‘de weinige lessen, die voor de opleiding tot onderwijzer in vroege ochtend- en late avonduren gegeven werden’Ga naar voetnoot2, moest hij weliswaar naar vermogen het gezin steunen, maar daarnaast vond hij tijd voor het schrijven van uitvoerige verhalen, verhandelingen en gedichten, die hij voorlas aan zijn medecursisten of inzond bij Samuel, een maandblad voor de jeugd, in 1857 door Gerdes gesticht ter voortzetting van De Liefdes TimotheusGa naar voetnoot3. Het eerste verhaal dat hij instuurde, ‘Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten’, werd niet geplaatstGa naar voetnoot4. Zijn volgende inzending echter, niet minder zwaarwichtig van titel: In de veelheid der

[pagina 13]
[p. 13]

woorden ontbreekt de overtreding niet, werd door Gerdes opgenomenGa naar voetnoot1: het debuut van een veertienjarige, die later als auteur voor kinderen en volwassenen in orthodoxe kring een zekere reputatie zou verwervenGa naar voetnoot2.

In het najaar van 1866 verkreeg Hoogenbirk de ‘acte van bekwaamheid voor hulponderwijzer’; de hoofdakte begeerde hij niet, maar voor de moderne talen toonde hij levendige belangstelling. Met succes deed hij achtereenvolgens examen voor de akten Frans (voorjaar 1868), Engels (najaar 1869) en Duits (najaar 1870)Ga naar voetnoot3. Als hulponderwijzer deed hij nog in 1866 zijn intrede in de lagere school. Tevens maakte hij in dat jaar een begin met zijn werk als zondagsschoolonderwijzer. Hij verrichtte die arbeid in het kader van de Vereeniging Tot Heil des Volks, een evangeliserend-filantropisch instituut, door De Liefde in 1855 opgerichtGa naar voetnoot4.

Dit begin van 1866 leidde een periode in van meer dan een halve eeuw, waarin Hoogenbirk zijn beste krachten aan deze vereniging wijdde. Begonnen als achttienjarige zondagsschoolonderwijzer, was hij in later jaren bij vele van haar activiteiten betrokken; eerst in 1918, zeventig jaar oud, legde Hoogenbirk zijn laatste functie in de Vereeniging Tot Heil des Volks neer.

Bij het zondagsschoolwerk bemerkte Hoogenbirk al spoedig, dat de

[pagina 14]
[p. 14]

zeer gebrekkige opleiding der onderwijzers het werk ernstig schaadde. Daarom nam hij het initiatief, binnen de Vereeniging Tot Heil des Volks, een opleidingsklas voor zondagsschoolonderwijzers te stichten. In 1870 kwam deze opleidingsklas tot stand, die ruim vijfenveertig jaar (tot december 1915) geheel belangeloos door hem alleen geleid werd. Het was een belangrijk initiatief van Hoogenbirk, dat voor de Vereeniging Tot Heil des Volks van bijzondere waarde is geweestGa naar voetnoot1.

Betekende het zondagsschoolwerk voor Hoogenbirk een levenswerk, het gewone onderwijzerschap was een functie die hij slechts voor een beperkt aantal jaren vervulde. In de hoofdpersoon van zijn boek Kinderen huns Tijds heeft Hoogenbirk een veelheid van autobiografische gegevens verwerkt: de romanheld - zoon van een arme weduwe -, die aanvankelijk onderwijzer is maar wiens hart uitgaat naar de journalistiek, toont in zijn levensloop opvallende overeenkomst met de auteur. Deze romanfiguur doet ergens de bekentenis, dat hij onderwijzer blijft ter wille van het onderhoud van zijn moeder, maar dat zijn karakter meer neigt tot studeren en schrijven dan tot onderwijzenGa naar voetnoot2. Het lijkt verantwoord, deze karakteristiek toe te passen op Hoogenbirk zelf in de jaren na 1870. Eind 1871, kort voor het overlijden van zijn moeder, richtte hij zich tot Dr. A. Kuyper: hij had gehoord van de plannen tot oprichting van De Standaard - 1 april 1872 werd de oprichting een feit-en verklaarde zich bereid, desgewenst aan het blad mee te werkenGa naar voetnoot3. Die wens is toen niet in vervulling gegaan, waarschijnlijk een gevolg van de beperkte financiële mogelijkheden die Kuyper aanvankelijk had. Het duurde tot 1878 voordat Kuyper hem een vaste positie aan De Standaard verschafte als redacteur-Buitenland.

Naast het dagblad De Standaard redigeerde Kuyper sinds december 1877 het weekblad De Heraut. Ook aan deze periodiek werd Hoogenbirk verbonden. Reeds in 1879 werkte hij regelmatig aan De Heraut meeGa naar voetnoot4,

[pagina 15]
[p. 15]

maar in 1880 werd hem de vaste verzorging van de kinderrubriek toevertrouwd. Deze taak nam hij over van Gerdes, die sinds 1877 de rubriek had verzorgd maar wiens werk Kuyper onbevredigd lietGa naar voetnoot1. Ruim veertig jaar lang, tot zijn overlijden in 1920, heeft Hoogenbirk zijn werk voor De Heraut met grote trouw verricht. Naast de kinderrubriek verzorgde hij veelal de ‘vragenbus’Ga naar voetnoot2.

Nog een derde journalistieke post bezette Hoogenbirk in de volgende jaren. In 1885 richtte hij, samen met de uitgever J.A. Wormser, het tijdschrift Excelsior op: een halfmaandelijks geïllustreerd gezinsblad met populaire en stichtelijke stukjes, geschikt voor jong en oudGa naar voetnoot3.

Bij zijn intrede in de journalistiek had Hoogenbirk zijn functie als onderwijzer neergelegd. Naast zijn omvangrijke perswerk gaf hij echter nog privaatlessen in de avonduren en vervulde hij tal van spreekbeurten. Ondanks zijn zwakke gezondheid reserveerde hij de wekelijkse rustdag voor opleidingsklas en zondagsschoolwerk. Deze rusteloze activiteit vergde het uiterste van zijn krachten.

Niettemin aanvaardde hij in 1886 nog een belangrijke functie: hij werd verkozen tot Bondsbestuurder van het Nederlandsch Jongelings VerbondGa naar voetnoot4. Als jongeman was hij reeds lid van de Chr. Jongelings Vereniging Excelsior en oprichter van de Chr. Jongelings Vereniging DaniëlGa naar voetnoot5. De idealen van het N.J.V. waren volledig de zijne, toen hij in 1886 zijn functie in het hoofdbestuur aanvaardde.

Deze drie facetten: de journalistiek, de werkzaamheid voor de Vereeniging Tot Heil des Volks en de activiteiten in het N.J.V., vormen de voornaamste elementen voor een karakteristiek van Hoogenbirks leven,

[pagina 16]
[p. 16]

dat - in al zijn rusteloze ontplooiing - gericht was op één doel: getuigen van Christus.

Hoogenbirks werk aan De Standaard bleek meer en meer voor hem zelf en voor Kuyper een teleurstelling. De verzorging van de rubriek Buitenland strookte ten diepste niet met zijn eigenlijke interessen. De hulpmiddelen die hem ten dienste stonden, waren volstrekt onvoldoende: zonder correspondenten of telegrammen moest hij zijn overzichten samenstellen, waardoor de omvang en het tempo van zijn berichtgeving te wensen overlietenGa naar voetnoot1. De kunstgrepen waarvan hij zich moest bedienen om dit tekort aan te vullen - enigszins gewijzigde overname van de berichtgeving der liberale bladen - bevredigden hem allerminstGa naar voetnoot2. Daar kwam nog bij, dat Hoogenbirk het onafhankelijk gedrag der redacteuren H.L. Baarbé en R.C. Verweijck, die in 1883 door zijn toedoen aan De Standaard verbonden waren, moeilijk kon verdragen. Een geïrriteerde, soms zelfs vijandige sfeer op het redactiebureau, waarbij Kuyper meermalen bemiddelend moest optreden, was hiervan het gevolgGa naar voetnoot3. Zowel het feit dat Hoogenbirk als redacteur-Buitenland niet de rechte man op de rechte plaats bleek, als ook de structuur van Hoogenbirks karakter - een leidersnatuur die moeilijk tegenspraak of afwijkend oordeel duldde - brachten Kuyper er toe, per brief van 7 december 1891 Hoogenbirk ontslag aan te zeggen. In een aanvullend schrijven noemde hij als motieven: ongeschiktheid voor het verzorgen van de rubriek Buitenland en het veroorzaken van conflicten met zijn naaste medewerkersGa naar voetnoot4. Principiële geschilpunten werden hierbij niet genoemd; aan De Heraut kon Hoogenbirk zijn werk dan ook normaal voortzetten.

Het ontslag bij De Standaard ging in per 1 mei 1892. Met een bittere brief over miskenning nam hij voorlopig afscheid van de hoofdredacteurGa naar voetnoot5.

[pagina 17]
[p. 17]

In december 1897, het jaar waarin Kuyper alom gehuldigd was bij het vijfentwintigjarig bestaan van zijn dagbladGa naar voetnoot1, publiceerde Hoogenbirk zijn roman Kinderen huns Tijds. De ondertitel: Een boek zonder namen en jaartallen, kon niet verhullen, dat Hoogenbirk in de weergegeven ervaringen van zijn romanheld, een journalist bij De Stuurman(!), scherpe kritiek oefende op toestanden en praktijken zoals bij die had ervaren bij De Standaard. Kuyper liet Hoogenbirk duidelijk zijn misnoegen blijken over deze persiflage, maar daarmee was het Standaard-verleden dan ook definitief afgeslotenGa naar voetnoot2.

Het ontslag aan De Standaard betekende weliswaar een breuk in Hoogenbirks journalistieke loopbaan, de instellingen waaraan hij met voorliefde zijn krachten gaf, riepen hem in deze jaren tot belangrijke bestuursfuncties: het N.J.V. benoemde hem tot voorzitter in 1891 - een functie die hij tot 1899 bekleedde - en tot hoofdredacteur (‘ voorzitter der redactie’) van De Jongelingsbode, het weekblad van het N.J.V., dat onder Hoogenbirks leiding tot een bloeiend orgaan uitgroeide. Van de Vereeniging Tot Heil des Volks werd hij voorts in 1894 vice-voorzitter, een functie die hij tot 1918 uitoefendeGa naar voetnoot3.

Omstreeks 1895 komt Hoogenbirk, man van middelbare leeftijd, tot de ruimste ontplooiing van zijn activiteiten. Als ervaren journalist schrijft hij voor jong en oud, in De Heraut, in Excelsior, in De Jongelingsbode. Als bestuurslid geeft hij leiding aan het N.J.V., de Vereeniging Tot Heil des Volks en de Nederlandsche Zondagsschool VereenigingGa naar voetnoot4. In deze periode van zijn leven valt ook de oprichting van Ons Tijdschrift, dat als Maandblad uit en voor het leven / Met medewerking der lezers op 1 maart 1896 voor het eerst verscheen. Het vervolg van dit hoofdstuk zal onder andere beschrijven, hoe Hoogenbirk dit maandblad redigeerde en welke onaangename verwikkelingen een eind maakten aan zijn re-

[pagina 18]
[p. 18]

dactionele werkzaamheden. Aanvankelijk leek de hem toevertrouwde taak de bekroning van zijn veelzijdig journalistiek en organisatorisch optreden. Verscheen OTs de eerste jaren zonder vermelding van Hoogenbirks naam, met ingang van de derde jaargang (1898) werd ‘op vereerend voorstel des uitgevers’ zijn naam officieel aan het tijdschrift verbondenGa naar voetnoot1.

Het jaar 1898 moet ook anderszins voor Hoogenbirk een tot dankbaarheid stemmend jaar zijn geweest. In september werd hij, als voorzitter van het N.J.V. en als ‘voorzitter der redactie’ van De Jongelingsbode, gehuldigd ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardagGa naar voetnoot2. Enkele weken later ondervond hij grote belangstelling bij zijn laat huwelijk met Johanna Margaretha van Riessen (23 september 1852-16 mei 1934), dat 20 oktober 1898 te Amsterdam gesloten werdGa naar voetnoot3.

Achter het uiterlijk vreugdebetoon van 1898 gingen toch interne geschillen in het N.J.V. schuil. De combinatie van bondsvoorzitter en hoofdredacteur verschafte één persoon een te overheersende positie. Bovendien gebruikte Hoogenbirk deze sleutelpositie om naar vermogen eigen inzichten te propageren en ten uitvoer te brengen, waarmee velen in het N.J.V. niet instemden. Als voorzitter-hoofdredacteur wenste hij met name het oorspronkelijk evangeliserend karakter van het Verbond primair gesteld te zien, terwijl anderen het studie- en ontspanningskarakter evenzeer van belang achtten. Als hoofdredacteur hinderde hij vele lezers van De Jongelingsbode door zijn felle polemieken met Ds. J.E. Vonkenberg, die in 1888 - nog als gymnasiast - een afzonderlijke Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden Grondslag had gestichtGa naar voetnoot4. Dit bracht het N.J.V.-bestuur tot het besluit, Hoogenbirk van zijn functie als voorzitter te ontheffenGa naar voetnoot5. Kort tevoren had hij als

[pagina 19]
[p. 19]

hoofdredacteur reeds de teleurstelling ondervonden, dat literair-belangstellende jongeren - onder andere J. Lens en J.C. de Moor - naast het officiële bondsorgaan een Maandblad gewijd aan de beoefening der Letterkunde hadden opgericht, dat zijn band met het N.J.V. uitdrukte in de ondertitel Officieel orgaan der commissie voor letterkunde; aan de oprichting hiervan was misschien enige ontevredenheid der jongeren over Hoogenbirks beleid in het N.J.V. niet vreemdGa naar voetnoot1.

Tegenover deze beknotting van 1899 stelde Hoogenbirk in 1900 een nieuw initiatief. In dat jaar fungeerde hij als oprichter en eerste voorzitter van het Christelijk Letterkundig Verbond, dat voortkwam uit de kring van OTs en zich, zolang Hoogenbirk de redactie voerde, ook van OTs bediende als publikatie-orgaanGa naar voetnoot2.

In het N.J.V. nam de ontevredenheid over Hoogenbirk toeGa naar voetnoot3. Vlak voor het vijftigjarig jubileum van het Verbond, in februari 1903, trok hij de consequenties door al zijn functies in het N.J.V. neer te leggen. In het bondsorgaan werd aan de vermelding van het ontslag veelzeggend toegevoegd, dat de nieuwe commissie van redactie een eerherstel beoogde van het oude beginsel: ‘doet geen ding door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zichzelf’Ga naar voetnoot4. Hetzelfde nummer bevatte ook een artikel van Hoogenbirk: Voor het laatst(?). Hij gebruikte de gelegenheid, afscheid te nemen van de leden, echter voor een zo scherpe aanval op ‘de huidige richting’ en een zo zelfingenomen exposé van zijn verdiensten, dat hij de nieuwe redactie nog tot een weerwoord dwongGa naar voetnoot5. Zo verliep Hoogenbirks uittreden uit het N.J.V. in een bittere sfeer. Het betekende een definitieve breuk: nimmer is het contact tussen Hoogenbirk en het N.J.V. hersteldGa naar voetnoot6.

[pagina 20]
[p. 20]

Nog andere teleurstellingen wachtten Hoogenbirk in 1903 en 1904. Het blad Excelsior, dat hij achttien jaar lang samen met Wormser had geredigeerd, hield aan het eind van 1902 op te bestaanGa naar voetnoot1. In het voorjaar van 1903 slaagde Hoogenbirk er in, het blad te doen herleven: bij Callenbach te Nijkerk werd het voortgezet onder de naam Onze TijdGa naar voetnoot2. Het blad toonde echter zo weinig levensvatbaarheid, dat het halverwege de tweede jaargang (15 oktober 1904) reeds ophield te verschijnen.

Ook de uitgever van OTs, D.A. Daamen, bleek meer en meer teleurgesteld over het beleid van Hoogenbirk en de geringe belangstelling van het publiek. In een hernieuwde poging, het tijdschrift tot bloei te brengen, formeerde hij, tegen de zin van Hoogenbirk, een nieuwe redactie, die het blad ingrijpend reorganiseerde. Nominaal bleef Hoogenbirk gehandhaafd in de redactie, die per 1 maart 1904 de leiding van OTs overnam; hij vervulde echter niet meer dan een figurantenrol.

Typerend voor Hoogenbirks levensgang is evenwel, dat hij na iedere inperking nieuwe expansie zoekt. Bij de redactievernieuwing van 1904 werd de band tussen OTs en het C.L.V. verbroken. Onmiddellijk nam Hoogenbirk echter de uitgave ter hand van Onze Letterbode, een onregelmatig verschijnend mededelingenblad voor de leden van het C.L.V. Van groter allure was het maandblad dat, ter vervanging van Onze Letterbode, van 1911-1918 door het C.L.V. werd uitgegeven: het door Hoogenbirk geredigeerde Bloesem en VruchtGa naar voetnoot3. Voor de tot een minimum gereduceerde medewerking aan OTs vond hij bovendien compensatie in zijn werk aan Timotheus, waaraan hij bij het begin van 1906 als vaste medewerker voor de rubriek Letterkunde werd verbondenGa naar voetnoot4.

[pagina 21]
[p. 21]

Doch ook voor Hoogenbirk kwam het levensstadium, waarin de ouderdom hem dwong, verschillende werkzaamheden los te laten. In 1915 staakte hij zijn werk aan de opleidingsklas voor zondagsschoolonderwijzers; in 1918 hield Bloesem en Vrucht op te bestaan en legde hij al zijn functies in de Vereeniging Tot Heil des Volks neer. Slechts zijn jeugdige lezers van De Heraut en Timotheus bleef hij wekelijks van lectuur voorzien.

Op 9 december 1920 kwam aan zijn werkzaam leven een einde; 14 december 1920 ontving A.J. Hoogenbirk op de Amsterdamse begraafplaats Te Vraag zijn laatste rustplaats. Door tal van sprekers werd bij de begrafenis het woord gevoerd: namens de Vereeniging Tot Heil des Volks en de Ned. Zondagsschool Vereeniging, namens Timotheus en het Chr. Letterkundig Verbond. Niet namens enig kerkgenootschap...Ga naar voetnoot1.

 

Het is niet moeilijk, in het leven van A.J. Hoogenbirk enkele karakteristieke lijnen te onderkennen. Zijn jeugd wordt beheerst door de figuren van Gerdes en De Liefde, die én als Réveilpredikers én als pioniers van de christelijke jeugdlectuur sterke invloed op hem hebben doen gelden.

Het persoonlijk contact was met Gerdes veel intiemer en langduriger dan met De Liefde, die uit Amsterdam vertrok toen Hoogenbirk pas veertien jaar oud was. Maar Hoogenbirk heeft steeds beseft, hoezeer De Liefde als spreker en schrijver aan Gerdes superieur was, en zich vooral hém ten voorbeeld gesteldGa naar voetnoot2.

De religieuze vorming onder invloed van Gerdes en De Liefde betekende voor zijn verder leven: een sterke gehechtheid aan bepaalde idealen van het Réveil. Het verklaart, hoe hij dogmatisch en kerkelijk indifferent was, waarom hij zich in geen partij of stelsel voegen wilde, doch slechts één doel in zijn leven erkende: zondaren tot Christus roepen en werken van barmhartigheid verrichten. Door de Réveilfiguren van Gerdes en De Liefde heeft hij de weg gevonden naar jeugdlectuur en jeugdbeweging, naar de Vereeniging Tot Heil des Volks met haar sociale en evangeliserende activiteiten. In interkerkelijke of niet-kerkelijke verbanden als het N.J.V. en de Vereeniging Tot Heil des Volks heeft hij zich

[pagina 22]
[p. 22]

kunnen ontplooien en er vele jaren lang een vooraanstaande plaats ingenomen. Zijn rusteloos leven kreeg hierbij een krachtige impuls vanuit zijn eschatologische verwachting. Een sterk heenleven naar Christus' Wederkomst - ook bij zijn ouders aanwezig en door De Liefde versterktGa naar voetnoot1 - was de stuwende kracht achter de vele activiteiten van deze man met zijn sterke geest en zijn zwak lichaamGa naar voetnoot2.

De gehechtheid aan sommige Réveildenkbeelden, gevoegd bij zijn verbroken relatie tot de Chr. Afgescheiden Gemeente, maakt ook verklaarbaar, hoe Hoogenbirk zich niet kon vinden in het door Kuyper geleide calvinistisch reveil. Elke accentuering van het specifiek-gereformeerde was hem een ergernis. Mocht hij zich, evenals Groen van Prinsterer, al ‘issu de Calvin’ gevoelen, primair was voor hem dat hij zich ‘enfant du Réveil’ wistGa naar voetnoot3. Zijn geringe affiniteit met het theologisch en politiek klimaat van De Standaard bevreemdt dan ook allerminstGa naar voetnoot4.

Had Hoogenbirk dus zeer geprononceerde denkbeelden op theologisch gebied, in literair opzicht had hij die niet minder. De vernieuwingsdrang der jongeren, die zich in het Maandblad voor Letterkunde alsmede in OTs en het C.L.V. openbaarde, weerstond hij met alle kracht. Groot geworden in het midden van de negentiende eeuw en sterk beïnvloed door de predikanten-poëzie, kon hij slechts een literatuur die godsdienstig of lerend was, waarderen. In de Beweging van Tachtig vermocht hij slechts goddeloosheid en taalbederf te zien, ‘zonderlingheid en leegheid’Ga naar voetnoot5.

De jaren van 1890 tot 1905 - de periode waarin Hoogenbirk tot zijn

[pagina 23]
[p. 23]

veelzijdigste ontplooiing kwamGa naar voetnoot1 - bewijzen ook het duidelijkst, dat hij geen gemakkelijk karakter bezat. Drie breuklijnen kenmerken die periode: het ontslag aan De Standaard, de conflicten in het N.J.V., de redactiewisseling van OTs. In al deze situaties trof Hoogenbirk het verwijt, dat hij de jongeren hun eigen opvattingen niet gunde en zich misnoegd toonde wanneer zij poogden zich aan zijn voogdij te onttrekken. Hoogenbirk maakt de indruk, een individualist te zijn geweest, die alle ruimte voor eigen overtuiging opeiste, maar slechts moeilijk de visie van anderen serieus nam, laat staan aanvaarddeGa naar voetnoot2. Er schuilt enige tragiek in de levensloop van Hoogenbirk, die zich met zoveel energie aan zijn verschillende taken wijdde en toch - door zijn extreme opvattingen en zijn moeilijk karakter - zulke pijnlijke conflicten om zich opriep.

 

Na deze biografische schets is het mogelijk, de oprichting en de redactionele leiding van OTs in Hoogenbirks leven te situeren. In 1896 doet de man, die tot dan toe zijn krachten gewijd heeft aan evangelisatie, jeugdbeweging en journalistiek, een hoger greep: hij zoekt, zij het voorlopig anoniem, een weg naar de ontwikkelde volwassenen en naar de literatuur. Enkele dagen na het verschijnen van het eerste nummer (maart 1896) deed de uitgever van OTs het volgende, door Hoogenbirk opgestelde prospectus uitgaan:

‘Menigmaal is de opmerking gemaakt, dat ten onzent èn te veel èn te weinig wordt geschreven.
Te veel, wijl men in soms niet eens verschillende vormen telkens hetzelfde voor zich krijgt, altijd in denzelfden kring blijft; te weinig voor wie ook buiten dien kring voedsel voor of wel uiting van zijn geest zoekt, en die toch ook gaarne nu en dan een hooger standpunt inneemt, dan het zoogenaamd ‘populaire’ aangeeft.
Treedt men buiten den kring der bepaald stichtelijke en der kerkelijke bladen, dan is voor den meer ontwikkelde, die zijn geest wil verrijken met wat anderen geven of zelf zich wil uitspreken, ten onzent bijster weinig kans om zijn doel te bereiken, zoo hij een wereld- en levensbeschouwing huldigt, die het Christendom ten grondslag heeft. Bijna elk gebied van letteren, kunst en wetenschap is bezet door een richting die òf onverschillig voor, of wel vijandig aan alle geloof is, allermeest aan het Bijbelsch Christendom.
Talrijk zijn de tijdschriften op het terrein der ‘belletrie’; hoevele er van ademen
[pagina 24]
[p. 24]
ook maar eenigszins den Christelijken geest? Vandaar dat men ze dan ook in de kringen van hen, die in het geloof de levenskracht vinden, niet, of slechts uit noodzaak, aantreft. Doch evenmin ontmoet men er veel dat het gemis vergoedt, voor hen wier meerdere kennis en ontwikkeling hen doen zoeken naar iets anders dan hetgeen de gewone, op zichzelf anders uitnemende, Christelijke lectuur biedt.
Daarbij komt nog iets. De stand van zaken is in Nederland thans zoo, dat wie van dezulken op het groote terrein des ‘Menschenlebens’ in zijn breeden zin, op 't gebied van letteren, dichtkunst, of wat ook zijn gedachten wil uiten, vaak te vergeefs zoekt naar een gelegenheid daartoe. Want in de enkele gevallen, waarin zich die weg aanbiedt, is men bijna zeker door de plaatsing van zijn stuk geacht te worden, zich bij deze òf gene partij te scharen, 't zij kerkelijke of politieke. Evenzeer loopt men kans afgewezen te worden, wanneer de geuite denkbeelden niet strooken met de kerkelijke of de staatkundige richting van het blad, waartoe men zich wendde.
Dit is moeilijk tegen te spreken. We gevoelden het reeds lang, en 't deed ons besluiten verandering, verbetering althans mogelijk te maken.
We wenschen op de wijs en in den vorm hieronder vermeld, een tijdschrift (vooreerst maandelijks) uit te geven, dat zich onderscheiden zal door het volgende:
10. dat het, zich plaatsend op den bodem des Christelijken geloofs naar de Schrift, maar ook naar die alleen, zoowel voor redactie als iedereen volle vrijheid neemt en geeft tot uiting van gedachten.
20. dat het zich niet uitsluitend op een enkel gebied beweegt, maar aan alles wat goed, liefelijk en welluidend is, plaats biedt, met dien verstande dat niet gestreefd wordt naar ‘populariteit’ in dien zin dat men zoo laag mogelijk afdaalt. Wij wenschen volstrekt niet bij vele bestaande Christelijke bladen er nog weer eens een in denzelfden trant te voegen. Niet wijl de soort niet deugt, maar wijl we iets anders hopen te leveren.
30. dat op de keuze der stukken zeer nauwkeurig zal worden gelet. Ons meer ontwikkeld Christelijk publiek voor 't welk wij schrijven, heeft daar recht op. Ons tijdschrift zal voor alle lezers ter medewerking openstaan, doch we zijn 't ook aan allen verplicht te waken voor een vorm en inhoud die aan redelijke eischen voldoen. Natuurlijk behoudt de Redactie zich voor ongeschikte stukken af te wijzen.
Als titel kozen wij: ‘Ons Tijdschrift.’
We hebben alle hoop op de medewerking van velen, al prijkt ook geen naamlijst van medewerkers op den titel. Trouwens, hoe ‘betrekkelijk’ de waardij van zulk een lijst is, weet men. Doch elk medewerker kan zijn stukken teekenen, tenzij hij alleen bij de Red. zijn naam wil bekend hebben.
Behalve wat den grondslag betreft, stellen we vooreerst ons Maandschrift geen vaste grenzen. Ons gebied is even ruim als het oordeel vrij. Onze omgeving, het leven des volks en der volken, de letteren, de geschiedenis, het staatkundig en het kerkelijk leven - dat al, zij 't ook vooreerst in zeer bescheiden mate, ligt binnen onzen kring. Wat de pers biedt hopen we te bespreken, al is 't minder in den gewonen recensievorm. En gelijk we hopen, dat velen lust zullen gevoelen kennis te nemen van wat ons tijdschrift geeft, vertrouwen we anderzijds, dat menigeen ook anderen de vruchten zal doen genieten van zijn denken en werken. Bij eenheid van grondslag blijft verder ieder in richting vrij.
We konden omtrent medewerkers en plannen zeker nog velerlei vermelden, doch met alle bescheidenheid maken we hier het bekende woord tot het onze: ‘Wacht op onze daden’. Alleen zij nog vermeld dat onze Uitgever, die reeds in
[pagina 25]
[p. 25]
korten tijd zich zoo goeden naam verwierf, niet sparen zal om het tijdschrift aan alle eischen te doen beantwoorden. Verder zijn hem en ons alle opmerkingen en aanwijzingen in het belang onzer zaak hoogst welkom. - Zegene God ons pogen!’

OTs zou verschijnen in maandelijkse afleveringen van vier vel (64 pagina's), tegen een abonnementsprijs van ƒ 4,50 per jaar.

 

Hier rijzen tal van vragen. Is het initiatief tot de oprichting van Hoogenbirk uitgegaan of van Daamen? Gevoelde Hoogenbirk werkelijk behoefte aan deze nieuwe periodiek, naast de drie bladen die hem ter beschikking stonden? Of trachtte de nog jonge uitgeverij Daamen met deze uitgave een goede reputatie te vestigen bij het christelijk publiek?Ga naar voetnoot1 Waarom verscheen het tijdschrift aanvankelijk anoniem? Wilde men een objectieve beoordeling waarborgen? Gevoelde de autodidact Hoogenbirk zich niet geheel zeker bij zijn optreden voor een meer ontwikkeld publiek? Het lijkt voorshands helaas niet mogelijk, op deze en andere vragen een bevredigend antwoord te gevenGa naar voetnoot2.

