Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Das Königliche Hoch-Nider-Teutsch-, und Nider-Hoch-Teutsche Dictionarium (1719)

Informatie terzijde

Titelpagina van Das Königliche Hoch-Nider-Teutsch-, und Nider-Hoch-Teutsche Dictionarium
Afbeelding van Das Königliche Hoch-Nider-Teutsch-, und Nider-Hoch-Teutsche DictionariumToon afbeelding van titelpagina van Das Königliche Hoch-Nider-Teutsch-, und Nider-Hoch-Teutsche Dictionarium

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.05 MB)

ebook (4.56 MB)

XML (3.40 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Das Königliche Hoch-Nider-Teutsch-, und Nider-Hoch-Teutsche Dictionarium

(1719)–Matthias Kramer–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Anderter Theil


Vorige Volgende

R.

RAb, Rappe, Rave, Raven.

► Raben-aas, Raven-aas. | ein loses Raben-aas, een looze, booze Prye, Kreng.

► Raben-federen, Raven-vederen.

► Raben-stein, Raven-steen. v. richtstatt.

Rabarbara, Rabarber.

Rach, Rache, Wraak, Wraaking. | Rach üben, nehmen, pflegen &c. v. rächen. | Rach schreyen über jemand, Wraak roepen over iemant.

► rächen, Rach üben, nehmen, sich rächen an seinem Feind &c. wreeken, Wraak oeffenen, neemen, pleegen; zich wreeken aan zynen Vyand. v. rach.

► Rächer &c. Wreeker.

► Rach-gier &c. Wraak-gierigheit, Wraak-zucht.

► rach-gierig, rach-süchtig, Wraak-gierig, -zuchtig.

► rach-schreyend, wraak-roepend.

► Rach-schwert, Wraak-zwaard.

Rachen, Raak, Raaken. v. gaumen.

Rachet (Ballen-schlägel,) Raket.

Racket, Raget, Vuur-pyl, Fuseye.

Rad, Rad, Wiel.

► rad-brechen, rad-, of râ-braaken.

► Rad-nabe, Rad-felge, Rad-speich, Rad-schien &c. Rad-nave, -velge, -speek (-spaak) -scheen &c.

► Rad-werck, Räder-werck, Rad-, of Rade-werk.

► Rädlein, Radje, Radertje, Wieltje.

► Rädlein in einem Zug-, Rollen-bloch, Schyf van een Katrol-blok. | Sporen-rädlein, Spoor-radje. | Teig-rädlein, Radje, Radertje om ’t Deeg te snyden.

► Rädlein von Aepfelen, Citronen, Knack-würsten &c. geschnitten, Schyf, Schyven van Appelen, Citroenen, Met-worsten &c.

► Rädels-führer, Roer-wink, Brand-stooker, -stichter.

radiren, met een Penne-mes uitkrabben ’t gen men geschreeven heeft. | radiren, etzen in Kupfer, met Sterk-water plaat-snyden; plaat-etzen.

raffen, aufraffen, zusammen raffen &c.

[pagina 165]
[p. 165]

raapen (rapen) opraapen, t’zamen raapen. | Geld und Gut zusammen raffen, Geld en Goed raapen (niet doen dan raapen, en schraapen. v. schinden. schaben.

Raffiole, Art von Mehl- oderTeig-speise, Roffioel, Roffioel-taartje.

Rahm, Lyste, Raam. | Rahm an einer Schilderey, an einem Spiegel, Lyst van een Schildery, van een Spiegel. | eine Schilderey &c., um sie aufzurollen, aus der Rahm thun, een Schildery ontlysten, om ze op te rollen.

► Rahm-schenckel (vier-zölliger Balcken in Bier-eck,) Ribbe.

rahn, dün, rahnig, zart, schlanck von Leib, smal, dun, rank, tenger, teêr, sluk, spichtig van Lyf.

► Rahn-heit, Rahnigkeit &c. Rankheit, Tengerheit &c.

Raht, Raad. v. mittel. | was Rahts itzund? was ist itzt zu thun? wat Raad nu? wat Raads? wat staat nu te doen? wat dient ’er nu gedaan? | Rahts pflegen, um Raht fragen, - suchen, Raad pleegen, om Raad vraagen, zich beraaden. v. berahtschlagen.

► Raht, Mittel schaffen, Order stellen.

► Raht, quasi Raht-geber, Raad. v. Rahts-mann.

► Raht, i.e. Rahts-versammlung, Raad, Raads-vergadering, of -verzameling. | der geheime Raht, de geheime Raad. | der grössere Raht, de grootere, breede Raad. | der grössere Raht (einer Stadt in Holland, Vroedschap (de groote, de breede Raad.) | der innere Raht. v. inner. | den Raht versammlen, den Raad (de Vroedschap) vergaderen.

rahten, Raht geben, raaden, Raad geeven. | rahten, errahten, raaden, gissen. v. ib.

► Raht-geber, Raad-geever.

► Raht-hauß, Raad-huis, Stad-huis.

► Raht-herr (Herr des Rahts,) Raads-heer, Raads-man, Heer des Raads. | Rahts-herr (in einer Stadt von Holland) Vroed-man, een Lid van de Vroedschap.

► raht-los, Raad-loos.

► Raht-mann, -leute, Raads-man, -luiden.

► rahtsam, gerahten, raadzaam-geraaden, oirbaar. | etwas für rahtsam (gerahten) finden, iets raadzaam, geraaden, dienstig vinden. | einem etwas rahtsam seyn zu thun &c. iemant iets raadzam, geraaden, dienstig zyn, of dienen te doen.

► raht-schlagen, raht-halten, raad-slaan. v. berahtschlagen.

► Raht-schlag, Raad slag.

► Raht-schluß, Raad-besluit, Raad-slot. v. Rahts-verlaß | die ewige Raht-schlüsse GOttes, de eeuwige Raad-besluiten GOds.

► Raht-schreiber, Raad-schryver, Greffier van den Raad.

► Rähtsel, Raadzel.

► Rahts-freund, Rahts-verwandter, Raads-vriend, -verwant.

► Raht-stimme, Raad-stemme.

► Raht-stube, Raht-saal, Raht-saal, Raht-kammer, Raht-zimmer, Raad-kamer.

► Raht, i.e. Rahts-verlaß, Rahts-schluß, Raad, i.e. Raads-slot, -besluit.

Rain, Aengerlein zwischen zweyen Aeckeren, Greppel tusschen twee Akkers &c.

Ram, Rohm, Milch-ram, Room, Melk-room.

► ramen (die Milch) sie abrahmen, den Room van de Melk afscheppen.

Ram- &c. käse, -torte, Room-kaas, -tarte.

Ramen, Ramelen von Brey &c. was sich im Kochen ansetzt, Schrapzel, ’t gen aan de Pan of Pot gebakken zit. | ramelicht, voller Ramelen, it. angesessenen Unflats, beladen met aangebakke Vuiligheit. v. kluncker &c.

rammelen der Hasen, Kanninchen, Katzen, rammelen der Haazen, Konynen, Katten &c. | rammelen, lauffen, wie eine geile Metze, rammelen, loopen, op den Loop, op den Dril &c. zyn. v. rammelend. | rammelen, kälberen, Mutwillen treiben, wie Knechte und Mägde, und dergleichen bisweilen untereinander zu thun pflegen, stoeien, rammelen, joks-worstelen &c. | rammelend, rammelig: die Katze ist rammelend &c. rammelig, maartsch: de Kat is rammelig, ritzig, maartsch, loops &c. | Rammeler (Männlein eines Hasens, Kaninchen &c.) Rammelaar, Mannetje van een Haas, Konyn &c.

Ranck, Rang, Reyhe, it. Vorgang im Gehen, oder Sitzen, Rang, Ry, Voor-gang. v. ib.

Ranck, Räncke, Tücke, Streiche &c. plur. Ranken, Nukken, Streeken. v. list. tücke &c.

Rand, Ranst, Bort, Boord, Rand, Kant. | ein guter Ranst (Rancken) Brods &c. een goed (groot) Kant, Hagt, Homp, Stuk Broods &c.

► Rand-glosse, Rand-glos. | rand- (gestrichen-) voll einschencken, -trincken, -sauffen, boorde-vol schenken, drinken, zuipen.

Rantzen, leêre Reis-zak. v. hulster. wat-sack.

Rantzion, Löse-geld. Randzoen, Lor-geld.

Rapier (Fecht-degen) Rapier, Scherm-degen, -rapier. v. degen.

Rappe (schwartz Pferd,) zwart Paerd, Moor-, Raave-paerd.

rappelen &c. wie Nüsse &c. in einem Sack, rappelen, rammelen. | anklopfen &c. daß es rappelt, aankloppen &c. dat ’t rammelt, davert. | rappelen, rasselen &c. klingelen das Geld &c. rappelen, klinken ’t Geld &c.

► rappel-köpfisch, koppig, spytig, labbig, vuilaardig &c. v. seltsam. widerlich. krüttelich &c.

Rappuse, i.e. preiß machen, geben &c. v. ib.

rar, seltsam, ungemein &c. raar, zeldzaam, ongemeen &c. v. ib. it. v. vortrefflich &c.

► Rarität (etwas Seltsames,) iets Raars, of Zeldzaams; Zeldzaamheit &c. | Raritäten-kammer (Kunst-kammer,) Kamer (Cabinet) van veele Frayigheden, of Vreemdigheden; Juweel-kamer.

räß, räsig, rinsch, zerp &c.

► Räßheit, Räsigkeit, Rinschheit, Zerpheit.

Rasch (so genannter wöllener Zeuch,) Ras.* | Rasch (rund-gekräuster Gold- oder Silber-drat, rond gekrult Liskord van Goud-, of Zilver-draad,

rasen, tollen (dollen,) wüten, toben, it. schwärmen, raazen,) raas-bollen, woeden, tieren, baaren &c. v. ib. | rasen, i.e. phantasiren, nicht bey Sinnen seyn, raskallen, revelen, mymeren, suffen. v. ib.

► rasend &c. raazend, raas-bollig, krankzinnig. v. wütend. wütig. unsinnig. hirn-wütig. toll &c. | ein Rasender, een Raas-bol, Raas-kop. v. rasend &c.

► Raserey, Wüterey, Toll-sinnigkeit &c. Razery, Razerny, Woede, Dolligheit &c.

Raspel, Raspel-feil, Rasp, Rasp-vyl. | mit der Raspel feilen, (raspeln) raspen.

► Raspel-haus, Rasp-huis. v. zucht-haus.

► Raspel-haus-bub, oder Zucht-haus-bub, Rasp-huis-boef. v. züchtling.

Rassel, Raschel, Ratel, Klater.

► rasselen, ratelen, klateren.

► Rassel-gold, oder Rausch-gold, Lan-gold, Klater-goud.

► Rassel-wächter in Holland mit einer Rassel, Ratel-wachter, Klap-waaker, Klapper-man, Ratel-man.

► Rassel-wacht, Ratel-wacht, Klap-wacht. | Rast, rasten &c. v. ruhe. ruhen &c.

Rat, zu rat, raat, te raat. | sein Gut zu rat halten, rätlich darmit haushalten, zyn Goed te raat houden, ’t spaarzaam orberen; zuinig ’er meê huishouden. v. sparen &c. sparsam &c.

ratteln, knevelen.

► Rattel-scheit, Knebel, Knevel, Knevel-stok, Pak-stok.

rattern, (rasseln) in Lüften, wie der Donner, schatteren, klateren, gelyk de Donder.

► Ratze, Ratte, Rot, Rat, Rot-muis,

► Ratzen-fall, Rotte-val, Rotte-knip, -sprenkel.

► Ratzen-gift, Ratzen-pulver, Rotte-vergif, Rotte-kruid.

Raub, Roof, Prooi. | Raub, i.e. geraubt Gut, Roof, gerooft Goed. | Raub, Entführung einer Jungfrau; Jungfrau-raub, Schaaking, Ontschaaking, Roof, Ontvoering van eene Maagd &c.

► rauben, rooven, roven, ruiten, stroopen. v. plündern, streiffen &c. it. berauben. | rauben, entrauben, wegrauben mit Gewalt, rooven, ontrooven, ontweldigen, met Gewelt ontneemen, ontrukken &c. | rauben auf der See, (see-rauben) de

[pagina 166]
[p. 166]

Zee schuimen, zee-rooven, de Zee schuimen. | rauben, mit Gewalt entführen, it. verführen eine Jungfrau, Tochter, een Maagd, een Dochter schaaken, ontschaaken, rooven, ontvoeren.

► Räuber, Roover, Rover. | Räuber, (Entführer einer Tochter, Jungfrau &c.) Schaaker, Ontschaaker, Ontvoerder van een Dochter, Maagd &c. | Rauber auf der See, Roover, Schuimer op de Zee. v. see-räuber &c. | die See von Räubern reinigen, de Zee schuimen, van de Roovers veegen, veilig maaken.

► Räuberey, Roovery &c.

► raub-gierig, räuberisch, roof-gierig, (-zuchtig) roofachtig.

► Raub-gierigkeit, Roof-gierigheit.

► Raub-gut, Roof-goed, Prys. v. preiß. beut.

► Raub-nest, Raub-grube &c. Roof-nest, -kuil, -hoek, -hol &c.

► Raub-schiff, Roof-schip.

► Raub-schloß, Roof-slot.

► Raub-vogel, Roof vogel, Gryp-vogel, een grypend Vogel.

Rauch, Rook. v. dampf &c.

► Rauch (guter Rauch) &c. v. rauchwerck. räuchern &c.

► rauchen, rooken, smooken. v. dämpfen. dünsten. schmauchen &c. | es raucht in der Küche &c. ’t rookt, ’t smookt ’er in de Keuken. | rauchen, schmauchen (Taback) Tabak rooken, smooken, smooren. | rauchentzen, nach Rauch riechen, (stincken) schmäcken, naar den Rook ruiken, (stinken) smaaken. v. bräutzen. angebrannt. | rauchentzend, naar Rook ruikend, riekend, stinkend, smaakend. | rauchig, beraucht &c. rookig. rookachtig, berookt.

räuchern, i.e. in Rauch häncken, dörren, Fleisch, Fische &c. rooken; Vleesch, Vischen rooken, in den Rook ophangen, droogen.

► räuchern, (mit Rauch-werck) rookeren, reuken, (met Reuk-werk)

► Rauch-, i.e. Räucher-altar, Reuk-altaar.

► Rauch-fang &c. v. Schorstein &c.

► Rauch-faß, Räucher-gefäß, oder Geruch-gefäß, Reuk-vat.

► Rauch-fensterlein, Rook-, of Tocht-vensterje.

► Rauch-loch &c. it. eine rauchende Küche, rauchender Ofen &c. Rook-gat, Smook-gat, (-hoek, -nest) it. een rookende Keuken, Kachel.

► Rauch-stube, oder Räucher-stube, oder -haus, -kammer, -loch, im, oder beym Schornstein, Rook-zolder, -huisje, -kamertje, -stoof; Wieme in de Schoor-steen. | Rauch-vertreiber, (einer, so die Kunst kan, daß es in einer Küche, Stube &c. nicht rauche) Rook-verdryver.

► Räucher-werck, it. Geruch-werck, Reuk-werk. Reuk-stoffe, Geur.

Räude, Schäbe, Krätze, Grind, Ruit, Ruidigheit, Schurftheit. v. ib.

► räudig, schäbig, krätzig, rappig, ruidig, schurfdig, (schurftig) | räudiges Geschwär, schurfdig Zeer, Pluizery.