Wel komen uit het prospectus enkele punten van betekenis naar voren: OTs richtte zich tot de meer ontwikkelde lezer. Het wilde een algemeen tijdschrift zijn met bijdragen van degelijk gehalte; de ‘belletrie’ kreeg echter afzonderlijke vermelding. Geen kerkelijk of politiek partijblad mocht OTs wezen, maar op Bijbelse grondslag zou het ieder volle vrijheid van meningsuiting verschaffen.

 

Op prospectus en eerste aflevering werd buiten de kring der naaste geestverwanten nauwelijks gereageerd. In eigen kring was de ontvangst overwegend welwillendGa naar voetnoot3, vriendelijk-afwachtend, soms met een vleugje ironieGa naar voetnoot4. Het meest uitbundig was de lof van De Jongelingsbode: B.J. Gerretson prees niet alleen het initiatief en de anonimiteit - waarborg

[pagina 26]
[p. 26]

voor onpartijdige beoordeling - maar zelfs de weinig aanlokkelijke grauw-groene omslag van het blad: ‘groen is de kleur van de hoop!’Ga naar voetnoot1.

Zeer gereserveerd toonde zich het bekende maandblad Stemmen voor Waarheid en Vrede, dat met name weinig vriendelijk reageerde op de pretentie van OTs ‘iets anders’ te geven dan de ‘bepaald stichtelijke en kerkelijke bladen’Ga naar voetnoot2. Scherp afwijzend was echter de kritiek van het, met Dr. Bronsveld geestverwante, weekblad De Vaderlander. De anonimiteit van OTs heette er ‘gebrek aan persoonlijkheid’, de houding tegenover de Stemmen ‘zoo ignobel mogelijk’; de inhoud der eerste aflevering had zonder bezwaar in andere bladen een plaats kunnen vinden. En honend informeerde De Vaderlander, of het iets nieuws was, dat vorm en inhoud aan redelijke eisen moesten voldoen, en of de medewerking der lezers wellicht voor goedkope kopij moest zorgen?!Ga naar voetnoot3 Deze felle kritiek vormt echter bepaald een dissonant tussen de vele welwillende woorden van welkom in andere bladen.

 

Nadat bij het ingaan van de derde jaargang de anonimiteit was opgeheven, verlaagde de uitgever bij het begin van de vierde jaargang de abonnementsprijs tot ƒ3,-per jaar. De omvang werd teruggebracht tot drie vel per nummer; door compacter druk zou de inhoud echter niet beperkt behoeven te worden.

Zowel het publiceren van Hoogenbirks naam als het verlagen van de abonnementsprijs kwam voort uit Daamens streven, het tijdschrift aantrekkelijk te maken en te doen bloeien. De uitgever richtte zich op het ideaal van een paar duizend abonneesGa naar voetnoot4 - een ideaal dat zelfs niet bij benadering gerealiseerd werd. Immers, met vaste regelmaat moest Hoogenbirk het verzoek herhalen, abonnees te werven voor OTs. Twee-, driemaal per jaar komt de redacteur er op terug, aandringend of

[pagina 27]
[p. 27]

waarschuwend. ‘Onze lezerskring is zeer groot, en wordt al wijder, doch de Uitgever, die doet wat hij kan, mag terecht wenschen, dat ook de lijst der inteekenaren naar verhouding langer worde’Ga naar voetnoot1.

Hoogenbirks herhaald vermaan heeft niet gebaat. Noch in de periode van 1896 tot 1904, noch in de periode van de vijfhoofdige redactie daarna, heeft OTs echt gebloeid. Het aantal abonnees schommelde om de 400 en alle veranderingen, in uiterlijk, omvang en prijs, hebben daaraan in de loop der jaren niets veranderd. OTs heeft, materieel gesproken, van de eerste tot de laatste jaargang een zorgelijk bestaan geleid. Bij onze poging, dit teleurstellend feit te verklaren voor de periode 1896-1904, willen we uitgaan van het program dat Hoogenbirk in het prospectus ontvouwde.

 

OTs richtte zich tot hen ‘wier meerdere kennis en ontwikkeling hen doen zoeken naar iets anders dan hetgeen de gewone, op zichzelf anders uitnemende, Christelijke lectuur biedt’. De redactie beloofde daartoe ‘op de keuze der stukken zeer nauwkeurig’ toe te zien. Hoe heeft Hoogenbirk in dit opzicht het blad geredigeerd?

Hoogenbirk zag zijn redacteurstaak als ‘die van Verzamelaar, Compilator, die met oordeel des onderscheids schift en scheidt, en voorts zelf mede-arbeidt’Ga naar voetnoot2. Het is echter opvallend, dat hij in al de jaren dat hij het tijdschrift redigeerde, zo weinig eigen werk in OTs heeft geplaatst. Hij leverde een aantal ‘puntdichten’, als bladvulling; hij stelde regelmatig zijn Maandboek samen, een kroniek van belangrijke gebeurtenissen; maar overigens was hij metterdaad niet veel meer dan compilator.

Er was zulk een overvloedig aanbod van kopij uit de lezerskring, dat ‘schiften en scheiden’ inderdaad geboden was. De aanvaarde kopij moest dan nog dikwijls maanden overstaanGa naar voetnoot3. De kwantiteit overtrof de kwaliteit echter verre. De eerste aflevering van OTs opende met een beknopte theologische verhandeling - De Egyptische Plagen - voorzien van de ondertitel: Voor onderwijzers en ... die 't niet zijnGa naar voetnoot4! Het is een voor de eerste jaargangen van OTs karakteristieke inzet: een populair,

[pagina 28]
[p. 28]

theologisch stukje, gericht tot onderwijzers. Immers, een brede stroom van stichtelijke bijdragen, vrijwel uitsluitend ingezonden door predikanten en onderwijzers, vulde OTs in zijn beginjaren grotendeels.

Zeer ruim zijn de hervormde predikanten, meest leeftijdgenoten van Hoogenbirk, onder de medewerkers vertegenwoordigdGa naar voetnoot1. Wat zij aan OTs bijdragen, komt echter doorgaans niet uit boven het peil van ‘bepaald stichtelijke of kerkelijke bladen’. Hun meeste inzendingen doen denken aan enigszins uitgebreide kerkbode-artikelen. Ook Hoogenbirks publikaties in OTs verschillen niet wezenlijk van zijn bijdragen aan Excelsior of Timotheus.

Een gunstige uitzondering vormt het werk van Dr. J.H. Gunning JHzn (Hilversum 23 januari 1858-Amsterdam 20 juni 1940): een theoloog van grote eruditie en met brede belangstelling. Het was stellig een succes voor Hoogenbirk, toen hij deze hervormde predikant van erkende bekwaamheid aan OTs wist te verbindenGa naar voetnoot2. Gunnings studiën en kritieken realiseerden wat het prospectus in het vooruitzicht had gesteld: ‘Wat de pers biedt hopen we te bespreken, al is 't minder in den gewonen recensievorm’.

Ook de artikelen van de gereformeerde Dr. A. Brummelkamp (Hattem 5 januari 1839-Den Haag 15 januari 1919) bereikten een hoger niveau ‘dan het zoogenaamd “populaire”’Ga naar voetnoot3. Brummelkamp was een van de weinige gereformeerde predikanten onder de medewerkers, vertegenwoordiger van die stroming onder de Afgescheidenen, die merkbaar door de geest van het Réveil was beïnvloedGa naar voetnoot4 Hij schreef gedegen stukken op

[pagina 29]
[p. 29]

literair gebied, vooral ter bestrijding van de Beweging van Tachtig.

Van veel belang waren voorts de historische bijdragen van W. van Oosterwijk Bruyn (1829-1903), de bejaarde oprichter van net N.J.V. Medewerkers van aanzien waren ook de juristen H.J. Koenen, O.Q. van Swinderen en A.F. de Savornin Lohman, - auteurs wier sympathie voor het oude Réveil algemeen bekend was. Hun aandeel in de inhoud van OTs gedurende zijn achtjarige beginperiode is echter zo gering, dat hun werk allerminst representatief is voor het gemiddelde niveau der afleveringen.

Integendeel, deze schaarse bijdragen van waarde werden omlijst door zoveel ‘populaire’, anekdotische stukjes van predikanten en door zoveel onvoldragen rijmproeven van jeugdige onderwijzersGa naar voetnoot1, dat onze conclusie ten aanzien van dit eerste punt slechts kan luiden: OTs, geleid door de autodidact Hoogenbirk, bezat in zijn eerste acht jaargangen te weinig niveau; te veel goedbedoelde ‘medewerking der lezers’ werd aanvaard; het werkelijk ‘meer ontwikkelde’ publiek kan over het grootste deel van de inhoud slechts teleurgesteld geweest zijn.

 

Over het karakter van het tijdschrift had het prospectus meegedeeld, dat OTs plaats zou bieden ‘aan alles wat goed, liefelijk en welluidend is’. Toch werd het christelijk tekort ‘op het terrein der “belletrie”’ in een afzonderlijke alinea vermeld. Hoogenbirk zag zich voor de taak gesteld, te bepalen in hoeverre zijn tijdschrift een algemeen maandblad en in hoeverre het een letterkundig maandblad moest zijn.

Bij het begin van de tweede jaargang schreef de redacteur, ter aanbeveling van zijn blad: ‘Dat een Tijdschrift als dit ontbrak, zeiden we bij de oprichting, en bewezen het ook. Voor onze Christelijke letterkunde bestond en bestaat steeds de behoefte aan een orgaan, waarin men zich, mits binnen de grenzen door het Christelijk geloof naar de Schrift getrokken, geheel vrij en zonder dat standpunt of richting ooit beletsel zijn, zich uitspreken kan. Zulk een blad nu is het onze en velen hebben dat gevoeld’Ga naar voetnoot2. Daarin lag de pretentie, dat OTs een christelijk letterkundig blad wilde zijn, duidelijk uitgedrukt. En bij het begin van de volgende jaargang - toen literair-belangstellende jongeren in het

[pagina 30]
[p. 30]

N.J.V. zich jegens Hoogenbirk ontevreden betoonden en zich opmaakten een eigen maandblad uit te gevenGa naar voetnoot1 - accentueerde de redacteur opnieuw het ‘belletristisch’ karakter van zijn tijdschriftGa naar voetnoot2.

Maar wanneer in de pers de schampere kritiek op OTs wordt uitgebracht, dat ‘de ingekomen stukken over alles loopen - behalve literaire kunst’, antwoordt Hoogenbirk niet erg overtuigend, ‘dat de kunst zich ook toont in haar toepassing op het leven. De kunst om de kunst is eigenlijk ... spoedig vervelend’Ga naar voetnoot3. Of hij keert met alle beslistheid terug tot het oorspronkelijk program en poneert opnieuw, ‘dat O.T. van den beginne af nooit louter en uitsluitend letterkunde en wat daartoe behoort heeft bedoeld te behandelen, maar openstond en openstaat voor al wat op het ingenomen standpunt belang heeft, het volle rijke leven op elk gebied’Ga naar voetnoot4. Dit onduidelijk karakter van OTs moet vooral voor het literair-geïnteresseerde lezerspubliek onbevredigend zijn geweest.

Talentvolle jongeren in het N.J.V. als J. Lens en J.C. de Moor - hierna uitvoeriger te bespreken - werkten aanvankelijk wel aan OTs mee. Vanaf 1899 wijdden zij echter al hun krachten aan het door hen opgerichte Maandblad voor Letterkunde. Met dit blad, dat uitsluitend literaire onderwerpen behandelde, richtten zij zich tot de letterkundige clubs, die zich in verschillende plaatsen als onderafdeling van het N.J.V. hadden gevormd. De redactie van het nieuwe maandblad formuleerde haar streven aldus: ‘De aandacht vestigen op schoone gedichten en prozastukken, 't schoone daarin van tijd tot tijd aanwijzen, opwekken tot beoefening onzer taal, iets bijdragen tot veredeling van den letterkundigen smaak, bevorderlijk te zijn aan eene betere wijze van voordragen, ziedaar ons doel’Ga naar voetnoot5. Dit nuttig initiatief, in didactische zin ten uitvoer gebracht, vond weerklank bij de leden van het N.J.V.Ga naar voetnoot6.

Deze jeugdige groep stemde allerminst in met de ideeën die Hoogenbirk inzake literatuur verkondigde. Vóór het verschijnen van het Maand-

[pagina 31]
[p. 31]

blad voor Letterkunde had Hoogenbirk in OTs nog een ernstige waarschuwing doen horen: ‘Inmiddels openbaart zich een bedenkelijk verschijnsel, dat we niet mogen voorbijzien. In onze Christelijke kringen, vooral onder het jonger geslacht, wordt, zelfs bij alle verschil van richting, toch een bepaalde voorliefde merkbaar voor de “nieuwere letterkunde” met al wat tot haar behoort’. ‘Nu is dit op zichzelf reeds bedenkelijk, in zoover het getuigt van wansmaak of bedorven smaak’. ‘Het ergste is, dat deze misnoemde nieuwe(?) richting tevens en onder meer niets anders is dan de oude, godhatende, zelfvergodende, toekomstlooze, wier heerschappij de ondergang der wereld zou zijn, stoffelijk en geestelijk’Ga naar voetnoot1.

Het nieuwe maandblad aanvaardde echter dankbaar de suggestie van bondsbestuurder B.J. Gerretson - die een maand later Hoogenbirk als N.J.V.-voorzitter zou opvolgen! -: ‘dat de nieuwste literatuur niet verwaarloosd word(e), maar gewezen op hare eigenaardige bekoorlijkheden en gevaren beide’Ga naar voetnoot2. Men streefde naar een oordeel over de Beweging van Tachtig, ‘dat weet het goede te waardeeren en het kwade niet minder te laken, maar in elk geval billijk te zijn en Gods, goede gaven te erkennen’Ga naar voetnoot3.

De schrijvers in het Maandblad uitten al spoedig vrijmoedig hun kritiek op de letterkundige waarde van OTs. Het kan Hoogenbirk moeilijk welgevallig zijn geweest, dat ‘zijn’ jongeren over OTs bijvoorbeeld opmerkten: ‘Deze aflevering geeft de duidelijkste blijken uit de komkommerdagen afkomstig te zijn’; of: ‘de “poëzie” van verschillende heeren is zonder uitzondering treurig’; of: ‘deze bijdragen wekken al mee de verzuchting bij ons, dat Ons Tijdschrift toch eens volgens zijn plan en beginsel poëzie gaf, en voor gerijmel de deur sloot’Ga naar voetnoot4.

Het lijkt ons, na het bovenstaande, duidelijk, dat Hoogenbirk zich de literaire vorming der jongeren in het N.J.V.-juist in de kring dus waarin hij de meeste invloed had - heeft zien ontglippen en dat dit mede de ontwikkeling van OTs heeft geschaad.

Het lag niet in Hoogenbirks aard te transigeren: hij handhaafde het hybridisch karakter van zijn tijdschrift en gaf onverkort uiting aan zijn

[pagina 32]
[p. 32]

aversie van de Tachtigers. Zelfs werd de vermelde tweeslachtigheid van OTs overgedragen op het door Hoogenbirk geformeerde Christelijk Letterkundig Verbond. In mei 1900 plaatste Hoogenbirk in OTs een oproep, om de belangstelling voor een dergelijk verbond te peilenGa naar voetnoot1. Toen dit initiatief inderdaad weerklank bleek te vinden, werd 29 september 1900 het C.L.V. officieel opgerichtGa naar voetnoot2. Hoogenbirk aanvaardde bij die gelegenheid het presidiaat; tot medebestuurders werden gekozen: Dr. J.H. Gunning JHzn., W. van Nes, J.C. Homoet (allen te Utrecht) en L. Kuperus (te Amsterdam)Ga naar voetnoot3.

Het tweeslachtig karakter van het C.L.V. werd bij het eerste optreden naar buiten niet verhuld. ‘(Onze Vereeniging) is niet bestemd louter voor letterkundigen, maar voor allen, die op den breeden grondslag van O.T. de saamwerking van Christenen zoeken, allereerst op letterkundig gebied, maar ook op ander’Ga naar voetnoot4. En de uitgegeven propagandafolder werkte dit nog breder uit: ‘We zijn een Letterkundig Verbond. We willen door woord en schrift, door behandeling van wat in den lande gesproken en geschreven wordt, ons volk ten goede werkzaam zijn, een gezond-Christelijke en tegelijk degelijke letterkunde bevorderen’. ‘Maar we zijn volstrekt niet enkel een Letterkundig Verbond. Geboren uit Ons Tijdschrift, willen we ook, gelijk dit maandschrift, alles wat om ons leeft en werkt beschouwen, den kring wijd trekken, en op alle gebied ons begeven, waarop ter godsdienstige en zedelijke en verstandelijke verheffing onzes volks iets te doen valt, of waarop voor ons iets is te zien en te leeren’. ‘We wenschen geenszins louter letterkundigen in onzen kring. Dat is dan ook allerminst het geval tot op heden. Elke man en vrouw, die, als broeder en zuster in ons allerheiligst geloof, mee wil werken, is hartelijk welkom’.Ga naar voetnoot5.

Dit leidde tot de situatie, dat zich onder de leden vele ‘letterlievenden’ maar vrijwel geen letterkundigen bevonden. Jongeren als L. Bückmann, J. Lens, J.C. de Moor hebben tot dit verbond nimmer willen behoren. Hun begrijpelijke grief was, dat het C.L.V. wel een letterkundig verbond héétte doch het niet wàsGa naar voetnoot6

[pagina 33]
[p. 33]

Predikanten en onderwijzers vormden de voornaamste groep onder de leden. Op de vergaderingen, tweemaal 's jaars, waren naast literaire verhandelingen ook theologische referaten te beluisteren. Zo sprak Dr. Gunning bijvoorbeeld tot het C.L.V. over evolutieGa naar voetnoot1, Ds. Verhoeff over geloof en dogmaGa naar voetnoot2, Dr. L. Wagenaar, gereformeerd predikant te Middelburg, over vrouwenemancipatieGa naar voetnoot3 en Ds. P.J. van Melle over het boek JobGa naar voetnoot4. In OTs, dat het C.L.V. al spoedig na de oprichting tot publikatieorgaan diendeGa naar voetnoot5, werden de meeste referaten in extenso afgedrukt. Toen bij de redactiewisseling van 1904 de band tussen OTs en het C.L.V. werd verbroken, telde het verbond omstreeks 125 ledenGa naar voetnoot6: het kon terugzien op een bescheiden groei, maar had zich in literair opzicht geconsolideerd tot een bolwerk van conservatisme.

De conclusie lijkt gerechtvaardigd, dat én het tweeslachtig karakter van OTs, én Hoogenbirks onverzoenlijke houding jegens de Beweging van Tachtig een gezonde ontwikkeling van het tijdschrift in de jaren 1896-1904 hebben belemmerd.

 

Het prospectus had tenslotte aangekondigd, dat OTs op ruime, bijbelse grondslag ‘iedereen volle vrijheid tot uiting van gedachten’ wilde bieden. Voor Hoogenbirk, de Réveilman, was dit het godsdienstig fundament van zijn onderneming: de brede, schriftuurlijke basis, die elk overtuigd Christen in verdraagzaamheid vrije meningsuiting waarborgde.

Weliswaar betekende dit in de praktijk, dat die stukken waarmee de redacteur het geheel oneens was, voorzien werden van een redactionele nootGa naar voetnoot7. Maar Hoogenbirk heeft van geen enkele medegelovige ooit een bijdrage geweigerd omdat hij met de inhoud niet instemde. Dat is de grote verdienste van zijn redactioneel beleid geweest. De jongeren mochten dan geen genoegen nemen met een blad waarin zij ‘ook’ ruimte konden ontvangen; zij mochten zich geïrriteerd voelen door Hoogenbirks

[pagina 34]
[p. 34]

‘betutteling’Ga naar voetnoot1; zij konden niet ontkennen, dat Hoogenbirk met veel zelfverloochening de ‘vrije-tribunegedachte’ in praktijk bracht.

Maar de ruime grondslag van OTs heeft hen, die op kerkelijk en politiek gebied duidelijk en beslist één bepaalde richting verdedigd en gepropageerd wilden zien, een zeer gereserveerde houding doen aannemen. Door zijn pleiten voor samenwerking en verdraagzaamheid, in besliste weigering zich te laten dringen ‘van Christus naar Calvijn’, heeft Hoogenbirk veel kritiek en bestrijding ondervonden. Telkens weer moest de redacteur op het zijns inziens vitale punt terugkomen: ‘dat ieder Christen, zich houdend binnen de grenzen, die we indertijd aangaven, vrij zal zijn te spreken. Dat nu de een dan meermalen iets zal zeggen, waar de ander 't niet mee eens is, spreekt vanzelf. Die andere mag zich evengoed uiten en we gelooven, dat dit juist het eigenaardige en noodige van O.T. aanduidt, dat niet maar één richting er in spreekt’Ga naar voetnoot2.

Maar in iedere jaargang blijkt ook, dat dit standpunt, vooral van gereformeerde zijde, werd bestredenGa naar voetnoot3. Juist in deze periode, waarin het gereformeerde leven naar Kuypers bestek werd georganiseerd, was het getij voor OTs met zijn brede basis ongunstig.

Ook aan hervormde zijde stemde men echter met het streven van OTs niet algemeen in. Bekende ‘ethische’ theologen als P.D. Chantepie de la Saussaye en de predikant-auteur G.F. Haspels (1864-1916) namen bij de oprichting (1901) zitting in de redactie van Onze EeuwGa naar voetnoot4. Voor de christelijk-literaire beweging was het gevolg, dat ‘bekwame mannen, die hier de eersten konden zijn’ en ‘van wie verwacht had kunnen worden, dat zij mee de leiding op zich hadden genomen’, zich van OTs en het C.L.V. distantieerdenGa naar voetnoot5. Een bekwaam christen-auteur als Haspels heeft nimmer in OTs gepubliceerdGa naar voetnoot6. Te zeer duchtte hij het gevaar, dat de

[pagina 35]
[p. 35]

groep van OTs ‘partijliteratuur in plaats van algemeen-menschelijke’ zou nastrevenGa naar voetnoot1 Hierdoor stuitte OTs met zijn ruime christelijke basis op weerstand zowel in bepaalde gereformeerde als in zekere hervormde kringen: de ene groep verlangde confessionele precisering van de grondslag, de andere groep achtte een uitgesproken christelijke grondslag ongewenst. De toegewijde middengroep, tussen beide extremen, bleek te zwak.

De teleurstellende exploitatie van OTs in de periode 1896-1904 is derhalve, naar ons oordeel, te wijten aan het onbevredigend niveau der bijdragen, aan het onduidelijk karakter van het tijdschrift, aan de literaire overtuiging van de redacteur en aan de geringe ‘belijndheid’ van de grondslag. Hoogenbirk wilde te velen bevredigen en liet juist daardoor te velen onbevredigd.

 

De uitgever, die voor het streven van OTs veel sympathie gevoelde - reeds kort na de oprichting trad hij toe tot het C.L.V.Ga naar voetnoot2 -, getroostte zich grote offers voor het voortbestaan van het tijdschriftGa naar voetnoot3 Hoogenbirks optreden gedurende de eerste helft van 1903 achtte hij echter zo weinig in overeenstemming met een gemeenschappelijke krachtsinspanning ten bate van OTs, dat hij tot een ingrijpende reorganisatie besloot. Begin 1903 publiceerde Hoogenbirk, die in OTs vrijwel geen oorspronkelijk werk geplaatst had, onder de titel ‘Om de kunst’ een bundel schetsen, die uitnemend voor OTs geschikt geweest waren, bij Daamens sterkste concurrent, Callenbach te Nijkerk.Ga naar voetnoot4. Bovendien kwam Hoogenbirk 1 mei 1903 bij Callenbach met een nieuw veertiendaags tijdschrift uit, Onze Tijd, waaraan de meest bekwame krachten van OTs als vaste medewerkers verbonden warenGa naar voetnoot5. Voor Daamen was toen de tijd gekomen, een nieuwe redactie voor OTs aan te wervenGa naar voetnoot6.

[pagina 36]
[p. 36]

Ten huize van de uitgever Daamen werd op 15 december 1903 een eerste, officiële bijeenkomst gehouden, waarop over de samenstelling van een nieuwe redactie moest worden beslistGa naar voetnoot1. Zeven heren kwamen bijeen: van uitgeverszijde D.A. Daamen en H.J. Spruyt, chef bij DaamenGa naar voetnoot2; als letterkundigen: G.G. van As, L. Bückmann, J. Lens, Dr. J.C. de Moor en Dr. J. van der Valk.

Aanvankelijk had de uitgever ook Johanna Breevoort een plaats in de nieuwe redactie toegedacht. Zij bedankte echter. Omdat zij Hoogenbirk, die veel van haar plaatste in Onze Tijd, niet wilde teleurstellenGa naar voetnoot3? Omdat zij er niet voor voelde, het enige vrouwelijke redactielid te zijnGa naar voetnoot4? Omdat zij haar eigen literaire prestaties van te geringe waarde achtteGa naar voetnoot5? Welke ook

[pagina 37]
[p. 37]

haar motieven geweest zijn, zij behoorde niet tot de jeugdige literatoren die op uitnodiging van Daamen bijeenkwamenGa naar voetnoot1 en die wij nu eerst iets uitvoeriger willen schetsen.

 

Gijsbertus Gerardus van As (pseudoniem G. Schrijver, Utrecht 11 januari 1876 - Den Haag 7 juni 1927), afkomstig uit een eenvoudig gereformeerd milieu, was door zijn ouders bestemd om onderwijzer te worden. Na korte tijd verliet hij echter de opleiding aan de Chr. Normaallessen en aanvaardde een kantoorbetrekking. Ook daar onbevredigd, vond hij de weg naar de journalistiek. Aanvankelijk was hij werkzaam bij een Utrechts dagblad, doch na zijn huwelijk (1899) vertrok hij naar Haarlem, waar hij werkzaam was als correspondent van het Algemeen Handelsblad. Deze functie vervulde hij tot 1908, toen hem de eer te beurt viel, te worden opgenomen in de hoofdredactie van De NederlanderGa naar voetnoot2, aan welk blad hij vele jaren hoofdartikelen, parlementaire overzichten en letterkundige kronieken bijdroeg. Per 1 januari 1921 beëindigde hij zijn hoofdredacteurschap en trad in functie als inspecteur bij het lager onderwijs, waartoe hij zich te Gouda vestigde. Door verandering van rayon keerde hij in 1924 terug in de residentie, waar hij drie jaar later, 51 jaar oud, stierfGa naar voetnoot3.

De jeugd van Van As is nauw verweven met het N.J.V. Als actief lid van de Utrechtse afdeling - vol journalistieke ambities - zond hij naar A.J. Hoogenbirk schetsen op, bestemd voor De Jongelingsbode. Zijn debuut in dit blad, februari 1894, bestond uit een propagandastukje voor drankbestrijding, Stormachtige NachtenGa naar voetnoot4. Regelmatige medewerking verleende hij aan De Jongelingsbode vanaf september 1895: als Maarten

[pagina 38]
[p. 38]

van 't Sticht schreef hij zijn Stichtsche BrievenGa naar voetnoot1. In de eerste jaargang van OTs nam Hoogenbirk twee bijdragen van hem op, eveneens gewijd aan de drankbestrijdingGa naar voetnoot2. Toen evenwel een derde inzending door Hoogenbirk werd geweigerd wegens ‘zeer ernstige gebreken in den vorm, niet opgewogen door den inhoud’Ga naar voetnoot3, wendde Van As zich van OTs af met al de verontwaardiging van een twintigjarige en publiceerde pas weer in het blad, toen het door hem zelf als redacteur werd geleid. De verhouding tot Hoogenbirk was door dit incident verstoord en is altijd onwelwillend geblevenGa naar voetnoot4.

Toen Van As aan Daamens uitnodiging gehoor gaf, was hij dus sinds enkele jaren in Haarlem werkzaam voor het Algemeen Handelsblad. In christelijke kring had hij reeds enige naam gemaakt met Het Eenzame Pad, een roman die in 1903 bij Daamen verschenen was en in haar ontstaansgeschiedenis ook de relatie met Bückmann tot stand had gebrachtGa naar voetnoot5.