► Räudigkeit, Räude, Schäbigkeit, Krätze, Ruidigheit, Rappigheit, Schurfte, Schurftigheit.

rauffen, schlagen, (sich) vechten, smyten &c. v. ib. | rauffen, mit Fäusten, ohne Waffen sich schlagen, pluk-, of plok-haairen, onder malkanderen met Vuisten vechten. | rauffen, ausrauffen, als Flachs, Hanff &c. Vlas, Kennip plukken, plokken, pluizen, teezen &c. | der Kamm raufft, hält, (fährt nicht durch) die Kam hapert.

rauh, (rauch) rouw, rauw, rou, ruuw, ruig, bordig, schor. | rauch, (zottig, haarig) ruig, rou, rouw, haairig, zoor, stram. v. ib. | rauh Futter, Rauh-werck, i.e. Peltz-futter &c. Bont. v. ib. | ein rauh Fell, eine rauhe Haut haben, een ruuw, zoor &c. Vel, een ruuwe, ruige, schurfde, stramme, zoore &c. Huid hebben. | rauh, grob, leinen Tuch &c. ruig, grof, bordig Linnen &c. | rauh, i.e. grob Tuch, Pack-tuch, ruig Doek, Pak-doek, Baal-doek &c. v. ib. | rauhes Papier zum schreiben, ruig, knobbelig Papier ten schryven. | rauhe, kalte Luft, rauhes Wetter, barre, koude Lucht, bar Weêr. | ein, rauher, harter, grimmiger Winter, een ruige, barre, felle Winter. v. hart. streng &c. | ein rauhes, wüstes Land, Küste &c. bar, woest Land, een baare Kust &c. | eine rauhe, Wildnüs, rauhes Land, Gebürge, rauhe Felsen &c. ruige Wildernis, Woestyne, ruig Gewest, Gebergte &c. | rauhes Gesträuche, Dorn-gebüsche, Ruigte, ruig Struik-, of Dorn-gebosche. | ein rauher, wilder, barbarischer Mensch, een rauw, (ruig) wreed, woest, onbeschoft Mensch. v. ib. | einem rauh begegeuen, iemant rouwelyk bejegenen. v. grob. unbelebt. | Rauh-händler, Rauh-handel, Bont-koopman, Bont-koopmanschap.

► Rauheit, Rauhigkeit, Rouheit, Ruwheit, it. Ruigheit.

Raum, (Zwischen-raum) ’t Ruim, (’t Hol) Ruimte, Spaacie (Spacie) tuisschen iets.

► räumig, räumlich, geräumig, weit, ruim, wyt, breet, (wyd, breed)

► räumig, räumlich &c. wohnen, sitzen &c. ruim, it. gemakkelyk woonen, zitten &c.

► räumen, erledigen, Raum machen, ruimen, ledigen; ontruimen, ontledigen. | räumen, aufraumen, weg raumen den Kummer von einem abgetragen-, eingefallen-, oder verbrannten Hause, ’t Erf van een afgedraagen, ingestort, of verbrant Huis opruimen, ontruimen. | die Gassen räumen, aufräumen bey Ankunft des Kaysers &c. de Straaten opruimen, tegens des Keizers komste.

► räumlich, adj. plaatszelyk. lat. localiter. | räumlich: glauben daß Christus cörperlich (leiblich) und räumlich im Heil. Nachtmals-brod seye, gelooven dat Christus lichamelyk, en plaatszelyk in ’t Heil. Avondsmaals-brood tegenwordig zy.

raunen: einen was ins Ohr raunen, iemant iets in ’t Oor luisteren, klinken.

Raupe, Rups, Rupze, Gras-worm, Boom-wolf.

► Raupen-nest, Rupzen-nest, -pop.

rauschen, brausen, sausen, ruisschen ruissen, bruisschen, bruizen.

► Rausch, i.e. Trunckenheit, Roes, Dronkenheit. v. ib.

► rauschig, truncken, voll, roezig, half, of heel dronken. v. ib.

► Rausch-gold, Klater-goud. v. rassel-gold.

räuspern sich, klieken, i.e. dik-, en taaie Fluimen, Klieken en Speekzels poogen te lossen.

Raute, Ruit. | Rauten in der Karte, Ruiten in ’t Kaartspel. | Raute, Glas-raute, vierkante Ruit, Glas-ruite. | als eine Raute (rauten-weis) geformt, als een Ruit, ruits-wys gemaakt.

Raute, Wein-raute, Ruit, Wyn-ruit.

► Rauten-balsam, -essig &c. Ruit-balsem, -azyn &c.

Rebe (am Weinstock,) Rank van een Wyn-stok. v. wein-rebe &c

► Reb-holtz, Wyn-rank-hout.

► Reb-hun, Feld-hun, Patrys, Veld-hoen, Rab-hoen.

► Reb-laub, Wyn gaard-loof.

► Reb-mann &c. v. wein-gärtner &c.

► Reb-messer &c. v. Heppe &c.

► Reb-schos, Wyn-gaard-loot, -takje.

► Reb-pfal, Wyn-gaard-staak.

► Reb-stock (Wein-stock,) Wyn stok. v. ib.

Rebell, Meutener, Aufrührer, Wederspanneling, Muit-maaker. v. ib.

► Rebellion, Wederspannigheit &c. Muitery &c. v. aufstand. aufruhr. empörung &c.

► rebellisch, meuterisch, empörisch &c. wederspannig, weder-, of weêr-hoorig, weder-streevig, muit-zuchtig &c. v. ib.

► rebellisch werden, rebelliren. v. aufstehen. sich empören &c.

Rechen, Hark, Herk.

► rechen, zusammen-rechen &c. harken, herken, ryven.

rechenen, rechnen, rekenen, cyferen. v. ausrechnen &c.

► Rechner, Reekenaar, Reeken-kundige. v. Rechen-meister.

► Rechen-buch, Reeken-boek.

► Rechen-fehler, Reeken-faute.

► Rechen-kammer, Reeken-kamer.

► Rechen-kunst, Reeken-konst, Cyfer-konst.

► Rechen-meister, Reeken-meester, -konstenaar.

► Rechen-pfenning, Leg-pfenning (Rechen,) Reeken-, of Leg-penning.

► Rechenschaft, Reekening.

► Rechen-tafel, Reeken-tafel.

► Rechnung, Reekening. | meiner Rechnung (Uberschlag) nach, wirds wol auf so viel belauffen, naar myn Reekening (Opstel) zal ’t wel op zo veel beloopen. | seine Rechnung (Staat, Uberschlag) auf was machen, sich drauf spitzen &c. Staat machen etwas zu thun &c. zyne Reekening (Staat, Overslag) op iets maaken (zich ’er op spitsen) Staat maaken iets te doen &c.

Recht, Recht. | recht (rechts) i.e. nicht linck, recht, niet slink.

[pagina 167]
[p. 167]

| recht, i.e. gerad, nicht krum, recht, niet krom, noch schuin. v. ib. | recht, i.e. gerecht, nicht zu weit, nicht zu eng, recht, pas, passende, niet te ruim, niet te eng &c. v. ib. | recht, i.e. wahr, recht. v. wahr &c. | der rechte Glaube, die rechte Kirche, ’t rechte Geloof, de rechte Kerk &c. | er ist ein rechter Flegel &c. hy is een rechte (olyke) Vlegel &c. | recht, i.e. recht, ehelich, ehrlich erzeugt (nicht Bastart,) recht, echt, wettig. | er ist mein rechtes Kind, hy is myn recht (echt, wettig) Kind. | recht (nicht stief, halb,) recht, vol &c. | mein rechter Vater &c. myn rechte (volle) Vader &c. | recht, rechtschaffen, aufrecht (nicht verfälscht,) recht, rechtschapen, oprecht. v. ib. | recht, aufrecht, aufrichtig, rechtschaffen Kauffmanns-gut, recht, oprecht, rechtschapen Koopmans-goed. | recht, i.e. sehr, überaus &c. recht, zeer, heel. v. ib. | recht, rechtschaffen, rechtschapen, braaf, dapper, lustig &c. v. wacker. | recht, rechtschaffen, wie es sich gebührt, rechtschapen te (ter) dege, wel degelyk, gelyk ’t behort. | das ist recht, dat is wel. v. wol. | recht in der Mitte &c. juist in de Midde. | zu recht kommen mit jemand, te rechte komen met iemant. | recht aus, recht uit. | einem etwas gerad recht kommen, iemant iets recht slags, op ’t slag (ter passe) komen. | zu recht, recht legen, gall. agencer, inschikken, opschikken, meuieren. | einem jeden kan mans unmöglich recht machen &c. ’t is onmogelyk &c. alle man van, of te pas te maaken. | etwas, jemand wieder zu recht bringen, iets, iemant weêr te rechte brengen.