 

Leendert Bückmann (pseudoniem L. van de Capelle, Hillegersberg 5 juni 1877 - Bussum 2 juli 1949) was eveneens van gereformeerden huize. Hij doorliep het gymnasium te Rotterdam en studeerde, toen hij door Daamen als redacteur werd aangezocht, medicijnen te Amsterdam. Deze studie liet hij echter onvoltooid. Gedurende enkele jaren was hij werkzaam in de journalistiek, als letterkundig medewerker aan de Oprechte Haarlemsche Courant eerst, als redacteur-Wetenschappen aan De Telegraaf daarna. Zijn verdere loopbaan ging echter geheel in ambtelijke en commerciële richting. In 1911 trad hij in dienst van het toenmalige Departement van Landbouw, Handel en Nijverheid. Nadat hij in 1921 de departementale dienst verlaten had in de rang van referendaris, was hij tot 1932 werkzaam in particuliere dienst,

[pagina 39]
[p. 39]

als algemeen adviseur bij de N.V. Centrale Suikermaatschappij; bovendien fungeerde hij als consul van Polen. In 1932 keerde hij op een belangrijke post terug aan het Departement van Landbouw, namelijk als regeringscommissaris voor steunverlening aan de melkveehouderij. Gezondheidsredenen dwongen hem in 1936, deze zware taak, verricht onder moeilijke omstandigheden, neer te leggenGa naar voetnoot1. Zijn verdere levensjaren bekleedde hij een belangrijke positie in de dakpannenindustrie, laatstelijk als directeur van de Nedaco (Ned. Dakpannen Conventie), welke functie hij tot aan zijn overlijden vervuldeGa naar voetnoot2.

De literaire ontplooiing van Bückmann bestrijkt slechts de beperkte periode van zijn Amsterdamse studentenjaren. Als literair adviseur werkzaam voor de uitgeverij Van Dishoeck, toonde hij zowel scherp analytisch inzicht als artistieke begaafdheid in de kritieken die hij afstond aan Van Dishoecks maandblad CosmosGa naar voetnoot3. Ook met OTs en de uitgever Daamen stond hij al vóór 1903 in contact. Van bijzondere belezenheid en bewondering voor de Tachtigers getuigden zijn breed opgezette recensies in de derde, vierde, vijfde en zesde jaargang van OTs - recensies waarin het besproken boek tevens de aanleiding vormde tot een uiteenzetting over de tachtiger kunstbeginselen.

De relatie met Daamen had haar oorsprong gevonden in het werk van Johanna Breevoort. Mejuffrouw Michels, herhaaldelijk te gast op het landbouwbedrijf van de familie Bückmann te Capelle aan de IJsel, vertrouwde het manuscript van haar Vrouwenweelde en VrouwensmartGa naar voetnoot4 ter correctie en revisie toe aan de literair-geschoolde zoon des huizes. Op grond daarvan legde Daamen ook het manuscript van een andere ‘moderne’, christelijke roman - Het Eenzame Pad van G. Schrijver - aan Bückmann ter beoordeling voor. Hoewel Bückmann er onmiddellijk een zuiver talent in bespeurde, had hij toch ernstige kritiek op het werk.

[pagina 40]
[p. 40]

Zowel door verbeteringen in het manuscript als door correspondentie met ‘de weledele heer Schrijver’Ga naar voetnoot1 lichtte hij zijn opvattingen nader toe. Hieruit groeide een hechte vriendschap, ‘die tot Van As' vroegen dood nimmer door eenigen wanklank is verstoord’Ga naar voetnoot2.

 

Was de relatie Van As - Bückmann tot stand gekomen via de uitgever Daamen, het contact tussen Van As en Jan Lens (Leiden 13 maart 1877 - Den Haag 7 september 1936) was ontstaan in het N.J.V. Uit een polemiek in De Jongelingsbode - Lens had geprotesteerd tegen enkele uitlatingen van Maarten van 't Sticht - was een hechte vriendschap gegroeidGa naar voetnoot3.

J. Lens, wiens ouders tot de Hervormde Kerk behoorden, werd in zijn geboortestad opgeleid tot onderwijzer, waarna hij er ook tien jaar lang, tot 1905, als zodanig werkzaam was. Per 1 maart 1905 volgde zijn benoeming tot schoolhoofd te Wageningen; van 1910 tot 1936 gaf hij leiding aan de Prins Willemschool in Den Haag. Lens' leven was, in rustige regelmaat, aan het christelijk onderwijs toegewijd: slechts drie verschillende scholen heeft hij gediend. Als pedagogisch medewerker aan De Nederlander en vooral als eindredacteur van De School met den Bijbel, een bekende periodiek voor het christelijk onderwijs, toonde hij zijn bezonken oordeel en helder inzicht. In 1935 viel hem een verdiende huldiging ten deelGa naar voetnoot4. Nog in de kracht van zijn leven is hij overleden, niet lang na dit feestelijk jaarGa naar voetnoot5.

Literaire belangstelling inspireerde hem reeds ten tijde van zijn onderwijzersopleiding, in de Leidse afdeling van het N.J.V. een letterkundeclub op te richten. In 1898 verscheen, mede door zijn toedoen een handboekje, dat de behandeling van de letterkunde in het N.J.V. richting wilde

[pagina 41]
[p. 41]

gevenGa naar voetnoot1. Ter bevordering van de declamatie volgde een bloemlezing van daartoe geschikte poëzieGa naar voetnoot2.

Met het oude OTs was hij slechts oppervlakkig in aanraking geweestGa naar voetnoot3: twee kleine bijdragen in de derde jaargang vormen de totale oogstGa naar voetnoot4. Niet lang daarna begon, mede op zijn initiatief, het Maandblad voor Letterkunde te verschijnen, waaraan hij zich met veel energie wijdde.

 

Uit het voorgaande bleek reedsGa naar voetnoot5, dat de literaire belangstelling in het N.J.V. niet slechts krachtig werd bevorderd door J. Lens, maar evenzeer door (Dr.) Johannes Cornelis de Moor (Gorredijk 17 mei 1878 - Assen 27 januari 1926). De Moor, zoon van een evangelist, had op jeugdige leeftijd zijn vader verloren, waarna hij met zijn moeder naar Amsterdam verhuisd was. Hij doorliep daar het Gereformeerd Gymnasium en studeerde er theologie aan de Vrije Universiteit. Reeds vroeg toonde hij, ijverig lid van het N.J.V., literaire belangstelling. Hij debuteerde in De Jongelingsbode met een schetsje over Hildebrands Diakenhuismannetje, door Hoogenbirk welwillend geplaatst als ‘opstel van een jeugdigen medewerker’Ga naar voetnoot6. Ook aan de eerste jaargangen van OTs werkte hij mee, maar waar hij kon, getuigde hij van bewondering voor de vormvernieuwing der Tachtigers. Het eerste pleidooi in OTs voor waardering der ‘Nieuwe Gidsianen’ was afkomstig van De Moor: tegen de autoriteit van Hoogenbirk en Brummelkamp in getuigde de achttienjarige van zijn afwijkend literair inzichtGa naar voetnoot7.

Na de oprichting van het Maandblad voor Letterkunde (1899) wendde hij zich echter van OTs af. De verhouding met Hoogenbirk werd bepaald gespannen, toen De Moor in 1900 optrad als bondsbestuurder van het N.J.V. en in die kwaliteit herhaalde pogingen moest aanwenden, de onverkwikkelijke pennestrijd tussen Hoogenbirk en Vonkenberg te be-

[pagina 42]
[p. 42]

slechten. Zijn streven naar pacificatie werd het meest belemmerd door Hoogenbirks schenden van het bestandGa naar voetnoot1.

Ten tijde van Daamens poging, een nieuwe redactie voor OTs te formeren, wijdde hij tezamen met Lens zijn krachten aan het reeds genoemde maandblad, ter voorlichting en vorming van de letterkundige afdelingen in het N.J.V. In dat jaar (1903) had hij als predikant zijn intrede gedaan bij de gereformeerde kerk van Breda: het begin van een zeer voorspoedige loopbaan, die door een plotselinge dood werd afgebrokenGa naar voetnoot2.

 

Ongeveer twaalf jaar ouder dan de anderen en maatschappelijk het meest gevestigd was Dr. Jacob van der Valk (Rotterdam 31 juli 1865-13 juni 1925), zoon van een gereformeerd predikant en classicus van naamGa naar voetnoot3. Als student in de humaniora, onder andere aan de Vrije Universiteit, kwam hij regelmatig bij Kuyper aan huis. Na zijn studietijd was hij te Kampen werkzaam als leraar aan het gereformeerd gymnasium en als docent aan de Theologische School. Door deze levensgang kende hij tal van vooraanstaande gereformeerden van nabij. In 1903 kwam hij naar Rotterdam, waar hij benoemd was tot rector van het toen gestichte (gereformeerde) Marnix-gymnasium. Deze functie heeft hij ruim tweeentwintig jaar vervuld. Zijn activiteiten te Rotterdam bleven echter allerminst tot de school beperkt. Zowel ten behoeve van de Volksuniversiteit, het Leeskabinet en de gemeentebibliotheek, als op het terrein van de christelijke pers heeft hij zich ingezetGa naar voetnoot4. Aan De Rotterdammer was hij vaste medewerker voor het zondagsblad; van 1919 tot 1923 trad hij bovendien op als redacteur van het gezinsblad De Ster der Christelijke WeekbladenGa naar voetnoot5.

[pagina 43]
[p. 43]

Zijn relatie tot Daamen stamde uit het C.L.V. In april 1903 werd Van der Valk - toen nog te Kampen - lid van dit verbondGa naar voetnoot1; reeds in augustus 1903 vestigde hij er zijn reputatie met een referaat over De verhouding tusschen het ware, goede en schoone, vooral met het oog op de litteraire kunstGa naar voetnoot2. Kort na zijn toetreding stichtte hij voorts de afdeling-Rotterdam van het C.L.V. - waartoe ook Daamen behoorde - en nam zelf het voorzitterschap van deze afdeling op zichGa naar voetnoot3. Zijn C.L.V.-referaat werd in OTs opgenomenGa naar voetnoot4, nadat reeds eerder in de laatste, door Hoogenbirk alleen geleide jaargang enkele stroeve gedichten van hem een plaats hadden gevondenGa naar voetnoot5. Van de door Daamen geïnviteerden was hij de enige, die zo hechte relaties onderhield met het C.L.V. en zo conflictloos in OTs publiceerde.

 

De vergadering van 15 december 1903, waarin de nieuwe redactie van OTs moest worden gevormd, verliep niet geheel conform Daamens verwachtingen. Begrijpelijkerwijze ontbrak op deze bijeenkomst A.J. Hoogenbirk, omdat door de nieuw aangezochten eerst over zijn lot als redacteur moest worden beslist. Men was het er over eens, dat Hoogenbirk geen hoofdredacteur kon blijven, maar Bückmann en Van der Valk waren bereid hem piëteitshalve als mederedacteur te aanvaarden. De uitgever wilde Hoogenbirk wel handhaven, omdat zijn ontslag verlies van abonnees ten gevolge kon hebben. Van As, Lens en De Moor, die hem door het N.J.V. het meest van nabij kenden, verzetten zich echter tegen Hoogenbirks aanblijven als redacteur. Na langdurige discussie handhaafde alleen De Moor zijn verzet: hij achtte het karakterloos opnieuw met Hoogenbirk in zee te gaan en weigerde derhalve, van de nieuwe redactie deel uit te makenGa naar voetnoot6.

Dit resultaat: een nieuwe redactie mét Hoogenbirk, zónder De Moor, heeft voor OTs een aanzienlijke verzwakking betekend. Zowel door zijn literaire opvattingen als door zijn habitus en eruditie zou De Moor uitstekend in de nieuwe redactie hebben gepast. Men ontkomt bovendien niet aan de indruk, dat zijn niet-toetreden de hartelijke betrekkingen

[pagina 44]
[p. 44]

met OTs heeft geschaad: zijn bijdragen in het nieuwe OTs zijn schaars; op een aanvankelijke toezegging tot publikatie van een studie over theosofie, komt hij later terugGa naar voetnoot1. Onverholen verbittering jegens Hoogenbirk sprak uit zijn beoordeling van het eerste nummer van OTs, dat onder de nieuwe redactie uitkwam. In deze eerste aflevering stond namelijk ook een stukje van Hoogenbirk over de roman, waarin De Moor ‘de tweeslachtigheid van de litteraire opvatting der redactie’ duidelijk gedemonstreerd zag. ‘Een tijdschrift, dat litterair hoog wil staan, neemt zoo'n poespas niet op. En een huis, dat tegen zichzelf verdeeld is, kan niet bestaan’Ga naar voetnoot2.

 

De vraag, welk ideaal Daamen precies voor ogen stond bij de vorming van een nieuwe redactie, is moeilijk definitief te beantwoordenGa naar voetnoot3. Toch zijn er aanwijzingen, die een voorzichtige conclusie wettigen. Nadat Van As, Bückmann, Lens en Van der Valk hun benoeming hadden aanvaard, stelde de uitgever een verklaring op, die hij aan het eind van de achtste jaargang in OTs plaatsteGa naar voetnoot4. Daarin heet het: ‘De grondslag - het Christendom naar de Schriften - zal dezelfde blijven; in den geest - de waarheid betrachtende in liefde - zal geen verandering komen; en ons doel zal, zoo mogelijk meer nog dan tot nu toe wezen, om naast de behandeling van maatschappelijke en nu en dan misschien zelfs wetenschappelijke vraagstukken, de eereplaats te geven aan de letteren. In verband met dat “zoo mogelijk meer nog dan tot nu toe”, zal de verandering, die op het inwendige van invloed zal wezen, bestaan in uitbreiding van de Redactie’Ga naar voetnoot5.

In het verlengde van onze poging, een drieledige verklaring te geven voor de geringe bloei van OTs onder de redactie van Hoogenbirk, willen wij ook hier vooral aan het niveau, het karakter en de grondslag van OTs aandacht schenken.

Voorzichtig sprak Daamen van ‘nu en dan misschien zelfs wetenschappelijke vraagstukken’, die in OTs aan de orde zouden kunnen komen. Aan verhoging van het peil werd dus kennelijk gedacht. Een

[pagina 45]
[p. 45]

nieuwe redactie met twee doctores (De Moor en Van der Valk), een theoloog en een literator, zou - naar Daamens visie - in staat zijn, op verschillend terrein op academisch niveau mee te spreken.

Het toekennen van ‘de eereplaats aan de letteren’ onderstreepte, dat Daamen aan de literaire vernieuwingsdrang der jongeren tegemoet wilde komen. De twee meest bekwame en gezaghebbende redacteuren van het Maandblad voor Letterkunde (Lens en De Moor) zouden hiertoe in de redactie van OTs een plaats ontvangen naast twee veelbelovende jongere romanciers (Johanna Breevoort en G. Schrijver), wier werken in Daamens reeks Voor Hoofd en Hart waren uitgekomen. In Bückmanns persoon was kritische controle gewaarborgd, in de figuur van Van der Valk bleef de band met het C.L.V. bewaardGa naar voetnoot1

De grondslag bleef gehandhaafd. Daamens conceptie schijnt geweest te zijn, de brede basis in den vervolge door een in meerderheid gereformeerde redactie te doen verdedigen. Van de nieuw aangezochten was slechts Lens hervormd, de anderen waren gereformeerd. Zouden Johanna Breevoort en De Moor een benoeming hebben aanvaard, dan zou het overwicht der kerkelijk-gereformeerden al bijzonder opvallend zijn geweest. De veronderstelling lijkt gewettigd - maar het blijft een veronderstelling - dat Daamen, bij handhaving van het meest eigene van OTs: de ‘vrije-tribunegedachte’, vooral de kritische weerstand in gereformeerde kring heeft willen doorbreken.

 

Het ontbreken van De Moor verhinderde niet, dat de nieuwe redacteuren met veel enthousiasme en idealisme aan het werk togen en zich inspanden, de christelijke letterkunde met een fris, verjongd tijdschrift te dienenGa naar voetnoot2. Zij stonden allen nog aan het begin van hun literaire loopbaan.

[pagina 46]
[p. 46]

Van As, secretaris van de redactieGa naar voetnoot1, heeft zich meer dan een van de andere redacteuren voor de bloei van OTs beijverd. Naast zijn werk voor De JongelingsbodeGa naar voetnoot2, De Nederlander (sinds 1908) en het Maandblad voor LetterkundeGa naar voetnoot3 heeft hij een indrukwekkend aantal bijdragen aan OTs geleverd. Onvermoeibaar en zonder zichzelf te sparen heeft hij zich gewijd aan de ondankbare taak, die het secretariaat hem oplegde. Uit de omvangrijke correspondentie komt hij als een emotioneel en opbruisend, maar ook als een hartelijk en collegiaal man voor ons te staan. Behalve ruim tweehonderd pagina's studies en boekbesprekingen, en meer dan duizend bladzijden Terugblik - het maandoverzicht -, heeft Van As nog ongeveer zevenhonderd pagina's literair proza in OTs gepubliceerd. Deze tweeduizend slecht- of niet-gehonoreerde pagina's, veelal geschreven in de late avonduren na een zware dagtaak in de journalistiek, zijn een treffend bewijs van de opofferingen die de nieuwe redactie zich getroostte ter wille van het nagestreefde ideaal.

Bückmann ontvouwde in de eerste jaren van zijn redacteurschap een grote activiteit. Dank zij de relatie met Van Dishoeck verzorgde hij niet slechts literaire kritieken in het meertalige maandblad Cosmos, maar besprak hij tevens de meeste uitgaven van Van Dishoeck in de rubriek Leestafel van de Oprechte Haarlemsche Courant. In het geïllustreerde ‘maandblad voor het huisgezin’ Op de Hoogte was hem jarenlang de verzorging van de toneelrubriek toevertrouwdGa naar voetnoot4. Zorgvuldig vertaler betoonde hij zich in de uitgave van Maeterlincks Le double jardinGa naar voetnoot5. Over Israël Querido, met wie hij persoonlijk bevriend was, schreef hij een monografieGa naar voetnoot6. Door Frans Netscher werd hij zelfs geprezen als de enige protestantse jongere van artistieke betekenisGa naar voetnoot7. Bückmanns poging, naast

[pagina 47]
[p. 47]

het C.L.V. een Unie van Christelijke Auteurs op te richten (1905), waartoe uitsluitend letterkundigen zouden kunnen behoren, liep echter financieel en organisatorisch op een fiasco uitGa naar voetnoot1.

Door zijn belezenheid, zijn literair-kritische begaafdheid, zijn relatie met een gerenommeerde firma als Van Dishoeck en zijn contacten met andere literatoren, was Bückmann een zeer waardevol redacteur. Zijn brede literatuurstudies in de eerste vernieuwde jaargangen getuigen van een scherp inzicht: door zijn collega's werd Bückmann beschouwd als dé theoreticus van de redactie. Zijn literaire werkzaamheid was echter even intens als kort van duur en bleef geheel beperkt binnen de redactionele periode van OTsGa naar voetnoot2. Wellicht is hij daardoor in later tijden onvoldoende als baanbreker gewaardeerdGa naar voetnoot3.

Lens plaatste in het nieuwe OTs wel een enkele prozaschets en enige sonnetten, maar zijn voornaamste betekenis ligt toch in zijn pedagogische en historische studies en in zijn grondige boekbesprekingen. Vooral in de rubriek Scholastica toonde hij zijn kundig oordeel in onderwijszaken. Rustig en evenwichtig, als het moest vasthoudend, was hij een niet op de voorgrond tredend maar niettemin waardevol redactielid, met een eigen stem in kerkelijke en politieke aangelegenheden.

Van der Valk fungeerde als voorzitter der redactieGa naar voetnoot4. Al was hij van professie classicus en pedagoog en droeg hij aan OTs verscheidene pedagogische beschouwingen bij, hij ontwikkelde zich toch in het bijzonder tot de literair-historicus van de redactie. Van zijn gerijpte kennis der Nederlandse literatuurgeschiedenis getuigden zowel zijn vele studies en recensies als de drie delen Onze Letterkunde, die in deze periode ontstondenGa naar voetnoot5. In verscheidene bijdragen bleek zijn talent, scherpzinnig te

[pagina 48]
[p. 48]

kunnen hekelen. Zelf zeer begaafd en veelzijdig, toonde hij voor de gereformeerde ‘voormannen’ soms weinig respect. Is het waar, dat hij achter zijn humor en spotlust een brok weerstand, ja ressentiment, verborg tegen het geestelijk milieu waaruit hij voortkwam en waarin hij werken moestGa naar voetnoot1?

 

Hoe verschillend zij ook waren naar karakter, vorming en maatschappelijke positie, één waren de nieuwe redacteuren toch in hun opvatting van wat OTs zijn én worden moest. De eerste aflevering van het in- en uitwendig vernieuwde OTsGa naar voetnoot2 opende met een redactionele verklaring, waarin het ideaal nader werd omschrevenGa naar voetnoot3.

De oorspronkelijke ondertitel - Maandblad uit en voor het leven. Met medewerking der lezers - was vervangen door: Chr. Letterkundig Maandblad. Streven naar niveauverbetering en literaire koerswijziging behoorden immers tot het ideaal. De nieuwe redactie merkte in dit verband op: ‘Hoewel we minder dan tot heden geneigd zullen worden bevonden om àlle “medewerking der lezers” te aanvaarden, sluit dit geenszins uit, dat Ons Tijdschrift hoopt te blijven wat het was: een vrije tribune voor het Christelijk Nederland. In de eerste plaats wenschen wij de Christelijke Letterkunde te dienen en te bevorderen, en dat legt ons de verplichting op om medewerking slechts dàn te aanvaarden, indien die de letterkundige waarde van Ons Tijdschrift verhoogt. Wat niet betekent, - gelijk dit ons eerste nummer bewijst, - dat bespreking van andere dan zuiver letterkundige vraagstukken zou worden geweerd’. Het verdient opmerking, dat ook bij het optreden der nieuwe redactie, OTs wel primair maar niet louter als letterkundig tijdschrift werd aangekondigd.

Het optreden der jongeren naast Hoogenbirk heette ‘verzameling van krachten allereerst, toevoeging van nieuwe in de tweede plaats’. Na woorden van hulde voor Hoogenbirks ijver en toewijding werd eerlijk erkend, dat ‘velen zijn beoordeeling van “de nieuwe letteren-kraam” min rechtvaardig voor(kwam), wijl zij bijna altoos vèr-oordeeling was. Waar O.T., gelijk gezegd, een vrije tibune wil zijn voor de Christelijke

[pagina 49]
[p. 49]

literatoren, daar scheen het niet meer dan billijk in de redactie ook de richting te doen vertegenwoordigen, die met het literair streven der “generaties van '80 en '90” sympathiseerde’.

Van veel betekenis voor de toekomstige verhouding tot medewerkers en lezers was tenslotte de redactionele toelichting op haar kritische taak. ‘Wij meenen’, zo formuleerde de redactie haar standpunt, ‘in onze Christelijke pers critiek slechts bij hooge uitzondering te ontmoeten, waar het oordeel een boek met Christelijke strekking geldt. Dit is een gevolg van het feit, dat die “critiek” doorgaans door gansch onbevoegden wordt geoefend. Als wij zeggen, dat wij dit van harte betreuren, dan is daarmeê tevens uitgesproken, dat wij in dat voetspoor niet wenschen te treden. Zulk een goedprijzing van minderwaardig letterkundig - soms heelemaal niet-letterkundig! - werk, bederft den smaak van ons Christenvolk. Ons Tijdschrift zal daaraan niet meedoen. Persoonlijke gevoeligheden hopen we in dat opzicht niet te ontzien, - door geen andere overwegingen dan die het belang onzer Christelijke literatuur raken, hopen we ons te laten leiden’.

In de volgende nummers van de jaargang toonde de redactie, dat het haar ernst was met deze overtuiging. Bückmann en Lens leverden ferme kritiek op romans van Van As; Van der Valk op vertaalwerk van BückmannGa naar voetnoot1. Zelfs stuurde Van As nog in later jaren zijn eigen verzen onder het pseudoniem Dora Terstraete bij zijn mederedacteuren rond, om zo hun onbevangen oordeel te vernemenGa naar voetnoot2. Van vriendenverheerlijking dus geen spoor, maar een onomwonden aantonen van tekortkomingen. Zo stond de redactie moreel ook sterk in haar vaak scherpe kritiek op het werk van medewerkers en andere christelijke auteurs.

 

De vriendelijke woorden die Daamen en de nieuwe redacteuren tot Hoogenbirk richttenGa naar voetnoot3, konden hem niet doen vergeten, dat de nieuwe redactie tegen zijn wil en buiten hem om was gevormd. De redactievergaderingen woonde hij nimmer bijGa naar voetnoot4; zijn verzoek, regelmatig de

[pagina 50]
[p. 50]

boekbesprekingen te mogen verzorgen, werd afgewezenGa naar voetnoot1. Slechts een enkele maal werden onbeduidende, meest stichtelijke werkjes hem ter recensie toevertrouwd. Gelegenheid tot uiting van zijn afwijkende letterkundige opvattingen werd hem dus niet gebodenGa naar voetnoot2. Hij verplaatste zijn activiteiten naar elders en bundelde gelijkgezinde krachten in Onze Letterbode. In het vernieuwde OTs vormen één artikeltjeGa naar voetnoot3, twee gedichtenGa naar voetnoot4 en een aantal boekbesprekingen de totale oogst aan bijdragen van de oprichter.

De houding is van beide kanten begrijpelijk: Hoogenbirk zag ‘zijn’ OTs een zijns inziens fatale koers inslaan, maar voelde zich machteloos in zijn verzet; de anderen hadden hem liever als redacteur gemist en negeerden hem nu zoveel mogelijk. In de praktijk bleken wrijfpunten niet te vermijdenGa naar voetnoot5. Van de nieuwe redacteuren toonde Bückmann zich nog het meest irenisch; als stadgenoot van Hoogenbirk trachtte hij soms in een vertrouwelijk gesprek de kloof tussen oud en jong te overbruggenGa naar voetnoot6. Merkbaar resultaat bleef echter uit.

Dat alle respect en genegenheid ontbrak, bleek ten overvloede, toen Van As de medewerking van Hoogenbirk aan Timotheus (1906) aangreep, hem publiekelijk te suggereren, dat hij nu eershalve verplicht was de redactie van OTs te verlatenGa naar voetnoot7. Het was ook Van As, die er bij zijn

[pagina 51]
[p. 51]

mederedacteuren steeds op aandrong, met Hoogenbirk te brekenGa naar voetnoot1.

Het is betreurenswaardig, dat de uitgever - ondanks de vertroebelde verhoudingen - Hoogenbirk als redacteur behouden wilde, omdat hij van een ontslag ongunstige gevolgen voor de exploitatie vreesde. En formeel had alleen de uitgever de bevoegdheid, redacteuren te benoemen en te ontslaan. Hoewel bijvoorbeeld in de redactievergadering van 15 september 1907 besloten was, er met kracht bij de uitgever op aan te dringen, Hoogenbirk nu werkelijk ‘buiten de deur te zetten’, voldeed Daamen hieraan niet: in de redactievergadering van 19 oktober 1907 deelde hij mee, dat hij Hoogenbirk als redacteur wenste te handhaven, omdat hij met ingang van de nieuwe jaargang de abonnementsprijs wilde verhogenGa naar voetnoot2. Met drie stemmen tegen één schikten de redacteuren zich naar de wens van de uitgever: slechts Van As volhardde in zijn verzetGa naar voetnoot3. Niet lang daarna achtte Hoogenbirk echter zelf de tijd gekomen om heen te gaanGa naar voetnoot4. De omslag van de dertiende jaargang (1908) vermeldde nog slechts de namen van vier redacteuren. Een verdrietig, persoonlijk conflict was ten eindeGa naar voetnoot5.

 

In de periode van zijn redactie-monopolie had Hoogenbirk een aanzienlijke schare medewerkers uit de lezerskring om zich verzameld. De verklaring waarmee de nieuwe redactie optradGa naar voetnoot6, maakt het begrijpelijk dat we uit de oude medewerkerskring slechts enkelen in het vernieuwde OTs terugvinden. Geliefde medewerkers als de bejaarde Ds. J.G. Verhoeff en de gewaardeerde C.L.V.-bestuurder J.C. Homoet leverden nog één bijdrage...Ga naar voetnoot7.

[pagina 52]
[p. 52]

Na aanvankelijke aarzelingGa naar voetnoot1 werkte de Utrechtse predikant Dr. J.H. Gunning JHzn. getrouw en verdienstelijk aan het verjongde OTs mee. Was hij in de periode-Hoogenbirk hoofdzakelijk opgetreden als recensent van buitenlandse theologische werken, onder de nieuwe redactie publiceerde hij vooral reisbeschrijvingen en studies over Scandinavische literatuurGa naar voetnoot2.

Aan het oude OTs hadden ook enkele gewaardeerde schrijfsters hun medewerking verleend. Van hen keren in het vernieuwde OTs: Johanna Breevoort (Marie Michels, later M. Bakhoven-Michels; Rotterdam 7 september 1869-6 juli 1942), Enka (Anke van der Vlies, later A. Tjaden-Van der Vlies; Sliedrecht 15 januari 1873 - Alkmaar 5 juli 1939), J.L.F. de Liefde (Goes 8 november 1875 - Zeist 13 januari 1960) en J.M. Wirtz (later J.M. Westerbrink-Wirtz; Amsterdam 29 maart 1883 - Oegstgeest 2 september 1941) met verschillende bijdragen terugGa naar voetnoot3.

De nieuwe redactie had echter in haar beginselverklaringGa naar voetnoot4 haar opvattingen inzake de literaire kritiek duidelijk uiteengezet. Daaraan hield ze ook ten opzichte van deze medewerksters vast, al leidde dit meermalen tot ernstig meningsverschil.