► Recht, subst. n. das Recht, die Rechten, plur. Recht, ’t Recht, de Rechten, plur. | Recht (Fug und Recht) haben, Gelyk, Recht en Reden hebben v. ib. | einem Recht geben, iemant Gelyk (Recht) geeven. | einem etwas verbieten bey Straf, seines Rechts verlustig zu werden, iemant iets op Straf van Verstek verbieden.

► rechten, Recht-Proces führen, rechten, Recht voeren, pleiten, dingen, ding-taalen. v. ib.

► rechtfertigen, i.e. entschuldigen, rechtvaardigen. v. ib. it. v. gerecht sprechen &c. | sich rechtfertigen, zich rechtvaardigen.

► Rechtfertigung, Rechtvaardiging.

► Recht-führer, Pleiter.

► recht-glaubig, recht-geloovig, recht-zinnig, recht-gevoelig in ’t Geloof.

► recht-lehrig, (orthodox) recht-leerig.

► rechtlich, gerichtlich (vor Gericht,) rechtelyk &c. v. richterlich.

► recht-mässig, gerecht, recht-matig, rechtvaardig, wettig, echt &c. v. echt. recht &c. it. v. billig &c. | rechtmässiglich, billiger massen, von Rechts wegen, rechtvaardiglyk.

► Recht-mässigkeit &c Recht-matigheit.

► Rechts-banck, Gerichts-banck, Rechts-bank. v. gericht.

► Rechts-gelehrter, Rechts-, of Wet-geleerde, Rechts-kundige.

► Rechts-gelehrtheit, Rechts-, of Wet-geleerdheit, Rechts-kunde.

► Rechts-handel, Rechts-handel, Pleit-, of Ding-handel. v. rechts-sache.

► Rechts-sache (Sache,) Proces, Recht-, of Pleit zaak, Pleit-actie, Geding.

► Rechts- (Proces-) -schriften, (-Actien) -beylagen &c. Geding-stukken.

► Rechts-spruch, Urtel, Vonnis. v. end-urtel.

► Rechts-, (Gerichts-) tag, da man Gericht hält, da das Gericht sitzt, Recht dag, Ding-dag, Pleit-dag, Zit dag.

► Rechts-walter, Advocaat, Procurator, Pleit-bezorger, Voor-spraak.

► Rechts-zwang, i.e. Gebiet, Juridiction Rechts-dwang, Gebied &c.

Reckel (grober) Rekel. v. plump &c.

recken, strecken, dehnen, ausstrecken &c. rekken, strekken, uytrekken, -reiken &c. v. ib. it. v. folteren.

reden, sprechen &c. spreeken, praaten, Spraak houden. v. ib. | von etwas reden &c. van (af, of) iets spreeken, gewagen. v. melden. | von etwas gar nicht reden, es nicht berühren &c. iets niet roeren, noch reppen. | hiervon ist ferner nichts zu reden (melden &c.) dit dient niet nader (dit dient niet geroert, gerept.

► mit einem reden &c. v. sprechen. unterhalten &c. | ich höre reden! ik hoor Gewaag! | reden, sprechen, öffentlich, eine Rede halten, spreeken, opentlyk (in ’t Openbaar) een Reeden doen, houden, reeden-voeren. v predigen. reden &c.

► Reder, Redner, Sprecher, (Orator) Redenaar, Spreeker.

► Rede, Reden, plur. Rede, Reden, Praat &c. | was Reden seynd diese? wat Klap (Praat) is dat? | Rede und Antwort geben &c. Reden (Taal) en Antwoord geeven. v. rechnung.

► Rede (öffentliche) Oration, An-rede, Rede, Spraak-rede, Aanspraak, Reden-voeringe, Vertoog. v. predigt. vermahnung. | Rede eines Advocaten für seinen Clienten, Pleit taal, Ding-taal, Geding &c.

► Rede-, (Rede-) kunst, Wol-redenheit, Reden-konst, Reden-ryk-konst, Wel-spreekentheit, of -konst.

► Redener, Redner, Reedenaar, Reeden-voerder.

► Red-, (Rede-) schluß. v. Folg-schluß. | Red-schlüsse (Syllogismos) machen (rede-schliessen, raisonniren,) redeneeren, sluit-reeden, Redeneeringen maaken.

► red-, (rede-) sprächig, gesprächig, spraak, of spreekzaam, gespreekzaam.

► Red-, (Rede-) stul, (-cantzel,) Reede-stoel. v. predig-stul.

► red-, (rede-) wechselen, reeden-wisselen, of, -kavelen, Reeden-wisseling houden.

► Red-, (Rede-) weise, Red-art, Redens-art, (Phrasis,) Spreek-wyze, Bewoording.

► Red-, (Rede-) wort, eigenltlicher Terminus, oder Benennung eines Dings, eige Bewoording van iets. | die schulerische Red-, oder Lehr-worte (Termini scholastici,) de schoolsche Bewoordingen.

redlich, i.e. aufrichtig, offen-hertzig, ehrlich, oprecht, getrouw, eerlyk, open hertig, ongeveinst. v. ib.

► Redlichkeit, Aufrichtigkeit, Oprechtigheit, Getrouwigheit, Eerlykheit &c.

Reff, Rötz, Ruck-korb, Rugge-korf, Mars, Kraamers-mars. | Reff, Heu-reff im Stall, Ruiffel, Hooi-ruiffel in een Paerd-stal.

► Reff-träger, Mars draager.

Refier, Gegend, Gewest, Land-streek. | Refier (Gegend in einer Stadt, Nachbarschaft &c. Wyk, Buurt van een Stad.

reformiren, reformeeren, herstellen. | die reformirte Religion, de gereformeerde (herstelde) Religie.

regen, rühren &c. v. ib. it. v. bewegen. verrühren.

regen &c. v. regnen &c.

regiren, Regierung. v. infr.

regnen, regenen. | das allzu viele Regnen dient nicht für die Feld-früchten, het al te veel Regenen (het, al te veele Nat, de, al te veele Natheit) dient niet voor ’t Veld-gewas.

► Regen, Regen.

► regnerisch, regenachtig. regenig.

► Regen-bach, Regen-beek.

► Regen-bogen, Regen-boog, Wolk-boog.

► Regen-loch, -winckel, i.e. Sud-west-wind-seite der Welt, Regen-gat, -hoek.

► Regen-mantel, Regen-mantel.

► Regen-sarg, Regen-bak, -sark.

► Regen-schauer, Regen vlaag, -bui.

► Regen-tuch, Regen-decke, -kappe, -schirm der Weiber, Fali.

► Regen-wasser, Regen-water (Regen.)

► Regen-wetter, Regen-weêr.

► Regen-wind, Regen-wind.

► Regen-wurm, Pier, Regen-worm.

regieren, regeeren, bestieren, meesteren &c. | regierender Burger-meister, -herr, regeerend Borgermeester, -heer.

► Regierer, Regent, Regeerder, Bestierder.

► Regierung, Regiment, Regeering, Bestier.

► Regiment Kriegs-volck, Regiment, Bende, Krygs-bende. | ein Regiment Reiter, Ruiter-bende.

Register, Verzeichnüs, Register, Lyst, Rol, Tafel. | Register, Blatt-weiser, Register, Wyzer, Blad-wyzer.

Regul, Regel. v. gesetz maß.

► reguliren, reguleeren.

► regul-richtig, regel-mässig, regel-maatig, regulier.

Rehe, Rehe-bock, Rehe-kalb, Ree (Rhee) Rhee-bok, Rhee-kalf.

► Rehe-haar, Rhee-haair.

rehe, rehe-gesoffen, verwatert. | ein rehe-gesoffen Pferd, een verwaterd Paard, dat een Verwatertheit (Waterkoude) gevat-heeft.

[pagina 168]
[p. 168]

reiben, V. I. wryven (vryven.)

► reiben, i.e. schäuren, fegen, zumalen trocken, boenen, droog-schuuren. v ib. | sich reiben (schubben) an etwas, zich wryven, schobben tegens iets. | Farben &c. reiben, Verf (Verven) wryven, malen. | reiben auf einem Reib-eisen, raspen met een Rasp, of Ryf. | Brod, Käse, Taback reiben, Brood, Kaas, Tabak raspen.

► Reib-bürste, Kratz-bürst, Wryf-borstel, Schuijer.

► Reib-eisen, Reibe, Ryf, Rasp.

► Reib-hader, Reib-lumpen, Reib-tuch &c. Wryf-, of Schuur-lap, -slet, -vodde, -doek, of -dweil. v. wisch-lumpen &c.

► Reib-pfal, Reib-pfost (für die Schweine,) Wryf-paal.

► Reib-stein, Wryf-steen.

reich, vermögend, ryk, vermogend, geldig &c. | ein reicher, schatz-reicher Mann; ein Reichert, een Rykaart, een schat-ryk Man. | ein sehr reicher Handels-mann, Wechsel-herr, een ryke Fokkart.

► reichlich, adj. & adv. rykelyk. | ein reichliches Geschenck, een rykelyke, ruime, ruimelyke, onbekrompe Gift. | reichlich beschencken, reichlich Almosen geben &c. rykelyk, ruimelyk, mildelyk begiften, Almoezen geeven &c.

► Reichthum, Rykdom.

Reich (Kayser-, König-reich,) Ryk, Keizer-, Koning-ryk.)

► Reichs-adler, Ryks-adelaar.

► Reichs-fürst, -graf &c. Ryks-vorst, -graaf &c.

► Reichs-genos, -burger, -inwohner, Ryks-genoot, -burger, -inwoonder, -zat &c.

► Reichs-müntz, Ryks-munt.

► Reichs-raht, Ryks-raad.

► Reichs-stadt, Ryks-stad.

► Reichs-stand, Reichs-stände, Ryks-staat, (-stand) -staaten (-standen.)

► Reichs-tag, Reichs-versammelung, Ryks-dag, -vergadering, of -verzameling.

► Reichs-thaler, Reichs-ort, Ryks-daaler, -oort &c.

► Reichs-versammlung zu Regensburg, Ryks-vergadering te Regensburg.

reichen, langen, reiken, langen, it. rekken, uitstrekken &c. v. ib. it. v. strecken. darreichen. herreichen.

Reif (Faß-reif, ein Stuck eines zerbrochenen Reifes,) Hoep-stok, -stokje.

► Reif-holtz, Hoep-hout, Reep-hout.

► Reif-macher, Hoep-maaker.

► Reifen, -zang, oder Reifen-zwäng, Pranger, Kuipers-haak.

► Reif-ring (Ring ohne Stein,) Hoep-ring.

reif, zeitig, ryp. v. ib. | reif, zeitig werden (reiffen,) ryp, murw worden; rypen.

► Reife, Reifigkeit, Zeitigkeit, Rypheit.

► reiflich, rypelyk.

Reif (gefrorener Thau,) Ryp, Rym, Hyzel, witte Nevel.

► reifen, rypen, rymen, hyzelen; wit-nevelen.

Reiger, Reiger.

► Reiger-baltz, Reiger-jagt.

► Reiger-busch, Reiger-bosch.

Reihe, Zeile, Ry, Rek, Rang, Lyne. v. zeil. | ein Reyhe Bäume, een Ry Boomen; Laane. | Reihe, Richse einiger neben, oder nach einander stehenden Dinge, von einerley Gattung, Reeks. | Richtse, Reyhe, Kram-buden, oder -läden auf dem Marckt, Rak, Rek, Ry van Winkels op de Merkt.

► Reihe, Zeit-ordnung, wann ein jeder was thun muß oder soll, Beurte. gall. tour. v. ordnung.

Reihen, Reigen, Dantz (Tantz,) Rey, Dans. v tantz &c.

reyhen, schnüren, einreyhen, einschnüren, rygen, snoeren.

Reim, Reim-zeil, Rym. v. vers &c.

► reimen, in Reimen, Reim-weis setzen, rymen, berymen, in Rym, in Dicht stellen, zetten.

► Reimer, Rymer, Rym-dichter.

► Reimerey, Rymery.

► Reim-gedicht, -vers &c. Rym-dicht, Dicht.

► Reim-, (Dicht-) kunst, Rym-konst, Dicht-kunst.

► Reim-macher, Reim-schmid, Rymer, Dichter, Rym-maaker, Rym-smid.

rein, sauber, rein, zuiver, schoon. v. unbefleckt &c. | rein (neu-gewaschen, weis Lein-gezeuch, ein rein Hemd, Tisch-tuch &c. schoon: een schoon, wit Hemd, Tafel-laken &c. | eine reine &c. Luft &c. een reine, zuivere, heldere, it. gezonde Lucht. | eine reine &c. Jungfrau, ein rein &c. Hertz, Gewissen &c. eine reine &c. Liebe, reine &c. Lehre &c. rein Teutsch, rein &c. Frantzösch, een reine, zuivere &c. Lucht, een zuivere &c. Maagd, een zuiver &c. Hart, Geweeten; zuivere &c. Liefde, zuivere &c. Leer &c. | reine, i.e. klare, zarte, feine Leinwad, rein i.e. fyn Linnen. | rein, i.e. gesund von ansteckender Seuche, und dergleichen, pluis, niet besmet &c. | nicht rein, nicht just seyn an einem Ort &c. ergens niet pluis zyn. | nicht rein sein in seiner Lehr, Religion &c. niet pluis (rein gezond) zyn in zyn Leer, in zyn Gevoelens van de Religie &c. | rein machen, säuberen, reinigen &c. schoon maaken &c. v. ib.

► Reinigkeit, Reinigheit. v. sauberkeit. nettigkeit &c.

► reinigen, säuberen, rein machen, reinigen, zuiveren, kuischen, havenen, schoon maaken &c. v. ib. it. v. fegen. schäuren. kehren &c.

► Reinigung, Reiniging &c. | die Reinigung, Mariä, Marie Reiniging, Vrouw-lichtmisse. v. licht-messe.

► reinlich, säuberlich, nett &c. reinlyk, reinelyk, proper, net, zindelyk, keurig, puntig (puntelyk) zuinig &c. | alles reinlich halten; reinlich mit etwas umgehen &c. alles netjes, reinelyk, puntelyk &c. (puntjes) houden; ’er netjes &c. mee omme-, of te Werk gaan.

► Reinlichkeit, Sauberkeit, Reinlykheit, Zinnelykheit, of Zindelykheit, Keurigheit, Puntigheit, Nettigheit &c.

Rein-faren (ein Kraut,) Ryn-varen.

Reinweide, Kyn-wilge, Keel-kruid, Mond-hout.

Reise, Reis, Togt. v. zug. | eine Reise thun, een Reize (een Toer) doen. | kleines, kurtzes Reislein, Snap-reisje.

► reisen, reizen, op Reis zyn.

► Reisender, Reiziger, Passagier. v. wanders-mann.

► reiß-bar (da man reisen kan,) reisbaar.

► Reise-buch, Reise-beschreibung, Reis-boek, -beschryving.

► reise-fertig, reis-vaardig.

► Reise-geld, Reise-pfenning, Reis-geld, -penning.

► Reise-gesell, Reis-gezel, -genoot.

► Reise-gezeuch, Reise-zeuch, Reise-geräte, Reize-tuig.

► Reise-kist, Reise-truhe (-koffer) -sack &c. Reis-kist, Reis-koffer, Reis-maal, -zak &c. v. watt-sack &c.

► Reise-kleid, Reise-mantel,Reise -hut, Reise-stab &c. Reis-kleed, -mantel, -hoed, -stok, -staf &c.

Reiß, Rys, Tak. v. zweig. ast &c.

► Reisicht, Takken, Griend &c.

► Reisigt-besem, Rys-bezem.

► Reisicht-busch, -welle, Takke-bos, Heester-bos. it, Mutzaart, of Mutzert &c.

► Reisicht-holtz it. grob Brügel-holtz, Takke-hout, Heester, Heester-hout.

Reiß, Rys, Ryst.

► Reiß-brey, Rys-bry, -pap.

► Reiß-küchlein &c. Rys-koekjes &c.

reissen (zerreissen, zureissen,) V. I. ryten, scheuren, verscheuren. v. ib. it. v. abreissen &c. | reissen- i.e. spleissen, klöben &c. ryten, splyten, klieven. v. ib. | einem die Kleider vom Leibe reissen, iemant de Kleederen van ’t Lyf rukken. v. rucken. | einem den Degen aus der Hand reissen &c. iemant den Degen ontgrypen, ontrukken, onthaalen, ont-draaien, ontweldigen &c. | ein all zu dick und festes Tuch, ein Hut &c. reissen im tragen, een al te dik en vast Laken, een Hoed &c. kerven in ’t draagen.