Johanna Breevoort had voor haar literaire ontwikkeling veel te danken aan A.J. Hoogenbirk. In zijn rubriek van De Heraut, in De Jongelingsbode en in OTs verschenen haar eerste versjesGa naar voetnoot5. Haar roman Vrouwenweelde en Vrouwensmart had zij ‘uit groote dankbaarheid en oprechte hoogachting’ aan Hoogenbirk opgedragenGa naar voetnoot6. In 1903 verbond zij zich, evenals Enka, aan Hoogenbirks veertiendaags blad Onze Tijd. De relatie

[pagina 53]
[p. 53]

met Hoogenbirk was dus hecht. Voor haar letterkundige vorming en het toezicht op haar literaire produktie had zij echter ook veel te danken aan L. BückmannGa naar voetnoot1. Meermalen logeerde ze bij zijn familie te Capelle aan de IJsel; veelvuldig wisselden zij van gedachten over de betekenis der Tachtigers. Zo was Bückmann op ongezochte wijze menigmaal haar vertrouwensman, wanneer zij meende door de redactie onbillijk behandeld te zijn. De nieuwe redactie was met haar werk minder ingenomen dan Hoogenbirk 't geweest was en stuurde herhaaldelijk bijdragen naar haar terug. Zij kon die kritiek maar moeilijk verdragen. Zelfs kwam het tot een scherpe briefwisseling met Van As, waarin zij zich onder meer blootgaf door er aan te herinneren, dat zij mede-redactrice van OTs had kunnen zijnGa naar voetnoot2! Hoewel Bückmann besefte, dat Johanna Breevoort door het snelle succes in eigen kring de proporties uit het oog verloorGa naar voetnoot3, liet hij in den vervolge toch het terugzenden van haar bijdragen via hem lopen. Haar medewerking aan OTs vertoonde echter een aflopend karakter: werkte zij aan de negende en tiende jaargang (1904, 1905) vrij regelmatig mee, daarna verscheen nog slechts in de elfde, de dertiende en de vijftiende jaargang (1906, 1908, 1910) een schetsje van haar hand. Aan haar verzoek, voor OTs boekbesprekingen te mogen verzorgen, werd voldaan, maar het was onbelangrijk werk dat haar ter recensie werd toevertrouwdGa naar voetnoot4 en ook in dezen kwam haar medewerking na 1908 geheel tot stilstand.

Enka - letterkeer van haar voornaam Anke - was reeds in de derde jaargang van OTs (1898) met een novelle opgetredenGa naar voetnoot5 en had zich ontwikkeld tot de verdienstelijkste prozaïste uit de periode dat Hoogenbirk alleen leiding gaf aan OTs. Enka werd door de nieuwe redactie met veel

[pagina 54]
[p. 54]

verwachting ingehaald. Al spoedig stelde haar werk de redacteuren echter teleur. Publiceerde zij in de eerste vernieuwde jaargangen nog regelmatig, na de dertiende jaargang (1908) verscheen in OTs geen werk meer van haar. In 1910 verbrak zij, boos over de weigering van een ingezonden stuk, alle betrekkingen met de redactieGa naar voetnoot1.

Dat Johanna Breevoort en Enka beiden na 1908 vrijwel niet meer aan OTs medewerkten was niet alleen een gevolg van het kritisch oordeel der nieuwe redactie over hun werk, maar hing ook samen met het feit, dat in 1907 een bond van christen-socialisten was opgericht. Enka had in deze oprichting een actief aandeel gehad. Na een periode van aarzeling trad ook Johanna Breevoort tot de bond toe; in 1908 fungeerde zij reeds als secretaresse van de bond. In datzelfde jaar kwam het tot de uitgave van een eigen christen-socialistisch weekblad, OpwaartsGa naar voetnoot2. Een groot deel van hun tijd en hun energie besteedden de beide schrijfsters sindsdien aan deze bond en aan dit blad. Johanna Breevoort werkte met grote ijver mee van 1908 tot 1911. In tal van politieke stukjes - Kan een lid van de Geref. Kerk Christen-socialist zijn?, Is een Christen-socialist een dwalend Christen? - verweerde zij zich tegen de kritiek uit eigen kring. Enka trad vanaf de oprichting als redactrice van het weekblad op en ging, na haar ontslag als onderwijzeres (1911), als propagandiste geheel over in dienst van de bond. Johanna Breevoort kwam na enkele jaren van haar christen-socialistische opvattingen terug, maar voor Enka bleef het christen-socialisme een hartstochtelijk beleden overtuiging, al zocht zij haar geestelijke tehuis bij verschillende partijen. Veelzeggend genoeg was haar laatste bijdrage aan OTs het artikel: Van Christen-SocialismeGa naar voetnoot3.

Niet slechts met Johanna Breevoort en Enka, ook met mevrouw J.M. Westerbrink-Wirtz verliep het contact weinig soepel. Hoogenbirk had haar poëzie steeds met voldoening een plaats gegeven; door de forse kritiek van de nieuwe redactie toonde zij zich echter onaangenaam getroffen. Haar dichterlijke medewerking bleef beperkt tot de negende en tiende jaargang (1904, 1905); de weigering van een poëtische inzending

[pagina 55]
[p. 55]

bracht haar er toe, alle medewerking op te zeggenGa naar voetnoot1. In de laatste jaargang van OTs (1914) werden echter twee novellen van haar geplaatst, die een geheel andere kant van haar talent tonen.

Van de vier genoemde schrijfsters, die én onder Hoogenbirks leiding én onder de nieuwe redactie aan OTs meewerkten, vond mejuffrouw J.L.F. de Liefde met haar werk de meeste waardering bij de redacteuren. Regelmatig zijn haar bijdragen over de jaargangen verspreid; verzuimde zij geruime tijd werk in te zenden, dan werd zij daartoe door de nieuwe redactie vriendelijk aangespoordGa naar voetnoot2.

 

Door het handhaven van haar strenge, kritische maatstaf maakte de redactie het zich bepaald niet eenvoudig. Zij besnoeide de ‘medewerking der lezers’, hoewel zij haar taak aanvaardde zonder voldoende kopij en zonder enige financiële middelen. Het ligt voor de hand, dat deze situatie, én nu én in de toekomst, de redactie tal van moeilijkheden opleverde en haar een zware taak oplegde. Eigenlijk alleen gedurende de periode dat Van As zijn roman De lichte last in OTs publiceerde (1909-1911), was er ruim voldoende kopijGa naar voetnoot3. De moeilijke omstandigheden waaronder zij moesten werken, kan er een verontschuldiging voor zijn, dat het werk der redacteuren niet steeds voldaan heeft.

Toch was het eerste nummer van de negende jaargang (1904) een goed gecomponeerde aflevering, met veel variatie en overwegend literaire bijdragen. Poëzie van Lens en Van der Valk, literatuurstudie in bijdragen van Bückmann en Hoogenbirk, en literair proza van Lens in een schets Fabrieksmenschen, die bijzonder goed aansloot bij het enige sociaal-politieke artikel van dit nummer: een studie van Jhr. Mr. D.J. de Geer over Sociale Belangenstrijd. Daarnaast vonden ook, in bescheiden mate, de vaste rubrieken Van Boeken en Maandboek, in deze eerste aflevering een plaats. Dit Maandboek, een vinding van Hoogenbirk uit het oude OTs, werd al spoedig omgedoopt tot Terugblik. De zorg ervoor was opgedragen aan Van der Valk, terwijl alle redacteuren hem bouwstoffen

[pagina 56]
[p. 56]

zouden verschaffen. In de praktijk evenwel kwam het schrijven van deze anonieme kroniek veelal neer op de secretarisGa naar voetnoot1.

 

De ontvangst van het vernieuwde OTs was niet onverdeeld gunstig. Buiten de kring der naaste geestverwanten volstond men met een neutrale aankondigingGa naar voetnoot 2 of met enige vriendelijke woordenGa naar voetnoot3. In eigen kring, waar men zich over de nieuwe redacteuren reeds meer een oordeel gevormd had, vielen echter ook kritische geluiden te beluisteren.

Het meest welwillend luidde de beoordeling door De Moor in De Jongelingsbode. Weliswaar lanceerde hij enige hatelijkheden over de bijdrage van HoogenbirkGa naar voetnoot4, maar - zo vervolgde hij - ‘gelukkig bevat het eerste nummer ook betere stukken’! Zijn conclusie was dan ook, dat de inhoud van de eerste aflevering ‘vrij bevredigend’ genoemd kon worden en dat het blad ‘steun in den vorm van talrijke abonnementen’ verdiende. ‘Het moet nu eens blijken, voor goed, of ons Christelijk publiek een degelijk tijdschrift waard is, of niet. Ik hoop van harte, dat het antwoord verblijdend zal zijn’.

Dr. Bronsveld had in 1896 het OTs van Hoogenbirk al niet bijster vriendelijk begroetGa naar voetnoot5. Bij de vernieuwing der redactie toonde hij zich evenmin voldaan: in deze ‘jongeren’ laakte hij vooral hun bewondering voor de Tachtigers. En nadat hij de imitatie van de tachtiger stijl in verschillende bijdragen, met name van Lens, had gehekeld, vatte hij in zijn Stemmen voor Waarheid en Vrede als volgt zijn oordeel samen: ‘Wij verbergen onze vrees niet, dat de redactie van Ons Tijdschrift vruchteloos in het “christelijke” een correctief zal zoeken om ons het kwade, en dat met minder talent af te schilderen dan de mannen en vrouwen die zij zoo zeer bewondert. Het geloof in Christus adelt, trekt omhoog, en ik kan

[pagina 57]
[p. 57]

mij niet verklaren dien trek naar 't realisme, naar het stuitende, in menschen die christelijke kunst willen geven’Ga naar voetnoot1.

Bepaald kwetsend was echter de beoordeling door J. Postmus, letterkundig redacteur van De Standaard. De redactiewijziging van OTs werd er als volgt - en voor wie de historie kent: wel heel wonderlijk - aangekondigd: ‘De heer Hoogenbirk behield, natuurlijk, de plaats der eere die hem toekwam. Maar zijn “staf” bestaat voor een goed deel uit medewerkers, die hunne sporen nog moeten verdienen, al leverden enkelen ook al iets dat reeds wat beloofde’. Deze drievoudige beperking - ‘enkelen’, ‘iets’, ‘wat’ -, op zichzelf al onvriendelijk genoeg, kreeg een scherpe, persoonlijke spits bij de beoordeling der verschillende redacteuren en hun bijdragen. Van As werd als volgt aan de Standaardlezers voorgesteld: ‘G. Schrijver schonk ons Het Eenzame Pad; we zijn erkentelijk voor die gave; deed zij hem echter nu reeds met reden een plaats innemen op het redactiebureau van Ons Tijdschrift? Zeker niet te laat’. Het werk van Van der Valk heette ‘eveneens nog slechts een belofte’, dat van Lens ‘hoogst onbeduidend en onartistiek’, terwijl het knappe essay van Bückmann als ‘weinig positief uit ons Christelijk beginsel’ en ‘bijster verward’ werd gekwalificeerd. En om het oordeel te completeren: ‘Van beteekenis in deze aflevering is slechts het opstel van Mr. D.J. de Geer’: de enige bijdrage in het eerste nummer, die niet afkomstig was van de redactie! De recensie besloot op veelzeggende wijze: ‘Bevredigd heeft deze eerste aflevering van de nieuwe serie van Ons Tijdschrift ons dus nog niet. Maar wat niet is, kan komen. Een gereformeerd tijdschrift wil O.T. opzettelijk niet zijn; dat mag men er dus ook niet van verwachten. Doch degelijk en positief-Christelijk moge het steeds wezen; we wenschen het van heeler harte. Het tijdschrift kan een roeping vervullen’ ...Ga naar voetnoot2

 

Deze krenkende kritiek diene als achtergrond voor de in den vervolge steeds weer ontstaande conflictsituatie tussen OTs en de Standaard-

[pagina 58]
[p. 58]

redacteur J. Postmus. Reeds in de eerste vernieuwde jaargang oordeelde Bückmann, in een scherpe, maar gedocumenteerde kritiek, Postmus' roman Majesteytsschenders buiten de kunst te staanGa naar voetnoot1. Het conflict tussen Postmus en OTs spitste zich toe in het begin van 1906, toen Van der Valk, aan het eind van een studie over Busken Huet in het land van Rubens zich als volgt uitsprak: ‘Ik wil toch even wijzen op de onbillijke beoordeeling, als zou de Standaard de meening der anti-revolutionairen, der ontwikkelde anti-revolutionairen vertolken. Ieder die weet, dat onze partij voor 't grootste deel uit “kleine luyden” bestaat en dat de Standaard juist dat grootste deel tracht te bereiken, mag zich geen illusies maken van de kunstbeschouwingen, die in dat dagblad den lezers ter overweging worden aangeboden.

De kleine luyden van onze partij zijn niet zooveel meer op kunstgebied ontwikkeld dan de kleine luyden der andere staatkundige partijen. En bij de andere partijen vormen die kleine luyden niet zulk een groot percentage als bij ons. Wij zijn de partij der “kleine luyden”. Ik wijs hierop, ook ter verontschuldiging van den heer Postmus, die niet kan en mag schrijven naar zijn ontwikkeling, maar zich telkens moet herinneren, dat hij schrijft voor de aesthetisch on- en minontwikkelden. Daaruit verklaar ik de ante-diluviaansche critieken, die van zijne hand verschijnen.

Dit moge zijn zweren bij Huet niet goedpraten, in elk geval blijkt er uit dat wij zijne opvattingen zelden of nooit deelen, tenminste zijne opvattingen, zooals ze in de Standaard verschijnen. Het is haast niet te denken dat een man als hij geen gezonder oordeel zou hebben voor zich zelf’Ga naar voetnoot2.

Het is begrijpelijk, dat De Standaard hier bijzonder fel op reageerde en onder andere schreef: ‘De beschuldiging dat de schrijver in ons blad tegen beter weten in zijn lezers maar wat voorzet; eigen overtuiging verbergt om maar naar den mond van zijn lezers te praten, zijn gezond oordeel achterhoudt om een minder gezond het publiek voor te zetten, is, dunkt ons zóó beneden alles, zóó ergerlijk, dat wij tevergeefs naar een verontschuldiging zoeken voor zulk een verdachtmaking. Dat de socialisten en vrijzinnigen ons “christelijke huichelaars” schelden, nu zij zijn niet wijzer; maar een man die zich Christen noemt moest zich schamen,

[pagina 59]
[p. 59]

zich op deze wijze te uiten’Ga naar voetnoot1. Zelfs werd aan de kwestie een heel hoofdartikel, Kleine Luyden, gewijd, waarin eveneens ‘met verontwaardiging de beleedigende veronderstellingen’ van Van der Valk werden afgewezenGa naar voetnoot2. Weliswaar verdedigde deze zich in een ingezonden stuk met de bewering, dat De Standaard door een valse voorstelling tot een verkeerde conclusie was gekomen, maar de redactie aanvaardde dit verweer allerminstGa naar voetnoot3.

Al werd door de Standaardredactie een ‘discussie gesloten’ uitgesproken, de verbitterde verhouding bleef bestaan. Bückmann, die zakelijk scherp maar niet persoonlijk kwetsend Postmus' literair werk veroordeeld had, trachtte - evenals hij in het conflict met Hoogenbirk gedaan had - verzoenend te werken; hij wilde de vete beslist niet verder uitgestreden zien in OTsGa naar voetnoot4. Maar Van der Valk kon niet nalaten in zijn bekende Terugblik Het geklank der signalen, waarin hij bepaalde symptomen van kritiekloze Kuyper-adoratie hekelde, ook deze twist met Postmus te memorerenGa naar voetnoot5. En twee maanden later bleek de bitterheid opnieuw, toen Postmus in De StandaardGa naar voetnoot6 bijzonder hatelijk inging op Van As' brede, waarderende bespreking van Johan de Meesters GeertjeGa naar voetnoot7.

De verhouding tussen De Standaard - en met name haar letterkundig redacteur Postmus - en de nieuwe redactie van OTs - met uitzondering van Bückmann - is nimmer door hartelijkheid gekenmerkt geweest. Zelfs bij Postmus overlijden (24 oktober 1910) is er een frappant verschil tussen het koele, korte In memoriam, dat Van As hem wijdde in het Maandblad voor LetterkundeGa naar voetnoot8, én het herdenkingsartikel dat Bückmann eigener beweging Kuyper aanbood voor De StandaardGa naar voetnoot9 en waarin hij

[pagina 60]
[p. 60]

eerlijk trachtte te waarderen wat naar zijn mening in Postmus waardering verdiendeGa naar voetnoot1.

 

Ernstige moeilijkheden deden zich ook voor met de uitgever. In de eerste bijeenkomst met Daamen was de nieuwe redactie ermee akkoord gegaan, dat zij ‘voorloopig zonder honorarium’ zou werken, omdat de exploitatie tot dan toe steeds verlies had opgeleverdGa naar voetnoot2. De besluiten van deze eerste bijeenkomst dragen wel sterk het stempel van het prille idealisme der nieuwe redacteuren. Na het besluit, Hoogenbirk als redacteur te handhaven, kwam de clausule van het ‘redigeren zonder honoreren’ tot stand. Beide besluiten leidden echter tot zeer onaangename verwikkelingen. Immers, door deze financiële afspraak dreigde niet slechts de toewijding der redacteuren schade te lijden, het bleek ook onmogelijk, voldoende goede kopij te verwerven. De uitgever stelde echter als voorwaarde voor honorering, dat het tijdschrift geen verlies meer zou opleveren.

Uiteraard waren de redacteuren vanaf het eerste begin zeer geïnteresseerd in de financiële resultaten van OTs: zowel om daarnaar de waardering van het publiek voor hun optreden te peilen, als ook om te vernemen of enige honorering reeds tot de mogelijkheden behoorde. Onmiddellijk na het beëindigen van de negende jaargang werd dan ook bij Daamen geïnformeerd, welk financieel resultaat de eerste nieuwe jaargang had opgeleverd. De uitgever toonde zich teleurgesteld: wellicht had deze jaargang een batig saldo van enkele honderden guldens opgeleverd, maar schitterend was de exploitatie allerminst; honorarium kon hij nog niet uitkeren, omdat hij te veel jaren op OTs had toegelegd. Hij beloofde de redacteuren echter, op hun volgende vergadering concreet cijfermateriaal over te leggen (13 mei 1905). Toen Daamen deze belofte noch in de redactievergadering van 15 juli noch in die van 23 september 1905 inloste, ontstond een uitgesproken geprikkelde stemming. Het redactioneel verzoek veranderde in een eis: een breuk met Daamen dreigde. Van As en Bückmann wilden uit de redactie treden en bij een andere uitgever met een nieuw tijdschrift beginnen. De pacificerende invloed van Lens en Van der Valk deed hen echter besluiten, bijeen te blijven als redactie en zich te schikken naar Daamens voorstel. Onder protest van enkelen

[pagina 61]
[p. 61]

aanvaardden de redacteuren voor hun tweede (de tiende) jaargang een honorarium van ƒ 150,-. Voor de komende jaargangen zouden zij op een zelfde bedrag mogen rekenenGa naar voetnoot1!

Bückmanns scherp positie kiezen in dit salarisconflict getuigde van een helder inzicht. Beter dan de anderen besefte hij, dat OTs slechts tot bloei zou komen, wanneer het sterk werd uitgebreid met rubrieken voor politieke en sociale wetenschappen, en wanneer men zich daartoe, door royale honorering, kon verzekeren van de medewerking van gerenommeerde krachten. Vandaar dat hij in de redactievergadering van 18 februari 1905 met klem zijn oorspronkelijk idee bepleitte, van OTs een flinke Christelijke Gids te maken en daarvoor onder andere de hoogleraren H. Bavinck en Is. van Dijk tot medewerking uit te nodigen. Zo zou men bovendien de mogelijke oprichting van een Calvinistische Gids verhinderen. De redactie ging echter op Bückmanns voorstel niet inGa naar voetnoot2.

In de loop van 1905 bleek al spoedig, hoe juist Bückmann de situatie had beoordeeld. Bij geruchte drong weldra tot de redactie door, dat de uitgave te verwachten was van een politiek-sociaal maandblad van uitgesproken gereformeerde signatuur. En inderdaad begon per 1 november 1905 het maandblad Christelijke Stemmen te verschijnenGa naar voetnoot3, door OTs als concurrent getaxeerd en niet zonder bitterheid begroet: ‘Het zij zoo, inplaats van één bloeiend, onderhoude het Christelijk Nederland, waarin wel àlles gedeeld en verdeeld schijnt te moeten wezen, dan twéé kleine, zwakke periodieken. Wij hopen te blijven wat wij zijn, Christelijk, algemeen, litérair, - openstaand voor elk die den Christus der Schriften belijdt, een tijdschrift, nòch voortgekomen uit, nòch gedragen door één enkele politieke groep, maar vrij en onafhankelijk staande te midden van

[pagina 62]
[p. 62]

den strijd der partijen, geloovende in de eenheid der heilige algemeene Christelijke Kerk’Ga naar voetnoot1.

Het was, hier en later, de ruimheid van OTs, de ‘vrije-tribunegedachte’, die het blad zo kwetsbaar maakte voor de concurrentie van ‘belijnde’ politieke en kerkelijke periodieken. De redactie was zich bewust van de risico's die dit inhield; toch hield men vast aan het als juist beleden ideaal. Maar er spreekt een gevoel van teleurstelling en miskenning mee in deze geladen woorden:

‘Ware het ons om succès te doen, we zouden ànders schrijven moeten. O, onze periodiek kon zoo zeker zijn van heel veel lof, en het roepen om den “Gereformeerden Gids” zou zoo spoedig verstommen, indien maar ...

Indien we de leiding overlieten aan de “voormannen” ...

Indien we zeiden dat het ons te doen was om “Calvinistische kunst” te geven ...

Indien we ons niet begaven op het terrein der politiek, en zoo ja, dan als schapen wilden volgen, zonder te vragen waarheen, en waarom ...

Indien we, waar critiek pas gaf, die slechts gaven volgens theologisch recept ...

Indien we slechts, waar 't hart tot spreken drong, ook wisten te zwijgen ter wille van “de zaak”, wat dan betekent ter wille van het “succes” ...

Kortom, indien we maar beliefden te loopen in 't gareel van “partij” en côterie, ... dan waren we behouden!

Maar dan waren we ook voorgoed weg! Dan hadden we inzicht en persoonlijkheid, overtuiging en critiek geofferd ter wille van de “goede zaak”. Dan bleven we goede vrienden met Jan en alleman! Alleen met ons geweten niet ...’Ga naar voetnoot2.

Succes, in de zin van een stijgend aantal abonnees, had OTs inderdaad niet. Maar naarmate de redactie won aan ervaring, slonk de bereidheid om het veelomvattend werk voor een geringe vergoeding te verrichten. Toen de secretaris, die steeds de zwaarste last te torsen had, in 1908 was opgenomen in de hoofdredactie van De Nederlander en daardoor in maatschappelijke zin zeer aan importantie had gewonnen, bleek de uitgever bereid, zijn financiële regeling te herzien. Met ingang van de dertiende jaargang (1908) werd de abonnementsprijs - in 1904 vastgesteld

[pagina 63]
[p. 63]

op ƒ 4,50 voor 12 afleveringen van 64 pagina's - verhoogd tot ƒ 6,- per jaar, zonder uitbreiding van de omvang. Uit de verhoogde inkomsten kwam voor de redactie ƒ 400,- per jaargang beschikbaar, waarvan ƒ 100,- voor de secretarisGa naar voetnoot1. Het getal der abonnees verminderde gelukkig niet noemenswaard, zelfs niet toen de verhoogde abonnementsprijs de lezers een gereduceerde jaargang opleverde. Was tevoren elke nieuwe jaargang begonnen op 1 maart, per 1 januari 1909 - dus met ingang van de veertiende jaargang - liet men de reeks parallel lopen met het kalenderjaar.

De rust keerde slechts voor korte tijd terug. In de loop van 1911 werd door de uitgever Ruys te Utrecht de oprichting voorbereid van het maandblad Stemmen des TijdsGa naar voetnoot2, dat zich zou ontwikkelen tot de ernstigste concurrent van OTs. Reeds in de redactievergadering van 29 januari 1911 deed Van As mededelingen over de concurrentie die dreigde en over de nieuwe opzet die met Stemmen des Tijds werd nagestreefdGa naar voetnoot3. Ter vergadering van 13 mei 1911 verstrekte Van As nadere gegevens: Bückmann en hij waren als medewerker gevraagd voor het literaire gedeelte van het nieuwe tijdschrift; daarop was een samenspreking gevolgd, waarbij de initiatiefnemers niet met OTs als zodanig wilden onderhandelen over fusie, maar slechts Van As wilden opnemen als redacteur en de anderen

[pagina 64]
[p. 64]

als medewerkers. Van As had dit aanbod verontwaardigd geweigerd. De redactie meende ook unaniem, dat men nu iedere toenaderingspoging moest afwijzen en eigen wegen gaanGa naar voetnoot1.

Het laat zich verstaan, dat over Stemmen des Tijds in OTs evenmin vriendelijk werd geoordeeld als over Christelijke Stemmen. ‘Men zal (nu) waarschijnlijk het schouwspel beleven dat er twee tijdschriften, hetzelfde bedoelende, op denzelfden algemeen-christelijken grondslag, elkaar het leven moeilijk gaan maken in Nederland. Dat kan alleen in Nederland. Dat het in Christelijk-Nederland kon zouden we nooit hebben geloofd. Maar het kan, blijkt nu. En het geschiedt ook op dezen grond, dat een Tijdschrift, waaraan meêwerkten allen wier namen op den omslag van dit nummer zijn afgedrukt, zich op beperkt terrein bewoog, en ... een bepaald politieke kleur droeg...

Ware dit waar geweest, O.T. had zich een heirleger politieke vrienden verworven. Toch wijst dit motief in een bepaalde richting. Namelijk in die van den Terugblik. Is het om déze ter ziele te brengen dat zoovele “Gereformeerden” (Diepenhorst, Anema, Wielenga, De Moor ... e tu

[pagina 65]
[p. 65]

Brute?) zich met de vermaledijde Ethischen als Dr. de Visser en Slotemaker de Bruyne (nogmaals: e tu Brute?) verbroederen?

Dan, mijne Heeren, kan 'k U wel zeggen dat uwe rekening een misrekening is. O.T. pleegt geen zelfmoord, en evenmin de Terugblikschrijver’Ga naar voetnoot1.

Daar Stemmen des Tijds over een keur van prominente medewerkers bleek te beschikken en bovendien ƒ 25,- per vel honoreerde, was het duidelijk, dat ook OTs met nieuwe medewerkers en nieuwe rubrieken moest komen en dat Daamen ruimer financiële middelen ter beschikking zou moeten stellen. De redactie ontwierp in haar vergadering van 21 oktober 1911 de volgende regeling voor honoraria: prima kopij ƒ 1,- per pagina, mindere kopij ƒ 0,50 per pagina; redactionele artikelen naar tarief A, maar boekbesprekingen, Sociale Kroniek en Terugblik ƒ 0,25 per paginaGa naar voetnoot2. De uitgever vond deze regeling echter te kostbaar en gaf in overweging, OTs op te heffen, liever nú dan er over een jaar misschien toch toe gedwongen te zijn. De redacteuren reageerden hierop met grote verontwaardiging, vooral omdat zij juist alle banden met Stemmen des Tijds hadden doorgesneden. Voorzitter Van der Valk formuleerde in drie punten bondig het eigene van OTs: ‘O.T. is een vrije tribune. Voorts: we zijn “Gereformeerd” met een eigen tint, op ónze wijze. En eindelijk: ook literair hebben we een mening te verdedigen’Ga naar voetnoot3. De redactie besloot dan ook, met OTs voort te gaan, desnoods bij een andere uit-

[pagina 66]
[p. 66]

gever; Dr. Malan (Zuid-Afrika) en Dr. Vor der Hake zouden tot medewerking worden uitgenodigd; aan Daamen zou voor honoraria en onkosten een bedrag van ƒ 900,- worden gevraagd. De uitgever vroeg bedenktijd.

Hoewel Daamen de financiële regeling - zij het met enige reserves - aanvaardde en beloofde zich door advertenties en anderszins meer in te spannen voor de exploitatie, deed de concurrentie van Stemmen des Tijds zich al spoedig gevoelen in een dalend aantal abonnees. In 1904 schommelde het aantal betalende abonnees om de 400; tussen 1906 en 1910 daalde het tot 375 à 380; in 1912 was de achteruitgang al meer geprononceerd en in 1914 bleek het getal der betalenden te zijn teruggelopen tot 315. In een wanhoopspoging, de exploitatie te redden, verhoogde de uitgever voor de negentiende jaargang de abonnementsprijs tot ƒ 7,50Ga naar voetnoot1. Het baatte niet meer ...

 

Reeds eerder vermeldden we de scherpe polemieken die in 1906 gevoerd werden tussen de redactie van OTs en de Standaard-redacteur J. PostmusGa naar voetnoot2. De eigen positie die Bückmann zich in dergelijke geschillen koos, wordt ook duidelijk belicht in een ander conflict van hetzelfde jaar (1906), veroorzaakt door een passage uit Kuypers Bilderdijkrede en leidend tot een breuk met de medewerker Hk. Mulder.

Hendrik Mulder (Haarlem 31 januari 1884) was voor de redactie van OTs een jong en veelbelovend medewerker, die aan de negende, tiende en elfde jaargang (1904-1906) verzen, boekbesprekingen en een prozaschets bijdroeg. Als gereformeerd domineeszoon opgevoed naar strenge principes, onvoldoende in de gelegenheid uiting te geven aan afwijkende ideeën, gevoelde hij zich - naar eigen zeggen - als ‘een stoomketel waaronder tijen en tijen gestookt is’Ga naar voetnoot3. Wrok tegen zijn milieu en artistieke verontwaardiging ontlaadden zich in zijn brochure Calvinisme en Snobbisme in de Literatuur, uitgegeven onder het pseudoniem Adel AnckersmithGa naar voetnoot4.

Zoals Kloos en Verwey in hun bekende brochure de onbevoegdheid

[pagina 67]
[p. 67]

der literaire critici uit hun dagen aan de kaak hadden gesteld, zo wilde Hk. Mulder de onbevoegdheid der critici in het orthodoxe kamp bespotten, waarbij met name Postmus, Hoogenbirk en Brummelkamp het ontgelden moesten. De stijl herinnerde sterk aan de lyrische kritieken van Van Deyssel; trouwens, het boekje was van citaten uit de Tachtigers ruim voorzien! Bij de redacteuren van OTs vond de brochure wel instemming. Van der Valk wijdde er een artikel aan, Bezoek van Adel AnckersmithGa naar voetnoot1, waarin hij de overmoed en de gewichtigdoenerij van de jeugdige auteur geestig op de hak namGa naar voetnoot2, maar tevens in menig opzicht het goede en juiste onderstreepte. Ook Bückmann gaf elders een beoordeling, waarin op gelijksoortige wijze lof en verwijt waren vermengd: ‘We voelen wel de echtheid van overtuiging in den schrijver, maar hoe kan hij verwachten, dat zijne bestrijders, wien hij dor intellectualisme verwijt, door gevoels-motieven overreed zullen worden? De fout der brochure - die in haar hoofdlijnen ons overigens zeer sympathiek is - is derhalve, dat degenen, voor wie het vlugschrift bestemd moest zijn, niet overtuigd worden, dat de heer Anckersmith gelijk heeft’Ga naar voetnoot3. En Van As verklaarde later, ‘dat het literair streven van Ons Tijdschrift in die brochure meer daadwerkelijken steun ontving, dan het ooit in de Christelijke pers, als geheel genomen, genoot’Ga naar voetnoot4. Zo versterkte deze brochure de band tussen Hk. Mulder en de redactie van OTs.

De getroffen ‘onbevoegden’ vonden troost bij Kuyper. In een van de noten bij zijn rede Bilderdijk in zijne nationale beteekenis richtte hij zich onmiskenbaar tegen de OTs-beweging, toen hij zijn verbazing erover uitsprak, ‘dat er waarlijk nog belijders van het Theisme gevonden worden, die zich afsloven om bij deze pantheistische school (i.e. van de Tachtigers) te worden ingelijfd’Ga naar voetnoot5.

Bückmann reageerde op Kuypers verwijt met een uitvoerig artikel in Op de Hoogte, waarin hij - vriendelijk en zakelijk - tegen Kuyper inging en aantoonde, dat Kuyper de tachtiger kunstbeginselen ten onrechte afwees en dat het onjuist was, het verzet der Tachtigers tegen Bilderdijk te verklaren als ‘afkeer van het Christendom’. Tenslotte

[pagina 68]
[p. 68]

stelde hij Kuyper de vraag, hoe deze dan verklaarde dat de Tachtiger bijvoorbeeld wèl Vondel, Gezelle, Milton en Dante bewonderden?Ga naar voetnoot1.

De overige redacteuren waren minder welwillend jegens Kuyper gestemd dan Bückmann zich in dit artikel toonde. De redactie kwam in oktober 1906 herhaaldelijk samen en besloot, dat in OTs een redactioneel artikel, Niet Pantheïstisch, zou verschijnen. Bückmann zou het schrijven, in samenwerking met Van As, Mulder en Van der Valk. Op 26 oktober ontving Bückmann echter een uitnodiging om 30 oktober 1906 voor een onderhoud bij Kuyper te verschijnen, naar aanleiding van zijn artikel in Op de HoogteGa naar voetnoot2. Tevoren zond Bückmann het redactionele artikel aan Kuyper ter inzage en besprak daarna met hem het geschil. Kuyper beloofde een artikel voor OTs te schrijven, waarin hij het misverstand zou ophelderen. Inderdaad kwam 3 november het artikel reeds bij Bückmann binnen, waarvoor hij Kuyper hartelijk dankte: ‘Bezielend, gelijk het geschreven is, zal het, hoop ik, zijn volle werking op ons doen gelden’Ga naar voetnoot3.

Het artikel, Alles is het uwe, doch gij zijt van Christus, bevatte echter op de eerste bladzijden reeds zo'n scherpe aanval op Adel Anckersmith, dat Van As en Van der Valk zich beslist tegen plaatsing verzetten. De anderen wilden liever wijzigingen voorstellen - een artikel van Kuyper zou immers wel een reclame zijn voor OTs -, terwijl Hoogenbirk wel heel duidelijk zijn merkwaardige opvattingen inzake ‘redactioneel optreden’ demonstreerde door een brief aan Kuyper te schrijven, waarin hij verklaarde, hartelijk met het artikel in te stemmen. ‘Ik wensch namelijk in geen enkel opzicht beschouwd te worden, als verantwoordelijk voor de polemiek die in Ons Tijdschrift in de laatste jaren tegen de

[pagina 69]
[p. 69]

niet-tachtigers en tegen allerlei binnen den Gereformeerden kring is gevoerd. Toen de zeer willekeurige handelwijs des uitgevers mij eenige redacteuren toevoegde, heb ik mij laten overhalen te blijven, doch in richting sta ik beslist tegenover de andere redactie-leden’Ga naar voetnoot1.

Van der Valk stelde meteen scherp, dat Kuypers aanval zich niet tegen Hk. Mulder, maar tegen OTs als zodanig richtte. ‘Ik zal nooit dulden’, schreef hij, ‘dat Kuyper in O.T. iemand onzer, ook Mulder niet, op onhebbelijke wijze de les leest. Kuypers taktiek is: verdeel en heersch. Heden Mulder, morgen u, overmorgen Bückmann; denken wij er om. Laten wij homogeen blijven tegen dergelijken aanval, die ten doel heeft ons streven tegen te werken’Ga naar voetnoot2.

Toen Bückmann naar het oordeel der anderen te zeer door Kuyper geïmponeerd bleek te zijn, werd op 17 november besloten, dat Van der Valk een bezoek aan Kuyper zou brengen. In dat onderhoud uitte Van der Valk zijn bezwaren tegen Kuypers artikel; later - nadat door het wegraken van de drukproeven bijna een maand vertraging was ontstaan - lichtte hij in twee uitvoerige brieven toe, welke passages hij nog achtte ‘óf te kwetsend te zijn voor een onzer medewerkers, A.A., óf een onjuiste, niet gedocumenteerde aantijging in te houden’Ga naar voetnoot3. Een onverteerbaar brok was met name de felle aanval van Kuyper op Adel Anckersmith. Deze passage luidde oorspronkelijkGa naar voetnoot4: ‘Wat ik schreef (i.e. in de Bilderdijkrede), schreef ik niet in ironie, maar met ingehouden toorn, vooral gewekt door Calvinisme en Snobbisme, waarover ook Ons Tijdschrift zonder sparen vonnis sloeg. Wat stuit en hindert in zulk geschrijf is de standhoogheidswaan en tegelijk de pijnlijke gebondenheid van een reeds zoo vroeg aan zelfmoord toegekomen talent’. De redactie legde zich er, in haar vergadering van 15 december 1906 bij neer, dat de volgende, gewijzigde lezing in OTs geplaatst zou worden: ‘Wat ik schreef, schreef ik niet in ironie, maar met ingehouden toorn, gewekt door nu

[pagina 70]
[p. 70]

en dan opdoemend extravagant geschrijf, waarover ook Ons Tijdschrift zonder sparen vonnis sloeg. Wat stuit en hindert in zulke extravagantiën is de standhoogheidswaan en tegelijk de pijnlijke gebondenheid’. De titel van Calvinisme en Snobbisme was immers verdwenen en de auteur werd niet langer aangemerkt als zelfmoord-plegend talent. Ook Van der Valk achtte het artikel nu aanvaardbaar. Hij sprak, evenals Bückmann, de mening uit, ‘dat wij wellicht te veel - ook bij onze critiek - de aesthetiek op den voor-, de ethiek op den achtergrond hebben gesteld, en dat het geen kwaad kon indien we ons dit openlijk, door een man als Kuyper, lieten zeggen’Ga naar voetnoot1.

Hendrik Mulder zelf had zich vanaf het begin sterk tegen publikatie van Kuypers artikel verzet. In een uitvoerige brief aan de redactieGa naar voetnoot2 zette hij uiteen, dat zijn brochure zó lang geleden verschenen was, dat zij zeker in OTs niet weer ter sprake moest komen; en voorts, dat Kuyper alleen een zuiver thetisch betoog zou mogen leveren, waarin hij zijn aanval op OTs herroepen kon. Misnoegd was Mulder voorts over het feit, dat Bückmann het artikel Niet Pantheïstisch, geschreven door vier personen, zonder overleg met hen aan Kuyper ter inzage had verstrektGa naar voetnoot3. Daarom dreigde hij, met OTs te zullen breken, indien Kuypers artikel zou worden opgenomen. Van der Valk meende, dat Mulder dit dreigement vermoedelijk niet ten uitvoer zou brengen en dat de redactie zich bovendien niet op deze wijze de wet mocht laten stellen. Derhalve verscheen, zij het met veel vertraging, Kuypers artikel in OTs: zijn eerste en enige bijdrage aan het blad. Het moet voor de redactie wel een bittere teleurstelling geweest zijn, dat Kuyper aan de laatste revisie alsnog een noot had toegevoegd, waarin de aanval op Adel Anckersmith in alle scherpte werd herhaaldGa naar voetnoot4.

[pagina 71]
[p. 71]

Reeds op 28 december had Hk. Mulder aan de redactie laten weten, dat hij van verdere medewerking aan OTs afzagGa naar voetnoot1. Toen het artikel van Kuyper (in de toegevoegde noot) nog een rechtstreekse aanval op hem bleek te bevatten, schreef hij een tweede brochure, Sub Specie Aeternitatis, waarin hij ongehoord fel de persoon van Kuyper aanviel en bovendien onthulde, wat zich om deze hele affaire binnen de redactie had afgespeeldGa naar voetnoot2. Ons overzicht heeft wel aangetoond, dat er inderdaad merkwaardige voorvallen waren geweest, doch de wijze waarop Hk. Mulder dit alles in de publiciteit bracht, werd door de redactie van OTs terecht onbehoorlijk genoemd. Waardig en wijs reageerde Van As namens de redactie op de brochure en maakte de lezers duidelijk, hoe en waarom Hk. Mulder nu Eigen Wegen gingGa naar voetnoot3.

En toch ... er waren in deze brochure passages, die zó uit OTs overgenomen konden zijn. Zijn uitroep tot Kuyper: ‘Gij wilt een exercitieveld, wij een boomgaard-in-bloei’ had een motto voor het nieuwe OTs kunnen zijn. En hij gaf, zij het in enigszins gezwollen bewoordingen, een zuivere vertolking van de OTs-gedachte in deze alinea: ‘Minder wachten bij beginsels, minder opkomerij voor de eere Gods, méér waarheid en oprechtheid, meer kracht en minder voosheid, meer liefde en minder groote, nageprate woorden, meer zuivere daden uit een genade-verstild gemoed, o God, zóo komt úw Koninkrijk’Ga naar voetnoot4.

Men ontkomt niet aan de indruk, dat de redactie als geheel onvoldoende heeft doorzien, hoe Kuyper van Anckersmiths overmoedig optreden gebruik maakte om een aanval op OTs als zodanig te doen. De hele opzet van zijn artikel bewijst duidelijk, dat het hem niet alleen om Adel Anckersmith te doen was. Wellicht richtte Kuypers aanval zich

[pagina 72]
[p. 72]

nog meer op OTs als politieke verzetshaard dan op OTs als ‘literair bolwerk’, en betrof zij met name de politieke weerstand van de Terugblik tegen bepaalde aspecten van zijn optreden, zijn leiderschap en organisatorisch systeem. Het was een daad van moed, zich in die tijd, binnen de eigen kring, zo heftig te verzetten tegen de zelfgenoegzaamheid en de drang tot uniformiteit van Kuypers volgelingen, door OTs spottend de ‘nostro's’ genoemdGa naar voetnoot1. En al kan men niet zeggen, dat Kuypers aanval slaagde, de redactie leed toch een nederlaag: Hk. Mulder ging voor OTs verloren, Kuyper werd er niet voor gewonnen, en het prestige van de redactie was geschaad, doordat haar tekort aan eensgezind handelen zo onverhuld in het licht was gekomen.

 

Dit conflict tussen Hk. Mulder en de redactie van OTs brengt ons tot nog andere bijzonderheden over de verhouding van de nieuwe redactie tot haar medewerkers.

Merkwaardig is allereerst, dat onder de nieuwe redactie - waarin geen predikant zitting had - zo weinig theologen aan OTs medewerking verlenen. Vóór de oprichting van Stemmen des Tijds leverden bekende hervormde predikanten als Dr. J. Th. de Visser en Dr. J.R. Slotemaker de Bruine enkele bijdragen. Van de vaste medewerking van Dr. J.H. Gunning JHzn. maakten we reeds meldingGa naar voetnoot2.

Om de schijn van eenzijdigheid te ontgaan werden ook gereformeerde predikanten als medewerker gevraagd of toegelaten, bijvoorbeeld Ds. C. Lindeboom en Dr. J. van Lonkhuyzen. Van de hoogleraren der Vrije Universiteit verzorgden Dr. C. van Gelderen en Dr. F.W. Grosheide een enkele maal een uitvoerige boekbespreking op hun speciale vakgebiedGa naar voetnoot3, maar Dr. H. Bavinck was - zoals wij zagen - niet tot medewerking bereid.

Het redactionele standpunt in dezen werd openhartig geformuleerd: ‘Wij waardeeren onze Gereformeerde medewerkers ten zeerste, maar niet meer dan de minder- of niet-Gereformeerden in den specialen zin van dit bijwoord. Wie ons helpen wil door zijn krachten en gaven in dienst te stellen van de letteren, opdat haar schoon ook onder Christenen meerdere

[pagina 73]
[p. 73]

waardeering vinde, is ons welkom, en als wij nu en dan O.T. - nog altijd een algemééne periodiek - openstellen voor artikelen van anderen, politieken, socialen of theologischen aard, dan late men de schrijvers dier stukken aan 't woord zonder hen te meten naar den maatstaf van het een of ander exclusivistisch beginsel dat wel onder, maar niet boven het algemeen-Christelijk standpunt van O.T. staat. Wij herhalen hier, wat wij vroeger al eens hebben gezegd: Naar “Gereformeerde” opvatting zou Beets in O.T. niet hebben mogen schrijven, - wìj zouden hem gaarne plaats hebben geboden’Ga naar voetnoot1.

 

Hadden de vrouwelijke auteurs gedurende de periode-Hoogenbirk in OTs gedomineerd met hun literaire werk, het aantal schrijfsters dat onder de nieuwe redactie medewerking verleende, was beperkt. Naast het werk van Johanna Breevoort, Enka, J.L.F. de Liefde en J.M. Westerbrink-Wirtz, die reeds in het oude OTs hadden gepubliceerd, verschenen in OTs enkele novellen van twee andere schrijfsters: van Wilma (pseudoniem van Willemina Vermaat; Zetten 14 mei 1873) en van E.M.F. Kleijn (later E.M.F. Buijs-Kleijn; Zutphen 21 december 1879-Leersum 21 juni 1949). Vooral Wilma, in wier werk Bückmann meteen ‘een fijnen eigen toon’ beluisterdeGa naar voetnoot2, zou later in de protestantse letterkunde een plaats van betekenis innemen. Beide schrijfsters stonden aan OTs vier novellen af; beiden hadden zij ook hun strubbelingen met de redactie. Wilma was niet slechts ontevreden over de trage redactionele beslissingen inzake de plaatsing van haar bijdragenGa naar voetnoot3, maar toonde zich vooral in OTs teleurgesteld, toen in 1912 een ingezonden schets op theologische gronden geweigerd werdGa naar voetnoot4. Deze schets, die zij niet aan Onze Eeuw had opgezonden omdat zij het blad daarvoor ‘te vaag’ achtte, en niet aan Stemmen des Tijds omdat dit tijdschrift er haars inziens ‘te eng’ voor was, had zij juist met het oog op de vrije-tribunegedachte in OTs willen plaatsen. Zij achtte het dan ook geheel in strijd met de geest van OTs,

[pagina 74]
[p. 74]

dat haar novelle met theologische en niet met esthetische argumenten werd afgewezenGa naar voetnoot1.

Van incidentele betekenis was de medewerking van mejuffrouw H.S.S. Kuyper (Amsterdam 1 oktober 1870-12 oktober 1933), die zich beperkte tot de twaalfde jaargang (1907-1908). Hier was niet de kritiek op haar bijdragen, maar die op haar vader de oorzaak der verwijdering. Toch stond juist in deze twaalfde jaargang een (anoniem) artikel van een vurig bewonderaarster, ter ere van Kuypers zeventigste verjaardagGa naar voetnoot2. Bovendien herdacht in deze jaargang de Terugblikschrijver dit heugelijk feit als volgt: ‘Ook wij hebben onze bedenkingen gehad - we hebben ze nóg - tegen den man, die soms weerstreefde, en niet altijd gegrond, niet-altijd-overtuigend, wat wij voorstonden en liefhadden, maar op dezen zeldzamen dag van herinnering komen ook wij met onze bewondering, onze liefde voor, onzen dank aan dezen Groote, omdat hij zooveel goeds schonk aan ons volk, dat hij liefheeft met heel zijn ziel’Ga naar voetnoot3. Maar elders in het blad bespeurde mej. Kuyper een zo kritische gezindheid jegens haar vader, dat zij, toen zij van de redactie onvoldoende genoegdoening ontving, haar medewerking afbrakGa naar voetnoot4.

 

In verband met de afnemende medewerking van Enka en Johanna Breevoort vermeldden we reeds de oprichting van het christen-socialistisch weekblad Opwaarts (1908). De voornaamste kracht in de redactie van dit weekblad was Daan van der Zee (Schiedam 16 juni 1880). In augustus 1903 was hij toegetreden tot het C.L.V.Ga naar voetnoot5, waarna hij als publicist met het oude OTs in perifere aanraking was geweestGa naar voetnoot6. De nieuwe re-

[pagina 75]
[p. 75]

dactie ontving van hem echter een veelheid van verzen, die te opvallend de excessen der Tachtigers herhaalden. De redactie oordeelde dan ook weinig gunstig over zijn poëzie, maar nam af en toe toch verzen van hem opGa naar voetnoot1. Bovendien verschenen in OTs - evenals in De Nieuwe Gids - enige fragmenten van zijn roman GodsonteeringGa naar voetnoot2. Aan de verschijning van deze roman wijdde Van der Valk een bespreking waarin hij zijn hekelend talent onbarmhartig toonde. Het werd een van Van der Valks meest briljante boekbesprekingen, door zijn meeslepende spot uitdijend tot een essay van twaalf pagina'sGa naar voetnoot3. Van der Zee voelde zich gedrongen tot een weerwoord, in OTs gepubliceerd als een ingezonden brief met een antwoord van Van der ValkGa naar voetnoot4. Hij hield zich ferm en spotte terug, doch - om zijn eigen typering te gebruiken - hij voelde zich als een Paljas, wreed bejegend door het leven, maar gedwongen te lachen voor het publiekGa naar voetnoot5.

 

In de eerste vernieuwde jaargangen van OTs verscheen nog ander mannelijk dichtwerk dan dat van Daan van der Zee. We noemden reeds het werk van Hk. Mulder, wiens poëzie door de redactie zeer gewaardeerd werd. Alleen Hoogenbirk vond het onverantwoordelijk deze verzen te publiceren: ‘Maat, rhythmus, taal, alles is jammerlijk. Waarom bestudeert zoo iemand niet Bilderdijk b.v. eerst een paar jaar, vóór hij weer aan het schrijven gaat? Ik had eerst een van de “verzen”, 't beste nog wel, eens willen critiseeren, maar het is onbegonnen werk. Ik moet wel beslist tegen opneming zijn. Ik zou dit niet kunnen verantwoorden’Ga naar voetnoot6.

Ook Seerp Anema (Minnertsga 31 oktober 1875 - Zeist 7 maart 1961) heeft aan het nieuwe OTs dichterlijke medewerking verleend. Tussen de

[pagina 76]
[p. 76]

veroordeling van zijn poëzie door het oude OTsGa naar voetnoot1 en de veroordeling van zijn proza door het nieuwe OTsGa naar voetnoot2 ligt de periode van Anema's medewerking aan het tijdschrift. Zijn poëzie vond bij de redactie veel minder waardering dan het werk van Hk. Mulder. Soms werden zijn verzen door de redactie opgenomen ‘als uiting van poëzie die bij uitstek Calvinistisch heet, maar die als poëzie eigenlijk beneden peil is’Ga naar voetnoot3. Soms ook kwam duidelijk naar voren, dat het vooral ging om zijn náám, die in bepaalde kringen een aanbeveling voor OTs zou inhouden. Dan adviseerde Van As: ‘Tegenover Chr. Stemmen en Onze Eeuw is 't misschien goed ze te plaatsen’Ga naar voetnoot4. Zelfs ging de redactie zó ver, dat ze Anema, in tegenstelling tot de andere poëtische medewerkers, voor zijn sonnetten een bescheiden honorarium uitkeerdeGa naar voetnoot5.

Als Gale van Ried publiceerde Anema nog een novelle in OTs, Van Bruiloftsvreugd, die zeker geen plaats in het blad verdiend hadGa naar voetnoot6. Van As rekende echter zo nadrukkelijk af met Anema's roman In 's levens opgangGa naar voetnoot7, dat de auteur, zeer gevoelig voor kritiek en toch reeds geprikkeld door wat hij als redactionele betutteling van zijn verzen ervaren had, alle relaties met OTs verbrak. Anema ging over naar de groep rond Bloesem en Vrucht en werd lid van het C.L.V., zij het een rebellerend lidGa naar voetnoot8.

Gelijkmatiger verliep de samenwerking met de Brusselse domineeszoon D. Hoek (Hoogvliet 6 juni 1887), die onder het pseudoniem Frank Gericke in de dertiende én vanaf de zestiende jaargang hoofdzakelijk verzen aan OTs bijdroeg. Van belang was ook een studie over Boutens

[pagina 77]
[p. 77]

en Van de Woestijne als overgangsdichters, geschreven in samenwerking met zijn Brusselse vriend en medestudent Eugène CantillonGa naar voetnoot1. Om deze samenwerking tot uitdrukking te brengen, verscheen het artikel onder het pseudoniem Eugène Gericke, wat later tot misverstand aanleiding gafGa naar voetnoot2.

Meer spanning gaf de vraag, of Jan Greshoff (Nieuw-Helvoet 15 december 1888) als medewerker aanvaardbaar was, met het oog op de grondslag van OTs. Wel werden in de veertiende en vijftiende jaargang (1909, 1910) twee gedichten van hem opgenomen, door vriendelijke bemiddeling van Van As als oudere collega-journalist. Maar toen Greshoff opnieuw verzen inzond, verzetten vooral Bückmann en Lens zich, omdat het ‘levensgevoel’ en de ‘denksfeer’ te ver verwijderd waren van een christelijke literatuurGa naar voetnoot3. Hierop stuitte verdere medewerking af. In een brief aan de redactie sprak Greshoff er zijn spijt over uit, dat de medewerking hem ‘zo pardoes’ werd opgezegd. Hij betreurde dit, omdat zijn maatschappelijke en politieke sympathieën strookten met die van OTs, omdat hij de onafhankelijkheid van OTs tegenover de politieke partijbesturen bijzonder waardeerde, én omdat hij meende te passen in de door OTs gepropageerde hogere eenheid ‘boven verschillen van kerkleer en politiek beginsel’Ga naar voetnoot4. Hierop is nog een mondeling onderhoud met Greshoff gevolgd - ter verklaring van de grondslag van OTs - dat geen perspectieven voor verdere medewerking heeft geopendGa naar voetnoot5.

Niet dikwijls heeft de grondslag overigens spanningen doen ontstaan. Van As had in dit opzicht zeer ruime opvattingen, maar Bückmann zag er nauwlettend op toe, dat slechts ‘menschen van ons beginsel’ meewerkten, al legde hij er zich bij neer, dat ‘neutrale’ bijdragen zo nodig geplaatst werdenGa naar voetnoot6. Wanneer hij echter vrijzinnige insluipsels meende te

[pagina 78]
[p. 78]

bespeuren, kwam hij onmiddellijk in scherp verzetGa naar voetnoot1. Doorgaans was het gevaar van deviatie echter gering, omdat de meeste medewerkers - hun aantal is te groot om hen allen te noemen - via een der redacteuren met OTs in contact kwamen. Zo vond Van der Valk medewerking in de kring van het Chr. V.H.M.O. te Rotterdam: de toenmalige leraren G.W. van Bleek, A. Krekel, R. Mulder en J. Wille waren incidentele medewerkers. Van As zocht de bereidheid meer in de redactionele kring van De Nederlander, wat leidde tot bijdragen van Mr. H. Verkouteren, H.J. van der Munnik en Q.A. de Ridder.

 

Na het uittreden van Hoogenbirk (1908) was de vijfde redacteursplaats een tijdlang onbezet geblevenGa naar voetnoot2. Het is voor het aanzien en de ontwikkeling van OTs in zijn laatste jaren van grote betekenis geweest, dat met ingang van de zestiende jaargang (1911) deze vacature werd vervuld door het toetreden van Frederik Carel Gerretson (pseudoniem Geerten Gossaert; Rotterdam 9 februari 1884 - Utrecht 27 oktober 1958): een steun die OTs juist in het oprichtingsjaar van Stemmen des Tijds zeer te stade kwam en het blad ook de gewenste uitbreiding in de politiek-sociale sector brachtGa naar voetnoot3.

Door zijn vader, B.J. Gerretson, was hij van huis uit vertrouwd met

[pagina 79]
[p. 79]

de kring van het N.J.V. en de geest van OTs. Zijn eerste nadere contact met het blad was hem echter weinig aangenaam geweest. Onder het pseudoniem Louis Victorin had hij een stukje gewijd aan zijn oom, Sierk Coolsma, die in 1904 veertig jaar in zendingsdienst was en zich had onderscheiden door zijn studie van het Soendanees. Zijn vader had dit artikel, ‘voor een ander’, bij de redactie ingediend en was zeer verbaasd toen het niet gewaardeerd bleek te worden. De redactie had tal van bezwaren, vond het ‘weinig zeggend’ en ‘onhollandsch van stijl’, en besloot hoofdzakelijk tot publikatie om de vader - op zijn herhaald aandringenGa naar voetnoot1 - een genoegen te doen. De jonge Gerretson was niet alleen verontwaardigd toen hij de aanmerkingen op zijn stuk vernam, maar ook toen hij zag, hoe de redactie zijn artikel had gekortwiektGa naar voetnoot2.

In 1910 ontstond echter nieuwe toenadering tot de redactie. Trouwens, Van der Valk was geen onbekende voor hem. Hij ontmoette hem af en toe op het Rotterdams Leeskabinet en deelde zijn liefde voor LucretiusGa naar voetnoot3. In deze jaren nog sterk geneigd tot een bohémien-bestaan, ervoer hij toch ook steeds de druk van het ouderlijk huis om ‘zijn talenten goed te gebruiken’. Terwijl hij in Brussel studeerde werd er van verschillende zijden getracht - onder meer door zijn ouders en door Lohman - hem te bewegen, ‘zich nuttig te maken’ en een maatschappelijke werkkring te zoeken. Als Brussels correspondent verleende Gerretson regelmatig medewerking aan De Nederlander, waardoor zowel met Lohman als met Van As een vaste relatie was ontstaan. In dit kader past het initiatief van de OTs-redactie, Gerretson in nauwer contact met het maandblad te brengenGa naar voetnoot4.

De brief waarin Gerretson reageerde op dit redactioneel initiatief, is zo interessant, dat een ruim citaat verantwoord lijkt. ‘Wat het tweede punt: O.T., betreft: mijn niet-medewerking is waarlijk niet principiëel. Doch onder het Hoogenbirk-régime voelde ik me tot O.T. weinig aangetrokken; en ook nu nog is er in de houding van de “gepatenteerde” Christen-litteratoren veel wat mij ronduit gezegd, afkeer inboezemt. Het

[pagina 80]
[p. 80]

opzichtige, luide “belijden” van lieden als Anema, D.v.d. Zee, etc., gaat zoo geheel tegen mijn opvattingen in; er is bij hen zoo weinig teerheid, zoo weinig schuchterheid (kuischheid had ik bijna gezegd) in het spreken over het heilige. Het zich Christen noemen, óók in de Litteratuur, is in onze dagen alles behalve een daad van “moed”, veeleer een daad van carrière-zoeken, en dáárvoor ben ik huiverig geweest.