► das Reissen im Leibe &c. v. grimmen, Darm-reissen, Darm-gicht &c.

► sich reissen, i.e. sich rauffen, schlagen um etwas. v. ib. | reissender Wolff, een grypend, en verscheurend Wolf. | eine Waare reissend abgehen, ein Reissen, ein Gereisse drum seyn, een Waar zeer gewilt; zeer willig zyn. v. gesucht.

► reissen, abreissen, zeichnen, abzeichnen, tekenen, teikenen, schetzen &c. v. ib.

► Reiß-bley, Reiß-feder, -kole, Reiß-kreide &c. Teken-loot (Spaans-loot) -pen, -kool, -kryt &c.

► Reiß-kunst, Teken-konst &c.

Reist (Rigel,) Ryst. | eine Reist &c. Zwibelen &c. een Ryst (Rist) van Uyen &c. | eine Reist, Reiste Flachs, een Ryst (Rist) van Vlas &c.

[pagina 169]
[p. 169]

| eine Reiste, (Ris) Schifer- oder Leyen-steine, een Ryst Leyen &c.

reiten, V. I. ryden, ryen. | einem auf dem Kopf reiten (den Meister über ihn spielen) iemant op ’t Hoofd trararen. | reitend, zu Pferde, (sitzende) rydend, te Paerd, (zittende)

► Reiter, (Reuter) Ryder, Ruiter, (Meester)

► Reiterey, Reuterey, Ruitery.

► Reiterey, Volck zu Pferde, Ruitery, Paerde-volk.

► Reiter-fahne, Cornet-fahne, Ruiter-vaan, Cornet-vaan.

► Reiter-fähndrich, Cornet.

► Reit-haus, Ruit-huis.

► reiterisch, ruitersch. | reiterisch (nur halb gar gekocht) Fleisch, Vleesch op zyn ruitersch gekookt, i.e. maar half gaar.

► Reit knecht, Stall-knecht, Ryd- of Stal-knecht.

► Reit-küssen, Ryd- of Ry-kussen.

► Reit-meister, Bereiter, Ry-meester, Paerde-beryder, of Beryder.

► Reit-pferd, Ryd-, of Ry-paerd.

► Reit-rock, Reit-mantel, Ryd-rok, Ryd-mantel &c.

► Reit-sattel, Ryd- of Ry-zadel.

► Reit-schmid, Hoof-smid van een Ruiter-bende.

► Reit-schul, Ryd-, Ry-school.

► Reit-sessel, Reit-stul, Ry zetel, Ry-stoel.

► Reit strümpf, Unter-strümpfe ohne Füsse, Ry-kouzen; Kouzen zonder Voetelingen.

► Reit-weg, Reit-bahn, Ryd- (Ry-) baan.

► Reit-zeug, Ry-tuig.

reitern, reutern, beuteln, sieben, sichten, buidelen, builen. v. ib.

► Reiter-beutel, Buidel, Meel-buidel.

reitzen, hetzen, anreitzen, anhetzen, porren, aanporren, aanzetten, aandryven. v. ib. | reitzen, hetzen, zergen zum Zorn, zur Ungeduld reitzen, tergen, tarten, v. ib. | zum Zorn &c. reitzende, zergende Worte, tergende Woorden, Terg-woorden. | reitzend, anreitzend, porrend &c. | reitzend zur Geilheit, zu unreiner Lust &c. lodderlyk, snogger, tot vuile Lust aanpoorend, aanstookend.

Religion, Gottesdienst, Religie, Godsdienst. v. ib.

rennen, lauffen, rennen, loopen, draaven &c. v. ib. | eines Rennens rennen, op eenen Ren loopen.

► Renn-bahn, Ren-baan, Loop-baan, Loop-perk.

► Renn-schiff, Jagt, Jacht. v. ib.

► Renn-spiel, Ritter-spiel, Stech-spiel, Ren-spel, Ridder-speel, Steek-spel. v. ib.

► Renn-spies, Renn-lantz, Renn-sper, Ren-spiêt, -lans, -speer.

► Renn-thier, Ringer, Renne, Rendier.

Rente, Einkommen, Gefälle, Rente, Inkomst.

► Rent-brief, Rente-brief.

► Rentenierer, Rentenier.

► Rent-kammer, Rent-kamer.

► Rent-meister, Rent-meester, Rent-heffer, Penning-meester.

rentzen, rantzen, dehnen, strecken sich, zich uytstrekken, uytrekken, zyne Leeden strekken.

Rest, Uberrest, Ubriges, Uberbleibsel, Uberschus, Rest, Overig, Over-blyfzel, Over-schot. v. ib. | Rest von Schulden, Rest, Achter-stal van Schulden. | einem seinen Rest geben, i.e. das Maul im Disputiren stopfen, it. umbringen, iemant den Bek snoeren, hem van Kant helpen &c.

► restiren, resteeren, overblyven, overschieten. v. überbleiben &c.

retten, erretten, redden, redderen, bergen, behouden &c. v. ib. | retten, i.e. vertheidigen, redden, verdeedigen. v. ib.

► Retter, Erretter, Redder &c.

► Rett-, Auf-heb-, Unterbring-lohn, Rett-gelt, Berg-loon, Berg-geld.

► rett-los, rede-loos. | ein Schiff &c. rettlos machen, in Grund verderben, een Schip &c. reddeloos maaken, ontredderen, in Grond verderven.

► Rettung, Errettung, Redding, Reddering.

► Rettung-schrift, Vertheidigungs-schrift, Redding, Verdeediging-schrift.

Rettig, Radys. | Rettig, dicker Winter-rettig, Winter-radys, Rammelas. v. meer-rettig.

reuen, gereuen, leid seyn, rouwen, berouwen. v. ib.

► Reu, Leid, Leidwesen, Bereuung, Rou, Rouw, Berouw &c. v. traur. traurigkeit.

► Reu, i.e. Trauer, Leid-bezeugung in schwartzen Kleidern. v. ib.

► Reu-kauff, Rou-koop, Berou over eenen Koop.

Reuse, Reusse, Fisch-reusse, Fuik.

Reussen, Reuß land, Rus-land, Rusch-, of Russen-land, Moscovien &c.

► reußisch, ruslandsch, moscovisch.

reuten, ausreuten, ausrotten, it. jäten. v. ib.

Reuter, Reuterey &c. v. reiten &c.

Rhede, (Ort, Gegend in der See, wo guter Ancker-grund) Reede, Reê. v. ib.

Rhein, Rhein-strom, Ryn, (Rhyn) Ryn-stroom &c. v. strom.

► Rhein karpf, Ryn-karper.

► rheinisch, rynsch, rhynsch.

► Rhein-schiff, Rhein-schiffer &c. Ryn-schip, Ryn-schipper &c.

richten, recht beugen, schlagen &c. rechten, effenen, recht buigen, slaan &c.

richten, anstellen, schicken &c. richten, aanstellen, schikken, stieren, bestieren. | ein Uhr-werck richten, aufziehen. v. ib. | eine Falle richten. v. spannen. | denen Vögeln richten, den Vogelen spannen, Netten zetten, Laagen leggen. | ein Stuck Geschütz richten, een Stuk Geschut rechten, stellen, om te schieten. | sich irgends zu (nach) richten, bequämen, schicken, zich ergens naar zetten, voegen schikken, bequaamen. | sich in (nach) einen Menschen in etwas richten, schicken, zich naar een Mensch voegen, schikken, naar iets zich vormen, maaken.

► richten, urteilen, Urtel sprechen, rechten, richten, ordeelen, vonnissen, Vonnis spreeken, vellen &c. | richten, hinrichten einen Missethäter, eenen Misdaader rechten, afdoen.

► Richt-bley, Bley-wage, Richt loot, Pas-loot.

► Richt-büne, Richt-stätte, (Raben-stein) Schavot, Straf-tooneel.

► Richter, Rechter, Richter.

► Richter-amt, Richterschaft, Rechters-ampt, Rechterschap.

► richterlich, rechterlyk.

► Richter-stul, Gerichts-banck, Rechter stoel, Vierschaar, Gerichts-bank. v. ib. | der heil. Richter-stul der spanischen Inquisition; Ketzer-gericht, de heil. Vierschaar der spaanschen Inquisicie.

► richtig, rechtig, i.e. effen, klaar. | es ist alles richtig, sicher, ’t is alles klaar; de Baan is klaar. | der Kauff ist richtig (gemacht, geschlossen) ’t is Koops! de Koop is klaar! | diese Heirat, der Fried, der Krieg ist richtig &c. dit Huwelyk, de Vrede, den Orlog is klaar. | ein richtige (liquide) Schuld muß richtig, richtiglich bezahlt werden, een klaare, deugdelyke Schuld, moet deugdelyk, stiptelyk betaalt worden. | richtig machen, klaar maaken, klaaren redden, effenen, vereffenen, effen stellen, ontwarren. | seine Rechnungen richtig machen, zyn Rekening klaaren, effenen, vereffenen.

► Richtigkeit, Rechtigheit, Effenheit, Klaarheit &c.

► Richtigkeit machen, i.e. bezahlen &c. v. ib.

► Richt-haus, Recht huis.

► Richt-schnur, Richt-, of Recht-snoer, Meet-snoer, Slag-lyn.

riechen, v.a. it. n. rieken, ruiken, luchten, een Reuk geeven. | einen, oder etwas weder sehen noch riechen mögen, iemant, of iets zien, noch luchten mogen. | riechen nach etwas, i.e. stincken, rieken, (ruiken) luchten naar iets. v. ib. | das Fleisch beginnt zu riechen, (zu schmuttern) dat Vleesch begint te rieken, aan te komen. | riechen, beriechen, beschnauffen, rieken, berieken, neuzen, beneuzen, snuffelen, besnuffelen. v. ib. it. v. anriechen &c.

► riechend, ruikend, riekend. | wol riechend; übel riechend, wel ruikend, quaalyk ruikend. v. stinckend.

Riem, Riemen, Riem, Riemen &c.

► Riem von einem Ochsen &c. Reep Ry-stuk van een Os &c.

► Riemer, Riemen-schneider, Riemen-beschläger, Riem-snyder, Riem-slager &c.

Riese, Reus.

► Riesen-kind, Reuzen-kind.

► Riesen-krieg, Reuzen-kryg.

► Riesen-grösse, Reuzen-groote.

Riet, Rohr, Riet &c. v. ib. | ein spanisch Riet, een spaansch Riet; een Rotting.

rifeln, (nifeln) ab-, durch-rifeln &c schuuren, afschuuren, door-schuuren, door-scheuren.

riffen, brachen, schwingen (Flachs &c.) (Vlas &c.) braaken, zwingen. v. ib.

[pagina 170]
[p. 170]

Rigel, Ringel, Grendel, Scheutel, Voorschuif, it Schut Schot. | Rigel eines Faß-bodens, Reêl, Dwaars-hout van een Vat-bodem. | einen Rigel vor etwas schieben, i.e. wehren, hindern &c. een Schut, of Schot voor iets schieten &c. it. uytweeren. v. ib.

► rigeln, verrigeln, grendelen.

► Rigel-baum, Grendel-boom.

► Rigel-schloß, Grendel-slot. v. nacht-schlos.

Rincke, Schnalle, Gespe. v. ib.

► rincken, zurincken, gespen, toe gespen.

Rind, Ochs (junger Rind-vieh, Rund. v. ochs.

► Rind-braten, Runder-gebraad.

► Rind-fleisch, Rund-, of Runder-vleesch, it. Ossen-vleesch.

► Rind unschlitt, Runds-ongel, Runds-smeer.

Rinde, Schale, Schälfe &c. Schors &c. v. ib. | Rinde von Brod, Korst van Brood. v. krust.

Ring, Ring. | Ring auf einer Kugel-bahn, Beugel van een Kloots-baan. | Ring eines Anckers, Oog van een Anker. | Ring, (Kreis) Kring, Kringel, Ring.

► Ringel, Ringlein Ringetje, Ringel. | ringel-ohren, figur, unter sich bringen, seines Gefallens leben machen &c. ringel-ooren. v, schurigeln.

► ringel-rennen, na de Ring rennen, den Ring steeken.

► Ringel-, Rinckel-spiel, Rinkel-spel.

► Ringel-taube, Holtz-taube, Wild-taube, Ring-, of Ringel-duif, Hout-duif, wilde Duif.

► ringen, ringelen, einen Ring irgend durchschlagen, ringen.

► Ring-finger, Ring-vinger.

► Ring-kragen, Ring-krag.

► Ring-mauer, it. Umkreis von innen in einer Stadt, Cingel.

► rings herum, rond om, krings-wyze, in ’t Ronde &c. | rings umwandern eine Stadt, von innen, den Cingel omwandelen.

ring, gering, geringfügig, it. schlecht. v. ib.

► ring, i.e. leicht &c. v. ib.

► ringern, verringern, mindern, vermindern. v. ib.

► ring-fertig, leicht, gelenckig, hurtig, schnell, licht, vaerdig, flugs &c. v. ib.

► ringern, verringern. v. mindern &c.

ringen, V. I. worstelen, vechten zonder slaan. | ringen mit dem Tod, met de Dood worstelen. v. zügen &c. | nach etwas ringen, i.e. streben, trachten. v. ib.

► Ringer, Worsteler.

► Ring-kunst, Worstel-konst.

► Ring-platz, Ring-schrancken, Worstel-plaats, Worstel-perk.

► Ring-spiel, Worstel-spel.

rinnen, ausrinnen, V. I. durchrinnen, tropfen, durchtropfen, nicht dicht seyn, lekken, doordruipen, uytzypen. v. ib it. v. abtropfen &c. | rinnen, i.e. fliessen, vloeien v. ib. | rinnen, fliessen einem die Augen, (Rinn-augen haben) rinn-äugig seyn, iemant zyne Oogen loopen, traanen, druipen, druppen, (traan-oogen) leep, droop-oogig zyn. | ein rinnend Dach, een lek Dak.

► Rinn-klumse, (wodurch ein Faß, ein Dach rinnt, ein Schiff Wasser zeucht &c.) Lek, Lek-gat, Zyp-gat.

► Rinnung, das Rinnen der Augen, Looping, Traaning &c. der Oogen &c. Traan-, Droop-oogen.

► Rinne, Wasser-rinne, Guß, Goot, Geut, Riool. | Rinne, Dach-rinne, Goote, Dak-goot.

Rippe, (Ribbe) Rib, Ribbe. | Rippelein von Fleisch auf dem Rost gebraten, Ribbetjes, Krapjes van Vleesch op den Rooster gebraaden. | Rippen, Ribben eines Schiffes von innen, Ribben, Huiden, Inhouten van een Schip.

► Rippen-stoß, Rib-stoot. | mit Rippen-stössen einen treiben, antreiben &c. met Rib-stooten aandryven, aanstouwen; ribbe-zakken.

► Ripp-stuck, oder Rippen-stuck, Rippen-braten, (Rieb) Rib-stuk, Harst.

Riß, Scheur, Scheuring, Reet, Spleet, Splyt, Kloove, Keen, Scheurzel. v. reissen. it. ritzen it. v. ritz-klumse. spliß.

► rissig, ritzig, voller Risse &c. reetig, splytig, scheurig &c. | rissig Papier, kassig Papier, (Kas-papier) dat kassig valt, dat veel kassige (gescheurde) gegate Vellen heeft.

Ris, Ries, (Papier) Riem, (Papier) | verlegene Bücher, so nach dem Ris verkaufft werden, Rym-goed, Boeken die men by de Rym verkoopt.

Rittschel &c. v. schauckel &c.

Ritter, Ridder. v. reuter.

► Ritter, Ordens-ritter, Ridder van een Orde.

► Ritter-lehen, Ritter-gut, Ritter-sitz, Ridder-leen, Ridder-goed, -wooning.

► ritterlich, ridderlyk. v. helden-mütig. tapfer &c.

► ritter-mässig, ridder-matig.

► Ritter-orden, Ridder-orde.

► Ritterschaft, Ritter-adel, Ritter-stand, Ridderschap, -adel, -stand.