Doch dit is misschien onbillijk tegenover de Red. van O.T., die, in een zéér moeilijke positie geplaatst, inderdaad reeds zéér veel heeft gedaan voor de eerlijkheid in de Chr. Litt., in dezen zin. Wat mij betreft zal ik dan ook gaarne naast het werk van den schrijver der “Lichte Last” mijn werk zien afgedruht, en kunt u, voortaan op mijn periodieke medewerking, desgewenscht, rekenen’Ga naar voetnoot1 Ten bewijze hiervan begeleidde deze brief zijn essay over Bilderdijk, een der meest befaamde artikelen uit het bestaan van OTs.

Voor de redactievergadering van 5 november 1910 was ook Gerretson uitgenodigd. Na een gesprek over ‘het principiëele standpunt van O.T.’ werd hij inderdaad officieel als redacteur aangezochtGa naar voetnoot2 Vanaf de zestiende jaargang stond zijn naam op de omslag bij de redacteuren vermeldGa naar voetnoot3.

Gerretsons medewerking aan OTs ligt voornamelijk op politieksociaal en historisch terrein. Wat de literatuur betreft: in OTs verschenen vijf van zijn gedichtenGa naar voetnoot4 en een beperkt aantal poëziekritieken. Bij voorkeur wijdde hij zich aan de door hem ontworpen, maar onregelmatig verzorgde Sociale Kroniek. Verder voorspelden studies over de Indische Onderwijspolitiek en over Groen van Prinsterer reeds zijn toekomstige terreinen van werkzaamheid: koloniale zaken en historisch bronnen-

[pagina 81]
[p. 81]

onderzoek. Van bijzondere waarde was ook zijn indringend en openhartig oordeel over de bij de redactie ingekomen bijdragen voor OTs. Hoe juist was zijn standpunt: ‘Ik ben er voor om ons in 't eerste vervolg zooveel mogelijk tot proza, in 't byzonder critisch proza te beperken, en stem daarom tegen de meeste toegezonden verzen - zelfs tegen de dragelijke en aardige. O.T. moet dunkt me geen proefveld voor Christelijke “beginnelingen” worden: zijn ze eens tot 1e rijpheid gekomen, alors ...! Maar ik meen te hebben opgemerkt, dat het juist de poëzie is, die ons als tijdschrift het meest afbreuk doet’Ga naar voetnoot1. En praktisch was zijn inzicht, dat OTs iedere maand op tijd moest verschijnen - waaraan heel wat ontbrak: ‘Ik ben hoe langer hoe meer overtuigd, dat dit een van de groote redenen is waarom O.T. niet gáát!’Ga naar voetnoot2.

Het is opvallend, dat in de vijftiende jaargang (1910) geen enkele nieuwe medewerker in OTs publiceerde, maar dat in 1911, na het optreden van Gerretson, de nieuwe medewerkers zeer talrijk zijn. Daarmee willen wij niet beweren, dat al deze nieuwe medewerkers dóór Gerretson tot OTs zijn gekomen, maar wèl dat zijn naam en aanzien OTs bijzonder hebben versterkt.

 

Op 23 januari 1911 stuurde Willem de Mérode (pseudoniem van W.E. Keuning; Spijk 2 september 1887 - Eerbeek 22 mei 1939) vanuit Uithuizermeeden zijn eerste verzen bij de OTs-redactie in. Hoewel de redactie op zijn werk vrij wat kritiek had, werd toch een aantal van zijn verzen geplaatstGa naar voetnoot3: het debuut van een dichter, die eerst na de OTs-periode tot de volle ontplooiing van een rijk protestants dichterschap zou komen. Opvallend is in de correspondentie van De Mérodes kant de toon van nederigheid en bescheidenheid, het gemakkelijk beamen van tekortkomingen in eigen werkGa naar voetnoot4, de bezorgdheid voor het geheimhouden van zijn pseudoniemGa naar voetnoot5 Eigenlijk moest Gerretson namens de redactie de

[pagina 82]
[p. 82]

correspondentie met De Mérode voeren, maar dikwijls stelde hij het geduld van Keuning zeer op de proefGa naar voetnoot1. Dankbaar toonde De Mérode zich niettemin voor wat hij van Gerretson leerde: ‘vooral, om meer “tucht” over eigen werk te oefenen’Ga naar voetnoot2. Aan OTs gaf hij verreweg de voorkeur boven Stemmen des Tijds; op verzoek van Van As publiceerde hij daarin zo weinig mogelijkGa naar voetnoot3.

Ook J.A. Rispens (Noordwijk aan Zee 5 december 1889-Deventer 27 maart 1962) debuteerde in de zestiende jaargang van OTs. Reeds eerder (juli 1909) had hij, vanuit de gereformeerde pastorie te Enter-waar zijn vader predikant was - verzen ingestuurd bij OTs, die toen geweigerd waren. Nu echter vond hij in Gerretson een redacteur die zijn werk waardeerde en het beslist boven dat van De Mérode steldeGa naar voetnoot4. Rispens' verzen behoren stellig tot de door de redactie meest geapprecieerde poëzie.

Zowel Rispens als De MérodeGa naar voetnoot5 onthielden zich, zolang OTs bestond, naar vermogen van publikatie in Stemmen des Tijds. Direct na de liquidatie van OTs vinden we hen weliswaar onder de medewerkers, maar ook Rispens heeft steeds een bijzondere genegenheid voor OTs behouden. Later heeft hij het eens zo samengevat: ‘Er was een volkomen ontbreken van 't opzettelijke, gewilde, dat men later zo telkens aantreft. Er was een spontaniteit des geestes, waarbij toch de ernst van 't principiële niet in 't gedrang kwam’Ga naar voetnoot6.

Waardevol waren de literatuurstudies van Ds. J. Jac. Thomson (Brede-

[pagina 83]
[p. 83]

voort 15 november 1882-Baarn 1 januari 1961), al waren ze niet talrijkGa naar voetnoot1. Reeds in 1909 had Van As hem tot medewerking uitgenodigd, waaraan hij toen echter geen gevolg kon geven. Op aandrang van Gerretson plaatste hij in 1911, 1912 en 1913 drie boeiende essays in OTs. Het speet Gerretson dan ook zeer, dat Thomson zich als vaste medewerker aan Stemmen des Tijds verbonden had, in welk tijdschrift hij maandelijks een Literair keur-overzicht gaf.

Vrienden van Gerretson, die door hun bijdragen de laatste jaargangen verlevendigden, waren onder andere nog: Dr. P.H. Ritter Jr., die in een interessante polemiek met G.J.D.C. Stempels verwikheld raakte, en Dr. J.A. vor der Hake, die een zeer lovende bespreking aan Schrijvers De Lichte Last wijdde en als redacteur zou worden aangezocht.

Gebrek aan medewerkers was er deze laatste jaren niet. Tot in de laatste jaargang (1914) verschenen nieuwe namen, bijvoorbeeld van P. Minderaa, die zowel onder eigen naam als onder pseudoniem Peter van Maarn verzen bijdroegGa naar voetnoot2. Uitgebloeid was OTs dus allerminst. En toch...

 
‘Anno Domini negentien honderd en veertien
 
Een en dertig December, op klokslag van twaalven,
 
Stierf, diep betreurd door haar jongere zuster Stemmina,
 
In den bloeienden leeftijd van 19 jaren, Ons Tijdschrift’.

Dit ironisch epigram van Willem de MérodeGa naar voetnoot3 vertolkt inderdaad de historische afsluiting van dit hoofdstuk.

We beschreven reeds, hoe de uitgever bij het begin van de laatste jaargang de abonnementsprijs nog drastisch verhoogde om de exploitatie te reddenGa naar voetnoot4. In de redactievergadering van februari 1914 bleek de financiële positie van het blad echter onhoundbaar: naar de berekeningen van de uitgever legde hij jaarlijks op OTs ƒ 1200,- toe. Toen viel dan ook het principebesluit, OTs op te heffen, maar de lopende jaargang nog te voltooienGa naar voetnoot5.

[pagina 84]
[p. 84]

De redactie moest tegenover Daamen toegeven, dat haar homogeniteit was verminderd. De feiten waren ook onmiskenbaar. Bückmann beantwoordde nog wel de rondgezonden brieven, maar zijn produktie in OTs was de laatste jaren vrijwel nihil geweest: na de veertiende jaargang (1909) vormen twee boekbesprekingen zijn totale inbreng. En Gerretson klaagde al spoedig na zijn optreden als redacteur over de ‘absolute leidingloosheid’, waardoor hij het bijwonen der redactievergaderingen vermorsen van tijd en geld achtteGa naar voetnoot1.

Ook het maatschappelijk leven had de redacteuren meer en meer geabsorbeerd: Bückmann, die in 1911 ambtenaar was geworden; Van As, die na 1908 al zijn krachten moest geven aan De Nederlander. Al eerder wezen we er op, dat de redacteuren zich niettemin grote offers getroostten voor het blad: met name in de periode van slechte honorering en voortdurend kopijgebrek, die zo'n dwingend beroep op hun eigen werkzaamheid deed.

Primair waren echter de financiële moeilijkheden, veroorzaakt door een ernstig tekort aan abonnees. Zowel de concurrentie, van Christelijke Stemmen eerst, van Stemmen des Tijds daarna, als de ongeïnteresseerdheid van een groot deel van het christelijk publiek zijn er de oorzaak van geweest, dat OTs het moest stellen zonder de steun van een brede, dragende lezerskring.

Stemmen des Tijds reageerde met geen woord op het verdwijnen van OTsGa naar voetnoot2. Bitterheid en leedvermaak spraken echter uit het bericht in Bloesem en Vrucht: ‘De uitgaaf van “Ons Tijdschrift” is gestaakt. 't Ging niet meer. De gedachten vermenigvuldigden zich bij mij toen ik dit vernam. Ik was mee een dergenen die ons Verbond hielpen vormen. Ik herinner mij den tijd, toen de stichter en redacteur van “Ons Tijdschrift” dezelfde was als de stichter en voorzitter van het Verbond, de heer Hoogenbirk. Veel goeds had dusdoende het een uit het ander kunnen

[pagina 85]
[p. 85]

doen groeien. - 't Mocht niet zijn! Anderen zouden het beter doen dan de mannen van het Christelijk Letterkundig Verbond. Toen gingen we onzen eigen weg en zijn er nog’Ga naar voetnoot1.

Inderdaad: OTs had opgehouden te bestaan. Er zijn echter andere maatstaven ter toetsing van de waarde van het tijdschrift dan de dúúr van zijn bestaan.

voetnoot1
Alle familiegegevens verstrekt door de Gemeentelijke Archiefdienst en de Dienst voor de Burgerlijke Stand te Amsterdam.
voetnoot2
20 juni 1828; Elisabeth van de Klashorst werd 22 september 1831, op achttienjarige leeftijd, als lidmaat aangenomen (Archief Ned. Herv. Gem. Amsterdam).
voetnoot3
Prof. Dr. F.W. Grosheide te Amsterdam, neef van A.J. Hoogenbirk Jr., deelde mij dit mee als bekend familieverhaal; de familie-overlevering wil, dat A.J. Hoogenbirk Sr. ‘met een ransel vol godsdienstige geschriften’ uit St. Omer huiswaarts keerde. - Over de gevangenen van St. Omer in het algemeen en hun relatie tot het Réveil: M.E. Kluit, Het Réveil in Nederland (Amsterdam 1936), 201-203. Zeer instructief ter peiling van het geestelijk klimaat te St. Omer is het gedrukt verslag: Het Woord Gods onder de gevangenen te St.Omer (Amsterdam 1833), berustend in het Réveilarchief te Amsterdam.
voetnoot1
Lidmatenboek der Chr. Afgesch. Gemeente (Archief Geref. Kerk Amsterdam-C). - De beide zoontjes overleden niet lang hierna: Wessel op 7 september 1843, Jacob Adolf op 1 augustus 1844.
voetnoot2
Over De Liefde: S. Coolsma, J. de Liefde in zijn leven en werken geschetst (Nijkerk 1917). - De Liefde behoorde tot de Christelijke Vrienden en was secretaris van hun vergaderingen, tot de bekende breuk van 1854 (Cf. M.E. Kluit, a.w., 304-307).
voetnoot3
Mededeling van H.J. Emous in Timotheus (18 december 1920), die daar tevens vermeldt, dat op de Chr. lagere school die A.J. Hoogenbirk Jr. doorliep, uitsluitend leesboekjes van De Liefde gebruikt werden.
voetnoot4
Timotheus, 29 augustus 1914. - De Liefdes jeugdblad Timotheus heeft slechts enkele jaren bestaan. De thans nog verschijnende periodiek Timotheus (een uitgave van Voorhoeve-Den Haag), waarnaar deze noot verwijst, is opgericht in 1895.
voetnoot5
S. van Velzen (1809-1896), van 1839 tot 1854 predikant bij de Chr. Afgesch. Gem. van Amsterdam, werd in 1854 benoemd tot hoogleraar aan de Theologische School te Kampen. Een biografie over hem: J.A. Wormser, Karakter en Genade. Het leven van Simon van Velzen (Nijverdal 1916). - Een interessant beeld van de Chr. Afgesch. Gem. te Amsterdam in: G.M. den Hartogh, Het Christelijk Gereformeerd Seminarie te Amsterdam (Delft z.j.).
voetnoot1
A.J. Hoogenbirk, ‘Om de kunst’ (Nijkerk 1903); hierin de schets Weg (51-83), met name 54-56.
voetnoot2
In Timotheus heeft A.J. Hoogenbirk dit zelf aangegeven in drie artikelen over E. Gerdes (24 maart 1906, 29 augustus 1914, 6 april 1918) en in drie artikelen over Ds. J. de Liefde (5 mei, 19 mei, en 2 juni 1906). - Van de 250 kinderboeken en boekjes die Gerdes publiceerde, werden vooral In de duinen, Uit de duinen en De Noortdorpsche vos veel gelezen. Bekend bleef ook het door hem geschreven lied: Er ruischt langs de wolken.
voetnoot3
Cf. S. Coolsma, J. de Liefde, 212-213.
voetnoot4
Kerkeraadsnotulen Chr. Afgesch. Gem., 14 februari 1860: ‘Ingekomen een brief van A.J. Hoogenbirk inh. dat hij nog niet volkomen kan besluiten weêr tot de Gem. toe te treden omdat zijne echtgenoot daartoe nog niet kan resolveren’ (Archief Geref. Kerk Amsterdam-C.
voetnoot5
Kerkeraadsnotulen Chr. Afgesch. Gem., 20 maart 1860. - Het lidmatenboek bevat bij de naam van A.J. Hoogenbirk Sr. in margine de aantekening: ‘Onder de afgekeerden geplaatst met zijn vr. en kinderen op den 27 maart 1860’ (Archief Geref. Kerk Amsterdam-C). - ‘Afgekeerden’ noemde men hen, die zich door verzuim der godsdienstoefeningen de facto aan de gemeente ontrokken hadden.
voetnoot1
Deze ‘opleiding’ heeft hij beschreven in de schets Onze Meester, opgenomen in ‘Om de kunst’ (Nijkerk 1903), 7-19.
voetnoot2
H.J. Emous in het Timotheus-artikel (18 december 1920) bij Hoogenbirks overlijden.
voetnoot3
H.J. Emous, zie vorige noot: ‘Ik herinner mij nog zeer goed, hoe de dertienjarige Hoogenbirk, pas aan de lessen ter opleiding deelnemende, ons allen in verbazing bracht met een opstel van veertien bladzijden, dat de lesmeester hem liet voorlezen.’ - Samuel, Tijdschrift voor de Jeugd, onder redactie van E. Gerdes, bestond van 1857-1866. De naam van Hoogenbirk (toen veertien jaar oud) komt er het eerst in voor, wanneer Gerdes de oplossingen van een Bijbels letterraadsel bespreekt: ‘Verscheidene jonge lieden hebben inderdaad hun best gedaan om de oplossing eens nauwkeurig te bewerken. Onder anderen heeft de jonge heer A.J. Hoogenbirk te Amsterdam acht en twintig groote bladzijden aan die oplossing besteed (....). Dit is een arbeid, die hem zeker eene maand tijds gekost heeft. Een bewijs, dat hij zijne vrije uren niet nutteloos heeft doorgebracht’ (Samuel, 7e jrg. (1863), 190).
voetnoot4
Samuel, correspondentie-rubriek, 7e jrg. (1863), 256.
voetnoot1
Samuel, 7e jrg. (1863), 367-371. Hoogenbirk zelf hierover in: Timotheus, 24 maart 1906.
voetnoot2
De gedichten uit deze periode hield hij in portefeuille. Onder de nagelaten papieren van Hoogenbirk (particuliere collectie-Voorhoeve) bevindt zich een uitvoerig gedicht, Het nieuwe Jeruzalem, geïnspireerd op Openb. 21:22 en ondertekend met: ‘A.J. Hoogenbirk. 15 jaar. 1863.’ De aanhef bewijst duidelijk, dat de predikanten-poëzie haar invloed op hem niet miste:
 
‘Ik zag een nieuwe aarde, een nieuwe hemel,
 
Verlost van al het voor'ge aardsch gewemel
 
Want de eerste schepping had geëindigd te bestaan
 
De zee, haar woest geweld, 't was al voorbijgegaan’.
voetnoot3
Blijkens de naamlijst van geslaagden, opgenomen in de Nieuwe Bijdragen, ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding, voornamelijk met betrekking tot de Lagere Scholen in het Koningrijk der Nederlanden, resp. jrg. 1867, pag. 935; jrg. 1868, pag. 473; jrg. 1869, pag. 1038; jrg.1870, pag. 981.
voetnoot4
E. Gerdes was de eerste voorzitter van de afdeling-Amsterdam. Door leerlingen van De Liefde werden in verschillende plaatsen waar zij zich als evangelist vestigden, eveneens afdelingen van de vereniging opgericht, die echter geen van alle lang in stand bleven. Thans bestaat alleen nog de afdeling-Amsterdam (Barndesteeg; directeur: F. Stroethoff), die - gelijk voorheen - zowel gewone lagere scholen als kleuter- en zondagsscholen bestuurt en zich toelegt op Bijbel- en tractaatverspreiding.
voetnoot1
Bij het 25-jarig jubileum van de opleidingsklas hield A.J. Hoogenbirk een rede met een historisch overzicht van ‘de vele moeilijkheden’ waarmee ‘de nog niet eens 23-jarigen jongeling’ te kampen had. Een verslag hiervan in: De Christelijke familiekring (Maandblad voor het huisgezin en de Zondagsschool, onder redactie van T.M. Looman), mei 1896, pag. 87. Over de inrichting van het onderwijs schreef Hoogenbirk in OTs I, 652-653.
voetnoot2
Kinderen huns tijds. Een boek zonder namen en jaartallen (Nijkerk 1897), 81.
voetnoot3
Brief van A.J. Hoogenbirk aan Dr. A. Kuyper, 17-10-1871 (K.A.).
voetnoot4
Brief van A.J. Hoogenbirk aan Dr. A. Kuyper, 4-10-1879 (K.A.).
voetnoot1
Blijkens brieven van E. Gerdes aan Dr. A. Kuyper, 23-1-1880 en 29-1-1880 (K.A.).
voetnoot2
De Heraut, 19 december 1920, bevat een uitvoerig artikel ter herdenking van Hoogenbirk, met een opsomming van zijn werkzaamheden voor het blad.
voetnoot3
Excelsior. Geïllustreerd Tijdschrift voor het Nederlandsche Volk. Onder redactie van A.J. Hoogenbirk en J.A. Wormser. Het eerste nummer verscheen 1 januari 1885, het laatste 21 december 1902.
voetnoot4
Het N.J.V., opgericht in 1853, voortgekomen uit het Réveil, stelde zich ten doel: ‘Evangelisatie onder jonge menschen - door jonge menschen.’ Over de geschiedenis van het N.J.V. bieden de jubileumboeken bij het 50-, 75- en 100-jarig bestaan (Amsterdam 1903, 1928, 1953) voldoende gegevens. Doel en organisatie zijn ook duidelijk samengevat in: B.A. Knoppers, Jeugd en jeugdbeweging, II (Wageningen 1932), 33-52. Een waardevolle karakteristiek van het N.J.V. in het raam van zijn tijd geeft de dissertatie van G.J. Harmsen, Blauwe en Rode Jeugd (Assen 1961), 16-24.
voetnoot5
Honderd jaar C.J.M.V. (Amsterdam 1953), 77-80.
voetnoot1
Brief van A.J. Hoogenbirk aan Dr. A. Kuyper, in antwoord op klachten van laatstgenoemde, 23-3-1879 (K.A.).
voetnoot2
In Kinderen huns tijds schetst hij, zeer doorzichtig, hoe de hoofdpersoon, als journalist werkzaam bij De Stuurman, zijn taak verricht: meer dan de pen hanteert hij de schaar, om berichten te knippen uit dezelfde liberale bladen, die door de hoofdredacteur in zijn artikelen werden verguisd; hij ergert zich zeer aan dit ‘teren op kosten van hen, aan wie overigens nimmer een haar goed was’ (a.w., 141).
voetnoot3
Brieven van A.J. Hoogenbirk aan Dr. A. Kuyper, met klachten over de hatelijke verhoudingen op ‘het bureel’: 3-6-1889, 5-6-1889, 2-9-1889, 16-1-1891, 22-1-1891, 29-1-1891 (K.A.).
voetnoot4
Brieven van Dr. A. Kuyper aan A.J. Hoogenbirk, 7-12-1891 en 16-12-1891 (K.A.).
voetnoot5
Brief van A.J. Hoogenbirk aan Dr. A. Kuyper, 7-5-1892 (K.A.).
voetnoot1
Zie: Gedenkboek opgedragen aan Prof. Dr. A. Kuyper bij zijn 25-jarig jubileum als hoofdredacteur van De Standaard. 1872 - 1 April-1897 (Amsterdam 1897).
voetnoot2
Brieven van A.J. Hoogenbirk aan Dr. A. Kuyper, die reageren op en de inhoud doen vermoeden van brieven van Kuyper: 17-2-1898 en 23-2-1898 (K.A.). Meer piëteitvol dan historiegetrouw schreef De Standaard (10 december 1920) bij het overlijden van Hoogenbirk: ‘Ons blad heeft Hoogenbirk vele jaren gediend; hij was geruimen tijd onze buitenlandsche redacteur, wiens ‘overzichten’ door kortheid en pittigheid uitmuntten.’
voetnoot3
Van 1912 - 1914 was hij voorzitter van deze vereniging.
voetnoot4
De Ned. Zondagsschool Vereeniging, opgericht in 1866, was een overkoepelende instantie, waarbij ook de zondagsscholen van de Vereeniging Tot Heil des Volks aangesloten waren. Hoogenbirk was bestuurslid van de afdeling-Amsterdam sinds 1875.
voetnoot1
III, 1. OTs verscheen dus anoniem tot maart 1898 en niet ‘tot 1900’ (G.L.N.IX, 278).
voetnoot2
Huldiging in De Jongelingsbode van 1 September 1898. Uitvoerig dankwoord van Hoogenbirk in De Jongelingsbode van 15 September 1898.
voetnoot3
Mejuffrouw Van Riessen was belijdend lid van de Geref. Kerk; het huwelijk werd kerkelijk bevestigd in de Geref. Keizersgrachtkerk te Amsterdam. - De huwelijksakte vermeldt als kerkelijke gezindte van A.J. Hoogenbirk: ‘geen’, als beroep: ‘redacteur.’
voetnoot4
Jubileumboeken bij het 25-, 40- en 50-jarig bestaan van de bond op geref. grondslag (1913, 1928, 1938) geven een goed beeld van historie, organisatie, geest en doelstelling.
voetnoot5
Bestuursbesluit van 12 juli 1899, gepubliceerd in De Jongelingsbode van 20 juli 1899: ‘1o. De betrekkingen van Voorzitter van het Verbond en van Voorzitter der Redactie zullen tijdelijk gescheiden zijn. 2o. In de plaats van den heer A.J. Hoogenbirk is benoemd tot Bondsvoorzitter de heer B.J. Gerretson Jr. te Rotterdam.’ Hoogenbirk bleef dus wel bestuurslid.
voetnoot1
Het eerste nummer verscheen 20 april 1899. Cf. Gedenkboek Honderd Jaar C.J.M.V. (Amsterdam 1953), 77-80.
voetnoot2
In 1900 aanvaardde Hoogenbirk bovendien het presidiaat van de Amsterdamse afdeling der N.Z.V. (V, 51).
voetnoot3
De jaargangen van De Jongelingsbode, 1900 - 1903, bevatten een zeer groot aantal ingezonden stukken waaruit dit blijkt.
voetnoot4
De Jongelingsbode, 26 februari 1903.
voetnoot5
De Jongelingsbode, 5 maart 1903.
voetnoot6
Aan zijn overlijden wijdde De Jongelingsbode (16 december 1920) slechts enkele regels op de binnenpagina (met een onjuiste datering van zijn bestuursperiode!); bijn zijn begrafenis was het Verbond niet vertegenwoordigd.
voetnoot1
Het laatste nummer (21 december 1902) bevat wel een afscheidswoord van de redactie, maar geen motivering van de opheffing.
voetnoot2
Onze Tijd. Halfmaandelijksch Tijdschrift onder redactie van A.J. Hoogenbirk. Met medewerking van: Adelpha, Jonkvr. H.B. de la Bassecour Caan, Johanna Breevoort, A. Brummelkamp, Dr. J.R. Callenbach, Enka, P. Oosterlee, Dr. A. de Vlieger e.a. In het eerste nummer, 1 mei 1903, presenteerde het blad zich ook als voortzetting van Excelsior.
voetnoot3
Bloesem en Vrucht. Bellettristisch Maandblad, tevens orgaan van het Chr. Letterkundig Verbond. Redactie: A.J. Hoogenbirk, G.J. Uit den Bogaard, Dr. A. Brummelkamp, J.J. Deetman, R. Steenstra, P. van Velden. - Het eerste nummer verscheen 1 oktober 1911; in 1918 hield het blad op te verschijnen.
voetnoot4
Timotheus. Geïllustreerd weekblad voor jongelui. - Het tijdschrift verscheen sinds 5 oktober 1895. In het nummer van 6 januari 1906 werd de toetreding van Hoogenbirk vermeld. Hoogenbirk schreef in het blad overwegend voor jeugdige lezers, al liet Timotheus uit de ondertitel de woorden ‘voor jongelui’ vervallen.
voetnoot1
Uitvoerig verslag van de begrafenis: De Standaard, 14 dec. 1920.
voetnoot2
Timotheus, 29 augustus 1914: ‘In gedachtenis houden’. Zie ook blz. 11 noot 2.
voetnoot1
In Onze Tijd (1 mei 1904) vertelt Hoogenbirk de volgende jeugdherinnering: ‘Een jaar of zes was ik oud, toen ik eens op een avond in de huiskamer mijn vader aan mijn moeder hoorde voorlezen uit een boekske, dat blijkbaar hen beiden zeer boeide. Het handelde over de laatste dingen, de toekomst van Christus, en hoe jong ik ook was, toch is mij tot nu toe bijgebleven wat vader toen voorlas’. - Voor zijn eigen opvattingen, in navolging van De Liefde, zie: Parousia, opgenomen in ‘Om de kunst’ (Nijkerk 1903), 99-115. Karakteristiek lijkt mij ook, dat het uitvoerig jeugdgedicht (zie blz. 13 noot 2) is geïnspireerd op de verwachting van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.
voetnoot2
De bladen die hij redigeerde, maakten veelvuldig melding van stagnatie in de redactionele werkzaamheden ten gevolge van ziekte van Hoogenbirk.
voetnoot3
VI, 142.
voetnoot4
Door de Doleantie van 1886 zal de divergentie waarschijnlijk nog zijn toegenomen.
voetnoot5
III, 634.
voetnoot1
zie blz. 17.
voetnoot2
Typerend is b.v. de manier waarop hij in Onze Tijd (1 mei 1904) schrijft over de christen-jongeren, die sympathiseren met de Tachtigers: ‘Zij zijn veelal na 80 geboren, jong, onervaren, en - vaak waanwijs en pedant. Toch weer lang niet allen. Velen zijn misleid en voor rede vatbaar’. Niet alleen wordt de ander hier niet serieus genomen, de mogelijkheid van eigen ongelijk vormt volstrekt geen punt van overweging.
voetnoot1
D.A. Daamen begon zijn uitgeverij te Leiden, 1 September 1893; daarna was hij te Rotterdam werkzaam (1897-1909); sinds 1909 is het bedrijf in Den Haag gevestigd. - Het prospectus meldt ook, dat de uitgever zich ‘reeds in korten tijd’ een goede naam verwierf.
voetnoot2
Het archief van de uitgeverij D.A. Daamen over deze periode is gedurende de laatste wereldoorlog verloren gegaan. Correspondentie van of aan Hoogenbirk betreffende deze aangelegenheden ontbreekt geheel.
voetnoot3
B.v. De Nederlander, 23 maart 1896: een hartelijke oproep om op het tijdschrift in te tekenen.
voetnoot4
De Heraut, 5 april 1896: ‘De Redactie roept ons toe: Wacht op onze daden. Welnu, daarop wacht dan ook de recensent’.
voetnoot1
Over de anonimiteit: De Jongelingsbode, 2 april 1896; over de omslag: De Jongelingsbode, 4 juni 1896. - B.J. Gerretson, vader van prof. dr. F.C. Gerretson (Geerten Gossaert), was Bondsbestuurder van het N.J.V. sinds 1883; van 1899-1903 voorzitter, als opvolger van Hoogenbirk. - Een sympathieke biografische schets van B.J. Gerretson in: Rotterdamsch Jaarboekje 1931, 160-164.
voetnoot2
Stemmen voor Waarheid en Vrede. Evangelisch Tijdschrift voor de Protestantsche Kerken. Onder redactie van Dr. A.W. Bronsveld. 33e jrg. (1896), 415-416. - Het tijdschrift vertegenwoordigde een zeer uitgesproken richting in de Ned. Herv. Kerk: fel anti-Rooms en anti-Kuyper.
voetnoot3
De Vaderlander, 2 mei 1896. Hoogenbirk verweerde zich beknopt en waardig: I, 153-154.
voetnoot4
Verklaring van de uitgever: VIII, 550.
voetnoot1
Hier geciteerd naar VII, 41.
voetnoot2
III, 1.
voetnoot3
Blijkens de correspondentierubriek, die elke aflevering besloot.
voetnoot4
I, 5-12.
voetnoot1
Tot de trouwste medewerkers behoorden de predikanten J.G. Verhoeff te Bodegraven, P.J. Moeton te Haarlem, F.W.C.L. Schulte te Muiden, J.H. Geselschap te Vaassen. Voor de letterkundige bijdragen van laatstgenoemde zie hoofdstuk IV.
voetnoot2
III, 179: ‘Het is ons een groot genoegen onzen lezers te kunnen mededeelen, dat Dr. J.H. Gunning, predikant te Utrecht, zich als vaste medewerker aan O.T. heeft verbonden. Voorloopig zal die medewerking bestaan, in het leveren van beschouwingen over hoofdzakelijk belangrijke buitenlandsche boeken’. - Zie voor Gunning: de autobiografische Herinneringen uit mijn leven (Amsterdam 1940); Ir. H. Voorham in: Werkers in Gods Koninkrijk (Zwolle 1942), 183-217; en het aan Gunnings vader gewijde boek: M.J.A. de Vrijer, Gunning Tragicus (Den Haag 1946), met name 136vv.
voetnoot3
Biografische gegevens van A. Brummelkamp in: Jaarboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland, 1920; De Standaard, 6 januari 1919: breed artikel ter gelegenheid van Brummelkamps 80e verjaardag.
voetnoot4
Naar zijn vader, de Kamper hoogleraar A. Brummelkamp Sr., typeerde men deze groep gewoonlijk als de ‘Brummelkampianen’.
voetnoot1
Trouwe inzenders waren b.v. de onderwijzers G.J. Uit den Bogaard en J.C. Homoet te Utrecht, C. Kijne te Vlaardingen en J.P. Vergouwen te Franeker.
voetnoot2
II, 1.
voetnoot1
zie blz. 19.
voetnoot2
III, 1.
voetnoot3
Neerlands Volksblad, geciteerd en weersproken: IV, 140.
voetnoot4
V, 346.
voetnoot5
Maandblad voor Letterkunde, 20 april 1899. Zie blz. 4, 19. De redactie bestond uit: R.G.J. Schouten, J.C. de Moor, J.A. Hoek, R.A. Swanborn en J. Lens.
voetnoot6
Reeds aan het eind van de tweede jaargang (4 april 1901) sprak de redactie de hoop uit, weldra een aantal van 750 abonnees te bereiken. - Het Maandblad heeft bestaan tot 27 december 1917 (19e jrg. nr. 12) en werd opgeheven ten gevolge van de moeilijke tijdsomstandigheden in de Eerste Wereldoorlog.
voetnoot1
III, 634.
voetnoot2
Maandblad voor Letterkunde, 8 juni 1899.
voetnoot3
J.C. de Moor in Maandblad voor Letterkunde, 7 juni 1900.
voetnoot4
Maandblad voor Letterkunde, 3e jrg. (1901), 40, 46 (bespreking van tijdschriften).
voetnoot1
V, 146.
voetnoot2
V, 396. Onjuist is de datering in G.L.N. IX, 280.
voetnoot3
resp. vice-voorzitter, 1e secretaris, 2e secretaris en penningmeester.
voetnoot4
Oprichtingsverklaring: V, 396.
voetnoot5
Opgenomen in VI, 371-372.
voetnoot6
Protest van Hoogenbirk tegen een aanval van De Moor op het C.L.V.: V, 209.
voetnoot1
VI, 78.
voetnoot2
VI, 378.
voetnoot3
VII, 237.
voetnoot4
VIII, 542.
voetnoot5
V, 442.
voetnoot6
Onze Letterbode, 1e jrg. (1904), nr. 2 noemt als ledental van dat moment: 128.
voetnoot7
B.v. VII, 235: ‘Onze bekende regel, dat elk schrijver voor zijn stukken verantwoordelijk is, geldt natuurlijk ook hier.’
voetnoot1
Blijkend uit redactionele verbeteringen in de tekst, b.v.: ‘Wij moesten in dit stuksken iets wijzigen, dat blijkbaar verkeerd, doch bij het stellen niet gezien noch zoo bedoeld was’ (I, 417). Of: ‘Enkele wijzigingen in den stijl moesten wij ons, ter wille der duidelijkheid, veroorloven’ (VII, 235).
voetnoot2
II, 551.
voetnoot3
B.v. IV, 184, 284; V, 209; VI, 238; VII, 45, 380-381; VIII, 389.
voetnoot4
Onze Eeuw. Maandschrift voor Staatkunde, Letteren, Wetenschap en Kunst. Onder redactie van P.J. Blok, P.D. Chantepie de la Saussaye, G.F. Haspels, E.B. Kielstra, K. Kuiper, Jhr. H. Smissaert, W. van der Vlugt en Jhr. B.H.C.K. van der Wijck. - Onze Eeuw was een voornaam, algemeen maandblad van liberale signatuur.
voetnoot5
VII, 381, waar Hoogenbirk deze uitspraak van een ander blad met erkentelijkheid overneemt.
voetnoot6
De desbetreffende mededeling in G.L.N. IX, 284 is onjuist.
voetnoot1
G.F. Haspels in Onze Eeuw, 8e jrg. (1908), III, 118.
voetnoot2
V, 491.
voetnoot3
A.J. Hoogenbirk bij het begin van de zevende jaargang: ‘'t Heeft groote offers gekost het tot een 7den jaargang te brengen’ (VII, 41).
voetnoot4
Voor Hoogenbirk schijnt mee van invloed geweest te zijn, dat Callenbach een hoger honorarium bood (zie noot 6). Te zijner verontschuldiging diene, dat hij van zijn pen moest leven.
voetnoot5
zie blz. 20, noot 2.
voetnoot6
Brief van L. Bückmann aan G.G. van As, 16-7-1903 (L.M.): ‘De heer Daamen heeft me onlangs ook geschreven over O.T. De heer Hoogenbirk is woedend-bedroefd. “Zijn beste krachten heeft ie aan O.T. gegeven, er voor geploeterd en - nu zetten ze 'm aan den dijk”. Maar de heer D. wees op de schetsjes in “Om de Kunst”. Dat waren inderdaad “dingies” geweest voor O.T. Maar H. potte ze op om zoo bij Daamens sterksten concurrent: Callenbach wat méér honorarium te bedingen. En bovendien richt hij daar een nieuw tijdschrift op met de beste krachten van O.T. als medewerkers. Inderdaad, wat belangrijks deed H. voor O.T.? Zijn Maandboek, - maar de rest was compilatiewerk’. ‘Hij verjoeg jonge krachten, die modern voelden en heusch overtuigd waren van het goed recht van door hen aangenomen kunstdenkbeelden’.
Mej. M. Michels aan G.G. van As, 4-11-1903 (L.M.): ‘U begrijpt 't is allesbehalve “koek en ei” tusschen Daamen en Hoogenbirk en al die oneenigheid is gekomen door de oprichting van “Onze Tijd”. Over die concurrentie is de heer Daamen boos geworden’.
De motivering in G.L.N. IX, 280-281: ‘Het (i.e. het in 1900 opgerichte C.L.V.) kreeg tien jaar later een eigen orgaan in Bloesem en Vrucht, maar bezwoer de redactionele moeilijkheden niet, zodat Hoogenbirk aan het einde van de achtste jaargang vier nieuwe redacteuren toe laten moest’, is geheel onjuist.
voetnoot1
Notulenboek redactie-OTs (L.M.), waarop dit overzicht ook verder telkens steunt.
voetnoot2
H.J. Spruyt (1864-1939) werkte sinds 1898 bij Daamen en was er in het bijzonder belast met de uitgave van de reeks Voor Hoofd en Hart (mededeling van zijn dochter, mej. J. Spruyt te Rijswijk).
voetnoot3
Brief van mej. M. Michels aan G.G. van As, 4-11-1903 (L.M.): ‘De heer Daamen vroeg mij onlangs of ik aan OT onder redactie van de heeren v. As, de Moor en Buckmann mee zou willen werken. Toen ik daarop toestemmend antwoordde, zei ZED dat U me er wel 's over schrijven zou’. ‘Doch mag ik U nu in vertrouwen vragen, om als den heer Daamen mij vergeet, mijn naam ook niet te noemen?’ ‘Dit verzoek is eigenlijk 'n opoffering voor mij, die zoo heel graag aan een jong frisch tijdschrift meewerkte, maar ik vind het zo naar, den ouden heer verdriet aan te doen’.
voetnoot4
Brief van L. Bückmann aan G.G. van As - uit de periode dat Johanna Breevoort ten huize van de familie Bückmann vertoefde tot herstel van gezondheid -, 11-1-1904 (L.M.): ‘Of ze als redactrice zal optreden weet ze dus niet. Ze moet eerst beter zijn en wellicht weigert ze dan nòg, omdat ze de eenige vrouw erbij zou zijn’.
voetnoot5
Johanna Breevoort, Ons Tijdschrift en de Chr. Letterkunde (Nieuwe Haagsche Courant, 6 december 1929): ‘De uitgever noodigde ook Joh. Breevoort tot de Redactie uit, maar ik bezat geen zelfvertrouwen genoeg en bedankte.’
voetnoot1
In zijn Herinneringen uit den tijd van Ons Tijdschrift (De Standaard, 26 november 1938) maakt L. Bückmann geen melding van de aanvankelijke uitnodiging aan Johanna Breevoort. Wel noemt hij echter H.A. de Boer als een der oorspronkelijk aangezochten. Voor deze bewering heb ik echter in de archivalia nergens enige aanwijzing kunnen vinden.
voetnoot2
De hoofdredactie bestond destijds uit een driemanschap: Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, Mr. H. Verkouteren en G.G. van As.
voetnoot3
Uitvoerige biografische gegevens: J. van Ham, Levensbericht MNL (1928), 130-139; P.J. Risseeuw, Chr. schrijvers van dezen tijd (Kampen 1930), 146-152. Bij Van As' overlijden met name brede artikelen in: De Nederlander, 8, 9 en 10 juni 1927 (door Q.A. de Ridder); Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur, 17 juni 1927: bijdragen van D. Wouters en W.G.v.d. Hulst over de jeugdschrijver, en van Ds. J. Petri over de kunstenaar Van As.
voetnoot4
De Jongelingsbode, 38e jrg, nr. 6 en 7; ondertekend: GEVANAS.
voetnoot1
Nr. I in De Jongelingsbode van 27 september 1895.
voetnoot2
I, 533-536: Vreedzaam in de herberg bijeen; I, 585-587: Een courantenbericht. - In deze jaren (tot 1902) fungeerde Van As als secretaris-penningmeester van de Broederschap van het Blauwe Lint, een propagandaclub voor geheelonthouding in het N.J.V.
voetnoot3
Correspondentierubriek I, 746.
voetnoot4
Wanneer Van As, als een der weinige vooruitstrevende jongeren toelating verzoekt tot het C.L.V. (december 1903: VIII, 543), wordt dit verzoek ingewilligd ondanks het feit, ‘dat sommige leden van dat verbond bezwaar hadden tegen uwe candidatuur’ (brief van A. van Os, 2e secretaris van het C.L.V., aan G.G. van As, 14-3-1904, L.M.); aantekening van Van As in margine: ‘de hand van Hoogenbirk steekt hierin’. - Zie ook blz. 50-51.
voetnoot5
zie blz. 39.
voetnoot1
Biografische gegevens verstrekt door het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening (afd. Algemeen Beheer).
voetnoot2
Gegevens verstrekt door zijn zoon, Mr. E.M.H.J. Bückmann te Bussum.
voetnoot3
Cosmos. Revue Illustrée, Mensuelle, Polyglotte. 1e jaargang 1898. - Het blad verscheen in het Nederlands, Duits, Frans, Engels en Italiaans. Bückmann was vaste medewerker voor het Nederlandse gedeelte van de rubriek Critiques Littéraires.
Hoe de relatie Bückmann - Van Dishoeck tot stand is gekomen, heb ik niet kunnen nagaan. Noch de brieven van Bückmann aan Van Dishoeck (door Van Dishoeck geschonken aan het Letterkundig Museum in Den Haag) noch het archief van de firma Van Dishoeck bevatten aanwijzingen.
voetnoot4
Uitgegeven bij Daamen, Rotterdam 1901.
voetnoot1
d.d. 28-4-1903 en 4-5-1903 (L.M.).
voetnoot2
Deze toedracht uitvoeriger in Bückmanns Herinneringen uit den tijd van Ons Tijdschrift (De Standaard, 26 november 1938).
voetnoot3
Biografische gegevens in: P.J. Risseeuw, Chr. schrijvers van dezen tijd (Kampen 1930), 109-110. Over de vriendschap met Van As: J. Lens, Herinneringen aan G.G. van As, in: Geschenk 1933 (van de Ned. Boekenweek), 121-127.
voetnoot4
Een speciaal nummer van De School met den Bijbel (1 mei 1935) was geheel gewijd aan ‘Onze jubilerende Eindredacteur’; Lens vierde een drievoudig jubileum: 40 jaar bij het onderwijs, 30 jaar hoofdonderwijzer, 25 jaar schoolhoofd in Den Haag.
voetnoot5
Uitvoerige reacties op zijn overlijden: De Nederlander, 8 en 11 september 1936; De School met den Bijbel, 10 en 17 september 1936.
voetnoot1
J. Lens, J.C. de Moor, R.G.J. Schouten en J.A. Hoek, Proeve eener handleiding bij de beoefening der Nederlandsche letterkunde op de Christelijke Jongelingsvereeniging (1898).
voetnoot2
J. Lens, J.C. de Moor en G.W. Putto, Uit de schatkamer (1901).
voetnoot3
Correspondentierubriek I, 682 en III, 63 doen vermoeden, dat Hoogenbirk zijn inzendingen weigerde.
voetnoot4
Een kerstsonnet Bethlehem (onder pseudoniem Jeël), geplaatst in de mei-aflevering (! III, 172) en een anti-kritiek (III, 185-188).
voetnoot5
Zie noot 1 en 2.
voetnoot6
De Jongelingsbode, 39e jrg. (1895), nr. 6. De Moor was toen zestien jaar!
voetnoot7
II, 3-19.
voetnoot1
Honderd jaar C.J.M.V. Gedenkboek 1953 (Amsterdam 1953), 79-80. De Moor was als a.s. gereformeerd predikant een voor beide partijen acceptabel arbiter. Tot 1907 bleef hij bestuurslid van het N.J.V.: een bewijs van onafhankelijkheid, dat hem (als gereformeerd predikant) in de kring der gereformeerde J.V. niet algemeen in dank werd afgenomen.
voetnoot2
De Moor was achtereenvolgens gereformeerd predikant te Breda (1903), Den Haag (1905), Amsterdam (1916) en Utrecht (1920). Op de synode van Assen (1926) is hij zeer onverwacht overleden, slechts 48 jaar oud.
voetnoot3
Uitvoerige biografische gegevens in: Levensbericht M.N.L. (1928), 98-112 (door zijn broer, Dr. M.H.A.v.d. Valk).
voetnoot4
Voor zijn Rotterdamse activiteiten zie m.n.: De Rotterdammer, 13 juni 1925.
voetnoot5
Herdenkingsartikel van H. Diemer, hoofdredacteur van De Rotterdammer én van De Ster, in het zondagsblad van De Rotterdammer, 20 juni 1925.
voetnoot1
VIII, 157-158.
voetnoot2
Verslag C.L.V.-vergadering van 5 augustus 1903: VIII, 341-343.
voetnoot3
Bericht oprichting en bestuursformatie: VIII, 340.
voetnoot4
VIII, 465-475.
voetnoot5
VIII, 19, 76, 181, 237, 334, 380; ‘puntdichten’: VIII, 321, 365, 436.
voetnoot6
Notulenboek redactie-OTs (L.M.).
voetnoot1
Briefkaart van J.C. de Moor aan G.G. van As, 27-5-1904 (L.M.). Cf. ook IX, 190 en 505.
voetnoot2
De Jongelingsbode, 14 april 1904.
voetnoot3
Nogmaals wijs ik op het ontbreken van archivalia in dezen.
voetnoot4
Aan den Lezer (gedateerd: januari 1904): VIII, 549-550.
voetnoot5
VIII, 549.
voetnoot1
Wel hield OTs op, publikatie-orgaan van het C.L.V. te zijn; VIII, 600: ‘Voortaan kunnen in “Ons Tijdschrift” de mededeelingen over het Chr. Lett. Verbond niet meer worden opgenomen’. Bij het verschijnen van Onze Letterbode als orgaan van het C.L.V. schreef J. Lens echter: ‘dat de nieuwe Redactie van O.T. wel degelijk weer ruimte heeft aangeboden, welk aanbod niet kon aanvaard worden door 't Bestuur van voormeld verbond’ (Maandblad voor Letterkunde, 6e jrg. (1904), pag. 14). De juiste toedracht is onduidelijk.
voetnoot2
Symptomatische passage uit een brief van L. Bückmann aan G.G. van As, 16-7-1903 (L.M.), wanneer hij door Daamen is aangezocht: ‘O, wat zou ik blij zijn, als we een goed Christelijk tijdschrift kregen. En wat zouên we er onze best voor doen! Ik geloof dat elk vol moed beginnen zou...’
voetnoot1
Notulenboek redactie-OTs (L.M.), vergadering 20-1-1904.
voetnoot2
Onder pseudoniem A. van Rosebed (lettercombinatie van De Boer, secretaris van het N.J.V., en Van As) schreef hij van 1905 tot 1909 een wekelijkse kroniek; zijn Brieven zonder omslag verschenen onder pseudoniem Adam.
voetnoot3
Van september 1910 (12e jrg. nr. 5) tot mei 1913 (15e jrg. nr. 1) was hij eindredacteur.
voetnoot4
Van 1905-1908, een periode dat schouwburgbezoek in gereformeerde kring nog algemeen verzet ontmoette.
voetnoot5
Maurice Maeterlinck, De dubbele tuin, vertaald door L. van de Capelle (Amsterdam 1904). Het pseudoniem wijst op de woonplaats van zijn ouders: Capelle aan de IJsel. - Voor de beoordeling: zie blz. 208 noot 1.
voetnoot6
L. Bückmann, Is. Querido (Haarlem 1906), 79 pagg.
voetnoot7
In De Hollandsche Revue, 10e jrg. (1905), 187.
voetnoot1
Stukken over de Unie berusten in het redactie-archief van OTs (L.M.). - Een klacht over de Unie in een brief van mej. J.L.F. de Liefde aan G.G. van As, 28-1-1910 (L.M.), dat bij haar reeds lange tijd ‘een doode in het krijt staat’.
voetnoot2
Voor het onderwijs stelde hij nog een letterkundige bloemlezing in twee delen samen, Uit eigen land (Utrecht 1911, 1914), ingeleid door Dr. J.v.d. Valk. - De bloemlezing werd in OTs zeer geprezen door redacteur Lens (XVI, 334-341; XIX, 392-393). J.N. van Hall uitte zijn waardering in De Gids, 75e jrg. (1911), II, 358-359. Vinnig-kritisch was echter de recensie van G.F. Haspels in Onze Eeuw, 11e jrg. (1911), II, 306-307.
voetnoot3
Voor zover ik heb kunnen nagaan reageerde bij zijn overlijden geen enkel geestverwant dagblad met een herdenkingsartikel.
voetnoot4
Notulenboek redactie-OTs (L.M.), vergadering 25-4-1904.
voetnoot5
Rotterdam 1907, 1908, 1910.
voetnoot1
Zo beweert Prof. Dr. G. Brillenburg Wurth in Gedenkboek Marnix-Gymnasium 1903-1953 (Rotterdam 1953), 6-7.
voetnoot2
Formaat, omvang en lettertype waren veranderd; de omvang bedroeg 64 pagina's per aflevering, de abonnementsprijs ƒ 4,50 per jaar.
voetnoot3
IX, 1-3, waarvan ook de volgende citaten.
voetnoot1
Resp. IX, 71-90, 376-380, 665-668.
voetnoot2
G.L.N. IX, 284 doet het voorkomen alsof Van As àl zijn verzen onder dit pseudoniem plaatste; hij droeg echter ook verzen bij onder pseudoniem G. Schrijver.
voetnoot3
VIII, 549 en IX, 2.
voetnoot4
Notulenboek redactie-OTs (L.M.) vermeldt bij alle vergaderingen: ‘Hoogenbirk afwezig’.
voetnoot1
Notulenboek redactie-OTs (L.M.), vergadering 20-1-1904.
voetnoot2
De gedichten van Soera Rana waren het enige literaire werk dat hem ter beoordeling werd toegezonden. Hij gebruikte die gelegenheid ook inderdaad om Da Costa, Beets en Ten Kate te eren en de Tachtigers te smaden: XI, 734-738.
voetnoot3
IX, 10-17: Roman of Roman-af?
voetnoot4
IX, 625-627.
voetnoot5
Hoogenbirk uitte b.v. zijn verontwaardiging over stukken die zonder zijn voorkennis werden geplaatst: brief van A.J. Hoogenbirk aan G.G. van As, ongedateerd (L.M.).
voetnoot6
De brieven van L. Bückmann aan G.G. van As, 15-4-1904 en 21-4-1904 (L.M.), waarin hij verslag doet van zijn contact met Hoogenbirk, kenmerken zich evenwel door een spottende toon: ‘Ik zei hem neo-calvinist te zijn. En toch had ik een ruim hart, zei hij! Botertje tot den boôm, hoor! - Wat zeg je ervan? Diplomatie en eerlijkheid man, daarmee moet je H. aanpakken, daar is hij niet op verdacht. Ik beveel 't jou ook aan! -’ (15-4-1904).
voetnoot7
Kronieken van A. van Rosebed in De Jongelingsbode, 11 januari en 29 november 1906. - Brief van G.G. van As aan H.A. de Boer Azn. te Amsterdam (zijn medewerker aan de kroniek), 26-11-1906 (L.M.): ‘In Kroniek heb ik Vonkenberg, Postmus en Hoogenbirk op de hak genomen. De laatste nogal erg. Als 't jou te bar lijkt, schrap het dan gerust’. - Veelzeggend voor de verhouding zijn tal van hatelijkheden in de redactionele rondzendbrieven (L.M.): Lens ‘verklaarde’ Hoogenbirks initialen als ‘altijd jokt hij’; Van der Valk parodieerde het motto van Hoogenbirks Letterbode (‘Godt laet groien’) tot ‘God laat knoeien’.
voetnoot1
Het redactie-archief (L.M.) bevat een uitvoerige conceptbrief van Van As, waarin hij namens de redactie van Hoogenbirk eist, dat hij ontslag zal vragen als redacteur van OTs (aantekening in margine: ‘niet zoo verzonden’).
voetnoot2
Inderdaad werd de abonnementsprijs per ingang van de 13e jaargang verhoogd tot ƒ 6,- per jaar.
voetnoot3
Alle gegevens en het citaat uit: notulenboek redactie-OTs (L.M.).
voetnoot4
Briefkaart van A.J. Hoogenbirk aan G.G. van As, 17-3-1908 (L.M.): ‘Met het eind van den nu afgesloten jaargang wensch ik ook op te houden lid te zijn der redactie van Ons Tijdschrift. Wil zoo goed zijn dat den anderen heeren mee te deelen’.
voetnoot5
Niet conform de feiten is de voorstelling van zaken in G.L.N. IX, 281: ‘in 1910 trok hij (i.e. A.J. Hoogenbirk) zich uit de redactie terug om zich geheel aan Bloesem en Vrucht te wijden’. Hoogenbirk trok zich uit OTs terug in maart 1908; Bloesem en Vrucht begon eerst te verschijnen in oktober 1911.
voetnoot6
N.l. dat zij ‘minder dan tot heden geneigd’ zou zijn, alle ‘medewerking der lezers’ te aanvaarden: IX, 1.
voetnoot7
Resp. Wachter! wat is er van den nacht?: IX, 157-164; en Taalzuivering: XI, 166-176.
voetnoot1
L. Bückmann in een brief aan Dr. A. Kuyper, 6-11-1906 (K.A.): ‘Dr. J.H. Gunning JHzn. weigerde in den beginne mee te werken, omdat de redactie van O.T. in haar meerderheid Gereformeerd was’.
voetnoot2
In zijn uitvoerige Herinneringen uit mijn leven (Amsterdam 1940) vermeldt hij OTs slechts eenmaal, geheel terloops (blz. 213). Was OTs hem slechts één uit vele publikatiemogelijkheden, zonder dat hij bijzondere voorkeur had?
voetnoot3
Onjuist is de mededeling in G.L.N. IX, 282, dat ook mevr. Van Hoogstraten-Schoch aan OTs zou hebben meegewerkt. Evenzeer onjuist is de bewering (t.a.p.), dat mevr. Westerbrink-Wirtz in 1904 in OTs debuteerde met een novelle Verbonden. Zij debuteerde in OTs met poëzie, in 1901; haar novelle Verbonden publiceerde zij in 1914: het was haar laatste bijdrage aan OTs.
voetnoot4
IX, 2-3.
voetnoot5
Slechts voorzien van haar initialen M.M. - Het eerste contact met OTs blijkt uit Correspondentierubriek III, 63. Verzen van haar in OTs: IV, 487; V, 73, 391-392; anoniem: VI, 72-73: als Johanna Breevoort: VII, 75-76.
voetnoot6
titelblad, Rotterdam 1901.
voetnoot1
Een goede karakterschets van Johanna Breevoort, waarin het contact met Hoogenbirk en Bückmann meer gedetailleerd wordt beschreven, gaf Frans Netscher in De Hollandsche Revue, 10e jrg. (1905), 175-185.
voetnoot2
Brieven van mej. M. Michels aan G.G. van As (over geweigerde poëzie en de kunstopvatting der redactie), 7-9-1905, 11-9-1905, 13-9-1905 (L.M.): ‘Ware ik niet zoo dwaas geweest in 't begin der nieuwe serie voor Daamens vraag om deel van 't redactie uit te maken, te bedanken ... 't ging misschien wel een beetje anders’ (11-9-1905). Hierover ook een brief van L. Bückmann aan G.G. van As, 11-9-1905 (L.M.).
voetnoot3
Aantekening van Bückmann in margine bij een brief van Johanna Breevoort (7-9-1905): ‘Groot is de Diana Breevoort der Christelijke litteratuur uit Epheze!’
voetnoot4
Brief van mej. M. Michels aan G.G. van As, 20-3-1906 (L.M.). Het enige boek van betekenis dat zij beoordelen mocht, was De Filosoof van 't Sashuis door Maurits Sabbe (XII, 658-660).
voetnoot5
Vereenigd: III, 3-16, 67-79, 129-142, 193-202, 257-266.
voetnoot1
Brief van mej. A.v.d. Vlies aan G.G. van As, 29-11-1910 (L.M.).
voetnoot2
Opwaarts. Maandblad van den Bond van Christen-Socialisten. Opgericht: 3 april 1908. - Voor Enka als christen-socialiste zie de lit. opgave blz. 262.
voetnoot3
XIII, 625-646.
voetnoot1
Brief van J.M. Westerbrink-Wirtz aan G.G. van As (met een opsomming van grieven), 24-7-1906 (L.M.).
voetnoot2
Blijkens het notulenboek der redactie en de redactionele rondzendbrieven (L.M.).
voetnoot3
Deze oplossing bracht echter wrijving met Daamen, omdat deze nu voor de boekuitgave een geringer honorarium wilde uitkeren (Notulenboek redactie-OTs, L.M.). De roman verscheen toen bij J.H. Kok te Kampen.
voetnoot1
Notulenboek redactie-OTs (L.M.).
voetnoot 2
Zelfs De Hollandsche Revue b.v., die spoedig tot grove schimpkritieken zou vervallen, kondigde het eerste nummer zeer objectief aan: 9e jrg. (1904), 257-258. In een latere periode meende Netscher OTs te mogen ‘karakteriseren’ als ‘een “gristelijk” blad van eenige Kuyper-keuteltjes’ (De Hollandsche Revue, 11e jrg. (1906), 561).
voetnoot3
B.v. De Katholieke Gids, 16e jrg. (1904), 374: ‘Deze uitgave lijkt ons een frissche kracht’. Ook verder beoordeelde De Katholieke Gids OTs doorgaans zeer welwillend. (De mededeling in G.L.N. IX, 23, dat De Katholieke Gids - in 1889 opgericht - tien jaar bleef bestaan, is onjuist: het blad bestond twintig jaar, tot 1908).
voetnoot4
Zie blz. 44.
voetnoot5
Zie blz. 26.
voetnoot1
Stemmen voor Waarheid en Vrede, 41e jrg. (1904), 579. De gehele recensie: 571-579.
voetnoot2
De Standaard, 25 april 1904. - Bij de oprichting van Bloesem en Vrucht sprak De Standaard (25 oktober 1911) een hartelijk woord van welkom tot A.J. Hoogenbirk en zijn ‘reeks medewerkers en medewerksters met goedklinkende namen’. Al is de aankondiging van Bloesem en Vrucht niet van Postmus, het verschil is niettemin frappant.
voetnoot1
IX, 350-363, 669-697. Verweer van J. Postmus in De Standaard, 13 maart 1905.
voetnoot2
X, 700.
voetnoot1
De Standaard, 12 februari 1906.
voetnoot2
De Standaard, 16 februari 1906.
voetnoot3
De Standaard, 20 februari 1906.
voetnoot4
Brief van L. Bückmann aan G.G. van As, 6-3-1906 (L.M.).
Ook uit brieven van L. Bückmann aan G.G. van As, 14-2-1906, 9-3-1906 en 13-3-1906 (L.M.) blijkt, dat Bückmann de manier van bestrijden in Van der Valk afkeurde en zelf overtuigd was van Postmus' integriteit, ondanks diepgaand meningsverschil in literair opzicht.
voetnoot5
X, 778-779. Typerende passage uit een brief van Dr. J. van der Valk aan G.G. van As, 14-6-1906 (L.M.): ‘'t Stuk van J.P. las ik niet. Ik lees geen pamfletten, ook geen Calvinistische. Daarom komt De Standaard nooit op mijn tafel’.
voetnoot6
De Standaard, 21 mei 1906.
voetnoot7
XI, 23-42; zie ook blz. 168-169.
voetnoot8
12e jrg. nr. 7.
voetnoot9
Brief van L. Bückmann aan Dr. A. Kuyper, 24-10-1910 (K.A.).
voetnoot1
De Standaard, 29 oktober 1910 (bijblad).
voetnoot2
Notulenboek redactie-OTs (L.M.), vergadering 15-12-1903.
voetnoot1
Alles naar notulenboek redactie-OTs (L.M.), met name de in de tekst vermelde vergaderingen.
voetnoot2
Notulenboek redactie-OTs (L.M.). Wel werden de hoogleraren Bavinck en Van Dijk als medewerker gevraagd, maar zij weigerden (Notulenboek redactie-OTs, L.M.). - Dat Bückmann het ideaal van een Chr. Gids al eerder voor ogen stond, blijkt uit een brief van mej. M. Michels aan G.G. van As, 4-11-1903 (L.M.): ‘B. vertelde me, dat hij Daamen aanraadde er een flinken Chr. Gids van 'n gulden of zeven van te maken, met medewerking van “hooge oomes” als Bavinck, Visser, Talma, enz.’.
voetnoot3
Christelijke Stemmen. Politiek-sociaal tijdschrift. Uitgave van den Bond van Anti-Revolutionaire Propagandaclubs in Nederland. Onder redactie van Prof. Mr. Anne Anema, Ds. D.G. Postma, Mr. G.J. Sybrandy en H. de Wilde.
voetnoot1
X, 426-28.
voetnoot2
XIV, 631-632.
voetnoot1
De Nederlander (25 mei 1908) bevatte n.b. een officieel bericht, waarin werd aangekondigd, dat OTs in deze 13e jaargang behoorlijk zou gaan honoreren.
voetnoot2
Stemmen des Tijds. Maandschrift voor Christendom en Cultuur. Onder redactie van: Dr. W.J. Aalders, Mr. A. Anema. Mr. P.A. Diepenhorst, Dr. P.J. Kromsigt, Dr. J.C. de Moor, P.J. Molenaar, Dr. E.H. Renkema, Mr. V.H. Rutgers, Dr. J.R. Slotemaker de Bruine, Dr. J. Th. de Visser, Dr. B. Wielenga. - Het eerste nummer verscheen 1 november 1911.
voetnoot3
Voor uitvoeriger gegevens zie met name: De Beukelaar, Algemeen Christelijk-Sociaal Weekblad, onder redactie van Mr. Dr. A.R. van de Laar; 2e jrg. nr. 100 (30 november 1911) - artikel van Dr. v.d. Laar om zijn afkeuring uit te spreken over de oprichting van Stemmen des Tijds; 2e jrg. nr. 101 (7 december 1911) - artikel van Dr. J.A. vor der Hake om aan te tonen, dat de oprichting van Stemmen des Tijds deloyale concurrentie jegens OTs betekende; 2e jrg. nr. 102 (14 december 1911) - protest van Dr. J.R. Slotemaker de Bruine, redacteur van Stemmen des Tijds, tegen Dr. v.d. Laars artikel van 30 november 1911; 2e jrg. nr. 103 (21 december 1911) - artikel van G.G. van As, Een stukje geschiedenis van Stemmen des Tijds, om ‘op onzijdig terrein’ de historische toedracht uiteen te zetten; 2e jrg. nr. 104 (28 december 1911) - protest van Ds. P.J. Molenaar, redactiesecretaris van Stemmen des Tijds, tegen het artikel van Van As; 3e jrg. nr. 106 (11 januari 1912) - artikel van Van As ter staving van zijn oorspronkelijke beweringen. - Op deze artikelen in De Beukelaar en op het notulenboek der OTs-redactie steunt dit beknopt overzicht.
voetnoot1
Bij de samenspreking bleek een der voornaamste knelpunten: de eis van OTs tot handhaving van de ‘vrije-tribunegedachte’, waartoe Stemmen des Tijds zich niet wilde verbinden (G.G. van As in De Beukelaar, 11 januari 1912). - In dit verband wijs ik nogmaals op het zeer onafhankelijk karakter van OTs, dat geen enkele predikant onder de redacteuren telde. Bij de elf redacteuren van Stemmen des Tijds bevonden zich zeven theologen! - Anderzijds meende Stemmen des Tijds, dat OTs te veel literair en te weinig wetenschappelijk was. Van As schreef in De Beukelaar (21 december 1911): ‘Ik voelde het air de dedain van een aantal heeren met toga en bef, tegenover een vijftal jonge mannen, die, misschien, eenige gaven, doch (op één na!) geen doktorsbul konden toonen’.
Bij het 25-jarig bestaan van Stemmen des Tijds gaf Ds. P.J. Molenaar de volgende motivering over de oprichting: ‘Erkend moest, dat er tijdschriften bestonden, die hun sporen verdiend hadden, maar geen van die voldeed aan wat de toekomstige redacteuren zich voorstelden. Ons Tijdschrift was zoo goed als uitsluitend litterair van aanleg, terwijl de samenstelling der redactie samensmelting met den te vormen kring der nieuwe leiders van den beginne aan belette. Onze Eeuw, hoe verdienstelijk ook, was te weinig belijnd van beginsel en zou alle scherpere belijning stellig hebben afgewezen. Bleef nog over de Stemmen voor Waarheid en Vrede, om zijn hoogen leeftijd reeds eerbiedwaardig, maar te veel theologisch en kerkelijk georiënteerd en om de eigenaardige persoonlijkheid van zijn redacteur van zelf reeds samenwerking met mannen van ander kerkelijk en theologisch inzicht uitsluitend’ (Jubileumnummer Stemmen des Tijds, 1911-1936, pag. 3).
In dit conflict met Stemmen des Tijds bleken dus de voornaamste geschilpunten opnieuw te betreffen: de grondslag, het letterkundig karakter en het wetenschappelijk niveau van OTs.
voetnoot1
XVI, 444. Voor de redactie van OTs moet ook wel teleurstellend zijn geweest, dat De Standaard het nieuwe tijdschrift zeer hartelijk verwelkomde: ‘Laat in elk geval, zouden we zeggen, ons Christelijk publiek deze redactie en haar onderneming nu eens met broederlijk vertrouwen tegemoet treden’ (De Standaard, 23 september 1911; herhaalde aanbeveling: 4 en 11 november 1911). -
Ter typering van de situatie waarin OTs verkeerde - in vele opzichten immers overeenkomend met die van Stemmen des Tijds (zie Terugblikcitaat) - is vermeldenswaard, dat enerzijds Onze Eeuw inzake Stemmen des Tijds verklaarde, er geen heil in te zien op de wijze van deze ‘Christelijke Gids’ Christendom en cultuur te bevorderen (P.D. Chantepie de la Saussaye in Onze Eeuw, 12e jrg. (1912), 154-157). Anderzijds toonde b.v. Ds. J.C. Sikkel, gereformeerd predikant te Amsterdam, in Hollandia (18 november 1911) zich ontstemd over het te weinig ‘Calvinistische’ karakter van het tijdschrift: ‘Hoe de Gereformeerden en de Ethischen, die hier als redactie genoemd worden, het woord van het Christendom voor onzen tijd in eenheid vertolken zullen, - het is ons een raadsel. We verklaren als onze overtuiging ronduit, dat dit onmogelijk is en onmogelijk blijken zal. Merkwaardig is dan ook, dat van onze Gereformeerde Hoogleeraren in de Godgeleerdheid niemand in deze redactie zitting nam’.
voetnoot2
De secretaris noemde het ‘een gevangenisloon’!
voetnoot3
Notulenboek redactie-OTs (L.M.), waarop dit onderdeel steunt.
voetnoot1
Notulenboek redactie-OTs (L.M.) en omslag 19e jaargang.
voetnoot2
blz. 57-60.
voetnoot3
Brief van Hk. Mulder aan G.G. van As, 15-12-1905 (L.M.).
voetnoot4
Joh. Pieterse - Den Haag, 1905. Nog vóór de verschijning ging de uitgever failliet, waaraan de vele drukfouten en de slechte exploitatie te wijten zijn.
voetnoot1
X, 640-654.
voetnoot2
Ook Hk. Mulder zelf apprecieerde deze bespreking: brief van Hk. Mulder aan G.G. van As, 9-12-1905 (L.M.).
voetnoot3
L. Bückmann in Opr. Haarl. Courant, 14 mei 1906.
voetnoot4
XII, 21.
voetnoot5
A. Kuyper, Bilderdijk in zijne nationale beteekenis (Amsterdam 1906), 76-77.
voetnoot1
Op de Hoogte. Maandschrift voor de Huiskamer, 3e jrg. (1906), 609-614.
voetnoot2
Brief van L. Bückmann aan G.G. van As, 26-10-1906 (L.M.). - J. Postmus had Dr. A. Kuyper als volgt over de drie gereformeerde redacteuren van OTs geïnformeerd: ‘Bückmann is een student in de medicijnen (hij komt veel bij mij aan huis) van Gereformeerden huize. Hij is zeer begaafd, maar staat principieel niet sterk.’ ‘“Schrijver” is G. van As. Hij prees in Ons Tijdschrift het boek vol liederlijkheid Geertje door De Meester tot de wolken, maar krabbelde later wat terug. Hij werkt aan 't Handelsblad. Of hij Gereformeerd wil heeten weet ik niet, wèl dat hij zonder zijn naam er bij te zetten de antirev. partij in den Terugblik van Ons Tijdschrift vaak fel en valsch aanvalt’. ‘Dr. Van der Valk kent u ongetwijfeld. Ook hij staat in 't literarische sterk onder de suggestie der “Jongeren”’ (brief van J. Postmus aan Dr. A. Kuyper, 4-10-1906, K.A.).
voetnoot3
Brief van L. Bückmann aan Dr. A. Kuyper, 3-11-1906. (K.A.).
voetnoot1
Brief van A.J. Hoogenbirk aan Dr. A. Kuyper, 13-11-1906 (K.A.). - Ter oriëntatie diene voorts, dat A.J. Hoogenbirk als literair medewerker aan Timotheus samenwerkte met J. Postmus, die reeds sedert jaren als vaste medewerker aan Timotheus verbonden was.
voetnoot2
Brief van Dr. J.v.d. Valk aan G.G. van As, 7-11-1906 (L.M.).
voetnoot3
Brief van Dr. J.v.d. Valk aan Dr. A. Kuyper, 11-12-1906 (K.A.); de tweede brief: 14-12-1906 (K.A.).
voetnoot4
Mijn hartelijke dank aan Hk. Mulder, die de oorspronkelijke drukproef nog bezat en mij ter inzage gaf.
voetnoot1
Notulenboek redactie-OTs (L.M.), waarop ook deze pericoop voortdurend steunt.
voetnoot2
ongedateerd (L.M.).
voetnoot3
In zijn Herinneringen uit den tijd van Ons Tijdschrift (De Standaard, 3 december 1938) maakte L. Bückmann ‘amende honorable’! - Het artikel Niet Pantheïstisch is nimmer in OTs verschenen.
voetnoot4
Na vermelding van het feit, dat Adel Anckersmith in het januarinummer-1907 van Onze Eeuw ‘luidruchtige bijval’ kreeg van Gerard van Eckeren, deelt G.L.N. IX, 282 mee: ‘In Ons Tijdschrift wekte deze polemiek grote deining. Abraham Kuyper bemoeide er zich persoonlijk mee. Hij leverde een bijdrage onder de titel Alles is het uwe, maar gij zijt van Christus.’ De hier gesuggereerde samenhang ontbreekt echter ten enen male: het artikel van Kuyper werd geschreven vóór dat van Gerard van Eckeren en liet zich derhalve ook in geen enkel opzicht met Van Eckeren in. - De elders over Gerard van Eckeren verstrekte mededeling (G.L.N. IX, 201): ‘Gerard van Eckeren debuteerde in Ons Tijdschrift, het orgaan der neo-calvinistische reactie op De Nieuwe Gids’, is evenzeer onjuist en bevat bovendien een zeer aanvechtbare karakterisering van OTs. (Nauwkeurige biografische gegevens betreffende Gerard van Eckeren (Maurits Esser) in Den Gulden Winckel, 10e jrg. nr. 1 (januari 1911)).
voetnoot1
Brief van Hk. Mulder aan G.G. van As, 28-12-1906 (L.M.).
voetnoot2
Rotterdam 1907, met name 19 vv. - In Den Gulden Winckel, 6e jrg. nr. 3 (maart 1907) sprak Daan van der Zee luidruchtig zijn voldoening uit over het verschijnen van de brochure; redacteur Gerard van Eckeren achtte (blijkens een uitvoerig naschrift) de brochure echter onwaardig.
voetnoot3
XII, 20-25.
voetnoot4
Sub specie aeternitatis, resp. 31, 16.
voetnoot1
Een vondst van Van der Valk, dit spreken over ‘nostro's’ en ‘nostro-Calvinisme’, ter bespotting van het toen geliefde spreken over ‘Wij Calvinisten!’
voetnoot2
blz. 52.
voetnoot3
Resp. XVII, 619-639; XIV, 259-268.
voetnoot1
XII, 190.
voetnoot2
L. Bückmann in margine bij een brief van mej. W. Vermaat aan G.G. van As, ongedateerd (L.M.).
voetnoot3
Brieven van mej. W. Vermaat aan G.G. van As, 7-3-1911, 2-6-1911, 14-8-1912, 2-11-1912, 17-12-1912 (L.M.).
voetnoot4
De redactie vond deze novelle, Bidt voor de ziel van ..., te Rooms (brief van mej. W. Vermaat aan G.G. van As, 26-3-1912, L.M.).
voetnoot1
Brief van mej. W. Vermaat aan G.G. van As, ongedateerd (L.M.) - Eerst na 1911 - de oprichting van Stemmen des Tijds - spreken sommige auteurs uit, dat zij, of waarom zij, OTs prefereren boven Stemmen des Tijds. Tevoren was OTs de enige chr. literaire periodiek, die als publikatie-orgaan in aanmerking kwam.
voetnoot2
XII, 465-475: Van Naderbij. Iets over Dr. Kuyper's intiemere leven. 29 October 1837-1907. - Schrijfster was een zekere mej. Van Marle.
voetnoot3
XII, 503.
voetnoot4
Brief van mej. H.S.S. Kuyper aan G.G. van As, ongedateerd (L.M.). De Terugblik waarnaar zij in deze brief verwijst: XII, 783, - Daar mej. Kuyper slechts aan de 12e jaargang van OTs medewerkte, is het onjuist, dat G.L.N. IX, 279 van Hoogenbirks eerste optreden met OTs schrijft: ‘Hij gunde het woord slechts aan “betrouwbare” jongeren als Henriëtte S.S. Kuyper’.
voetnoot5
VIII, 341.
voetnoot6
Hoogenbirk plaatste twee kleine beschouwingen van hem: VIII, 546-548, 574-581. Van der Zee bediende zich van het pseudoniem El Dian, anagram van zijn voornaam Daniël. Onder ditzelfde pseudoniem verschenen ook enkele van zijn sonnetten in Hoogenbirks blad Onze Tijd.
voetnoot1
Redactionele rondzendbrief, ongedateerd (L.M.).
voetnoot2
Amsterdam 1907. De titel was geïnspireerd op Romeinen 2:23: ‘Die u op de wet beroemt, onteert gij God door uw overtreden van de wet?’
voetnoot3
XII, 800-811.
voetnoot4
XIII, 34-40.
voetnoot5
In zijn memoires, Jaarboek van een leven (onuitgegeven manuscript, mij door de auteur ter inzage gegeven). Wel toonde hij karakter, door zijn medewerking aan OTs niet te beëindigen, al werden zijn bijdragen schaars. G.L.N. IX, 282 schrijft, na de breuk tussen Adel Anckersmith en de redactie van OTs vermeld te hebben: ‘Eenzelfde lot trof Daan van der Zee’. Deze formulering wekt ten aanzien van Hk. Mulder een verkeerde indruk en is met betrekking tot Daan van der Zee geheel onjuist.
voetnoot6
Redactionele rondzendbrief, ongedateerd (L.M.).
voetnoot1
VIII, 532-540: scherpe kritiek van Ds. P.J. van Melle te Nijkerk op de bundel Poëzie (1903).
voetnoot2
XII, 710-720: door Van As.
voetnoot3
Notulenboek redactie-OTs (L.M.).
voetnoot4
Redactionele rondzendbrief, ongedateerd (L.M.).
voetnoot5
Redactionele rondzendbrief, ongedateerd (L.M.): Hoogenbirk verzette zich sterk tegen de uitzondering die voor Anema's poëzie gemaakt werd.
voetnoot6
XI, 477-505. - Brief van mej. M. Michels aan G.G. van As, 15-12-1906 (L.M.): ‘Ik begrijp de O.T. redactie niet. Dat misselijke onliteraire ding over die Nijmeegsche bruiloft van Anema wordt opgenomen, gevoelige verzen van Joh. Wirtz worden afgewezen en zoo de laatste van O.T. vervreemd’.
voetnoot7
XII, 710-720: Een ‘Calvinistische’ roman?
voetnoot8
Het C.L.V. had bij zijn 12½-jarig bestaan een jaarvergadering belegd op het Muiderslot. Daartegen fulmineerde Anema in Bloesem en Vrucht (3e jrg., 575): Waarom had het C.L.V. geen krans gelegd op het graf van Bilderdijk, ‘in plaats van te gaan jubelen op en om het Muiderslot?’
voetnoot1
XVIII, 865-872. J.E. Cantillon (1893-1942) maakte als historicus naam door zijn Thorbeckestudiën. Van 1922 tot zijn overlijden was hij verbonden aan Het Vaderland te Den Haag.
voetnoot2
Zo G.L.N. IX, 289 (en lit. opg. 353), die het artikel aan Gossaert toeschrijft en daaraan bepaalde beschouwingen verbindt.
voetnoot3
Redactionele rondzendbrief, ongedateerd (L.M.): ‘Een brok Multatuli is allicht nog beter dan dit ziekelijke, vage, ongezonde werk van 'n jongen kerel, die geen jeugd heeft. Zulk werk ontzenuwt, al is de vent poëet. V. (i.e. V.d. Valk) heeft gelijk - we moeten eigenlijk niets van Gr. opnemen. Zijn levensgevoel behoort niet bij ons’ (Bückmann).
voetnoot4
Brief van J. Greshoff aan G.G. van As, 20-1-1912 (L.M.).
voetnoot5
Notulenboek redactie-OTs (L.M.).
voetnoot6
Notulenboek redactie-OTs (L.M.).
voetnoot1
Zo wekte een artikel van Ds. J. Kromsigt Jr. te Wageningen: De verhouding van Heilige Schrift en Gods Woord (XII, 1-19), een snelle en felle reactie van Bückmann: ‘Wat wil hij? Bijbelcritiek en toch geen Bijbelcritiek?’ ‘Ik acht Kr. halfslachtig, en zijn artikel vind ik gevaarlijk, juist en dubbel om den schoonen schijn. Het spijt me tenminste, dat ik, op zijn orthodoxie vertrouwende, toestemming gaf tot plaatsen zonder vooraf te lezen’ (Brief van L. Bückmann aan G.G. van As, 6-3-1907, L.M.). - Het artikel van Ds. Kromsigt werd ook scherp gekritiseerd door Ds. C. Lindeboom, gereformeerd predikant te Apeldoorn, die er de ‘ethische tendenzen’ in aantoonde. Over deze recensie uitte Ds. Kromsigt zijn verontwaardiging in een voetnoot, die hij toevoegde aan zijn tweede artikel: De verhouding van Gods Woord en belijdenis (XII, 69-87). Van As, ontstemd over deze toevoeging en gewaarschuwd door Ds. Lindeboom - ‘Wil O.T. zich langzamerhand vrijmaken van zijn Gereformeerde vrienden?’ - nam contact op met Ds. Kromsigt te Wageningen, die echter volledige steun kreeg van zijn stadgenoot Lens. Lens schreef zelfs een bittere brief aan Van As om de zaak bevredigend geregeld te krijgen (Brieven van Ds. C. Lindeboom aan G.G. van As, 18-5-1907, en van J. Lens aan G.G. van As, 5-6-1907, L.M.). Erger verdeeldheid in de redactie werd voorkomen.
voetnoot2
Van der Valk deed een poging, Anema als redacteur van OTs voor te stellen; de anderen verzetten zich echter en toonden eerder voorkeur voor mej. J.L.F. de Liefde (Redactionele rondzendbrief, ongedateerd, L.M.).
voetnoot3
Voor nadere biografische en literaire bijzonderheden: zie de literatuuropgave, blz. 262.
voetnoot1
Brieven van B.J. Gerretson aan G.G. van As, 11-4, 15-4, 18-4 en 30-4-1904 (L.M.).
voetnoot2
IX, 101-107.
voetnoot3
Op Lucretius was Van der Valk in 1902 gepromoveerd; Gerretson wijdde aan deze dichter een beroemd essay (De Beweging, mei 1910).
voetnoot4
In deze pericoop heb ik gebruik gemaakt van door prof. Gerretson gedicteerde antwoorden op tevoren door mij ingediende vragen.
voetnoot1
Brief van F.C. Gerretson aan G.G. van As, ongedateerd (L.M.).
voetnoot2
Notulenboek redactie-OTs (L.M.).
voetnoot3
Prof. Gerretson dicteerde mij, in antwoord op hem gestelde vragen, dat zijn toetreding tot de redactie van OTs een bewuste stellingname betekende, politiek, religieus en literair. Zijn redacteurschap wekte in zijn vriendenkring van De Beweging (Bloem, Van Eyck e.a.) wel verwondering, maar hij gevoelde met OTs een sterke religieuze en politieke affiniteit. Hoewel hij destijds reeds een zekere faam genoot, ervoer hij het als een éér, aan OTs verbonden te worden; verkwikkend was hem het nobel en liefdevo 1 onderling verkeer. - Ik geef dit slechts door als een niet wetenschappelijk gestaafde, op een verre herinnering steunende visie. Het is n.l. opvallend, dat Gerretson, ook in de periode dat hij als redacteur van OTs optrad, zoveel bijdragen publiceerde in De Beweging en Onze Eeuw.
voetnoot4
Hierbij is niet het voor zijn beëindigd dichterschap belangwekkende De Ziel spreekt, gelijk G.L.N. IX, 288 meedeelt; dit gedicht verscheen in Onze Eeuw, 12e jrg. (1912), III, 302.
voetnoot1
Brief van F.C. Gerretson aan G.G. van As, ongedateerd (L.M.).
voetnoot2
Brief van F.C. Gerretson aan G.G. van As, ongedateerd (L.M.).
voetnoot3
De eerste verzen (XVI, 166-168) dragen alleen de letter K als auteursaanduiding; volgende publikaties dragen het pseudoniem Willem de Mérode. Cf. R. Kuitert, Uit Nieuwe Tijden I (Groningen 1928), 15.
voetnoot4
Brieven van W.E. Keuning aan G.G. van As, 4-6-1911, 15-9-1911, 23-10-1911, 15-12-1911 (L.M.).
voetnoot5
Brief van W.E. Keuning aan G.G. van As, 26-7-1911 (L.M): ‘Op een dorp is alles zoo gauw rond en wordt er zooveel over gepraat’.
voetnoot1
Brieven van W.E. Keuning aan G.G. van As, waarin hij zich daarover beklaagt: 26-1-1912 en 24-2-1913 (L.M.).
voetnoot2
Brief van W.E. Keuning aan G.G. van As, 24-2-1913 (L.M.).
voetnoot3
Brief van W.E. Keuning aan G.G. van As, 26-1-1912 (L.M.), waarin hij bekent zijn medewerking aan Stemmen des Tijds te hebben toegezegd, maar belooft - nu hij door Van As op de hoogte is gebracht van de controverse - zijn inzendingen bij Stemmen des Tijds tot een minimum te beperken. Hij geeft voorbeelden van de kleinzielige kritiek die Stemmen des Tijds op zijn verzen heeft geleverd, en zegt: ‘In elk geval geef ik aan “Ons Tijdschrift” verreweg de voorkeur’.
voetnoot4
Redactionele rondzendbrief, ongedateerd (L.M.).
voetnoot5
Zij stonden in vriendschappelijk contact. Brief van W.E. Keuning aan G.G. van As, 24-2-1913 (L.M.): ‘Rispens, die ik mijn verzen meestal zond, is niet in zulke omstandigheden dikwijls te kunnen schrijven’. - Brief van J.A. Rispens aan G.G. van As, mei 1912 (L.M.) met verzoek ‘een apologie(tje)’ te mogen schrijven voor De Mérodes poëzie tegenover de felle kritiek van Gerard van Eckeren op ‘het gekeuvel van den heer Mérode’ (Den Gulden Winckel, 11e jrg. (1912), 65). Het verzoek van Rispens werd niet ingewilligd. - Vanaf 1913 werkten beiden aan het Maandblad voor Letterkunde mee, Rispens slechts korte tijd, De Mérode verscheidene jaren.
voetnoot6
Brief van J.A. Rispens (persoonlijk bezit).
voetnoot1
G.L.N. IX, 286 deelt mee, dat Thomson ‘verscheidene beschouwingen’ en ‘slechts weinig verzen’ aan OTs bijdroeg. Dit is echter onjuist: Thomson publiceerde in OTs drie-essays en geen poëzie.
voetnoot2
Eerder, juli 1911, waren verzen van hem geweigerd, blijkens redactionele kanttekeningen op een brief van P. Minderaa aan G.G. van As, 26-7-1911 (L.M.).
voetnoot3
Gezonden aan zijn vriend R. Kuitert.
voetnoot4
blz. 66.
voetnoot5
Notulenboek redactie-OTs (L.M.). - De Nederlander (18 december 1914) bevatte het volgende bericht: ‘De uitgave van Ons Tijdschrift, Chr. Letterk. Maandblad, wordt met 1 Jan. a.s., in verband met de tijdsomstandigheden, voorshands gestaakt’. Van een plan tot voortzetting - gesuggereerd door het woordje voorshands - heb ik echter geen aanwijzingen gevonden.
voetnoot1
Brief van F.C. Gerretson aan G.G. van As, 2-11-1911 (L.M.).
voetnoot2
Volledigheidshalve zij vermeld, dat de scherpe polemiek over de oprichting van Stemmen des Tijds (1911) geen blijvende rancune ten gevolge had. Na de liquidatie van OTs hebben Van As, Gerretson en Lens meermalen aan Stemmen des Tijds hun medewerking verleend. (Vindplaatsen en getal der bijdragen in: Registers op jaargang I-XXV van Stemmen des Tijds, 1936).
voetnoot1
Bloesem en Vrucht, 4e jrg. (1914-1915), 245.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • over [tijdschrift] Ons Tijdschrift

  • over Abraham Kuyper

  • over Adolf Jacob Hoogenbirk

  • over G. Schrijver

  • over Jacob van der Valk

  • over Johanna Breevoort

  • over Geerten Gossaert