► Ritter-spiel, Ridder-spel. v. Renn-spiel. turnier &c.

► Ritter-sporn, Ridder-spooren.

► Ritter-zehrung, Ridder-teering &c.

► Ritt, it. eine kleine Reise zu Pferd, Reed, it. een klein Reisje te Paerd,

► rittlings, rydelings, schrydelings, scherdelings.

► Ritt-meister, Rid-, of Rit-meester.

ritzen, ryten, insnyden. v. spleissen. splitzen. it. einschneiden.

► Ritz, Reet. v. riß &c.

Roch, (ein Fisch) Roch, Vleet.

röcheln, wie die, in Zügen ligende, reutelen.

Rock, Rok, | Rock langer, Tabbaart.

► Röcklein, Rokje.

Rocken, Spinn-rocken, Rok, Rokken, Spin-rok.

► Rocken-kopf, Rokken-kop, Rokken-hoofd.

► rocken, aufrocken, den Rocken anlegen, rokkenen, op ’t Rokken-hoofd winden.

rogel, i.e. lotter, los, los. v. ib.

Rogen, Fisch-rogen, oder Fisch-eyer, Kuit.

► Rogner, Rogen-fisch, Kuiter, Kuit-visch.

► Rogen-karpf, Rogen-bersching, Rogen-hecht, Kuit-karper, -baars, -snoek.

Roggen, Rocken, Rog, Rogge, Kooren. v. korn.

► Roggen-brod, Rocken-mehl &c. Roggen-brood, Roogen meel &c.

rohe, ungekocht, ungesotten &c. rouw, raauw, ongekookt. | rohes, unzeitiges Obst einfressen, snoeien; raau, onryp Ooft eeten. | rohe Leinwand, rouw, ongebleikt Linnen. | rohe Häute, Felle, rouwe Huiden, rouwe Vellen. | ein roher Mensch, ein rohes, wildes, rauhes Volck, een raauw, ruig Mensch; een ruig, wild Volk. v. ib, | ein rohes i.e. ungebunden Buch. v. ib. | ein rohes, unbändigs, unabgerichtetes Pferd. v. ib.

► Roheit, Rohigkeit, Rauwigheit.

Rahm, Milch-rohm &c. v. ram &c.

Röhmer, (so genanntes, grünlichtes Glaß) Wein-röhmer, Roemer, Wyn-roemer. | Röhmerlein, Roemertje.

Rohr, Riet, Schilf, Riet. v. ib.

► Rohr-feder, Riet-pluim. | spanisch Rohr, spaansch, of indiaansch Riet; Rotting, Rotting-stok.

► Rohr-dommel, Roerdomp, Scholfer, Putoor &c. v. mos-ochs.

► Rohr-frosch, Riet-vorsch.

► Rohr-gebüsche, Geröhre, Riet-bosch.

► Rohr-kolb, Rohr-dolder, Riet-dolder, -dodde, -top, -knodze, -kolve.

► Rohr-pfeif, Riet-pyp, Pyp-riet, Riet-pyp. v. schalmey.

► Rohr-schnepflein, Riet-snip. v. Wasser-schnepflein.

► Rohr-spatz, Riet-mussche, -mosse, -vink.

Rohr, -Schies-rohr, Feuer-rohr, Rohr-geschos, Roer, Schiet-bus, Vuur-roer. v. büchs.

Röhre, Teuchel, Rinne zum Brunnen, Brunn-röhre, Buis, Pyp van een Bron. | Röhre, Röhrlein an einer Schenck-kanne, an einem Kaffe-kännlein &c. Pyp, Pypje, Tuit. Tuitje van een Schenk-kan, van een Koffy kannetje &c. | Kanne, Geschirr, Kännlein &c. mit einem Röhrlein, Kan, Pot &c. met een Pyp Tuit &c.; Kannetje, Potje &c. met een Pypje, Tuitje; Tuit-kan, Tuit-pot &c. | Röhrlein an einer Lampe, Pypje, Bekje, Snuitje van een Lamp. | Röhr-brunnen, Buis-bron, Fonteyn. | Röhr-brunnen-wasser, (Röhren-wasser) Buis-bronne-water. | Röhr-brunnen-meister, Buis-bronne-meester.

► Röhren-bein &c. Pyp-been &c.

roht, rot, rood, root, rood-verwig. | rother Apfel, rooden Appel, Rabauw, Rabauw-appel. v. rubiner. | rohte Rübe, (Ranne) Beet-wortel. | rohtes, kupfer-roht Gesicht &c. v. pfinnigt. kupferigt. it. roht-pfinnigt. | roht, i.e. fuchs-roht, ros, vos-rood, geel-rood. v. fuchs. | roht seyn, werden, erröhten im Gesicht, bloozen in ’t Aangezicht.

[pagina 171]
[p. 171]

| rohte, schöne Wangen haben, roode bloozende Wangen hebben. | roht (feurig) seyn im Gesicht, ontsteeken, rood, vuurig zyn in zyn Aangezicht. | roht (entzündt) werden in seinem Angesicht für Zorn, ontsteeken in zyn Aangezicht van Gramschap &c. | rohte, sehr hohe Mahler-farb, gall. vermillon; vermiljoen.

► Roht-aug, it. Fisch so genannt, Rood-oog.

► Roht-bart, Root-baard, Ros-baard.

► Röhte, Roodheit, Roodigheit. | Röhte schöne (im Gesicht,) Bloozenheit. | Röhte (Scham-röhte,) Bloozenheit, Bloos, Bloosje.

► Röhtel, Röhtel-stein, Roodsel, Root-aarde, roode Kryt.

► Röhtel-steft, Stift van Rootel-steen.

► Röhtelen &c. v. Maseren &c.

► röhten (roht-färben,) rooden, rood verwen.

► Roht-, (scharlach)-färber, Rood-verwer.

► roht-färbig, rosen-färbig, rood-verwig. v. roht.

► Roht-gärber, Leêr-touwer, Leêr-bereider. v. gärber.

► Roht-giesser, Roht-schmid, Messing-giesser, Koper-gieter, Geel-gieter.

► roht-haarig, Roht-kopf, root-, of ros-haarig, Root-, of Ros-kop (-bol.)

► Roht-fehle, Roht-brüstlein, Roht-schwäntzlein (ein Vögelein,) Root-borstje (-baardje) -staartje.

► Roht-lauff (Erisipela) Roos &c. | das Rohtlauff an einem Beine &c. haben, de Roos aan een Been &c. hebben.

► röhtlicht, rood-achtig.

► Roht-nase, Pfinnen-nase, Rood-neus, Puist-neus. | ein roht-pfinnigts Gesicht, een roode, puistige &c. Trooni.

► Rohte-ruhr, Rood-loop, roode Loop, Melizoen.

► roht-wällisch, Brabbel-taal, Kraamers-latyn.

Roll, Rolle, Rol.

Rolle, Verzeichnüs, Register, Rol, Lyst.

rollen, waltzen, kugelen, rollen. | rollen, wältzen, umwältzen, fortwältzen, rollen, wentelen, omrollen, omwentelen, voort-rollen &c. v. ib.

► rollen, herum rollen, herum-lauffen, herum-huren, und bulen &c. v. ib.

► Roll-bett, Rol-bed, Bed op Rollen.

► Roll-schäse auf zweyen Rädern, Rol-scheeze.

► Roll-sessel &c. Rol-zetel; Zetel op Rollen.

► Roll-wagen, Rol-wagen.

► Roll-werck, Schnörckel-werck, Rolle-werk, Loof-werk.

Rom, Rom, Rome.

► Romaner, i.e. Römer itziger Zeit, Romer.

► Romanen, Helden-liebe-bücher, Romeynen, romeinsche Boeken.

► Romer (alter,) Romein, Romer.

► römisch, alt-römisch, romeinsch, oud-roomsch.

► römisch, neu-römisch, romanisch, roomsch | der römische Kayser, de duitsche Keizer. | das römische Reich, ’t roomsche Ryk. | die römische- catholische Kirche, de roomsch- katolykze Kerk.

► Römisch-gesinnter, i.e. Römisch-catholischer, Roomsch-gezinde.

Rose, Roos, Rooze. | Rose, wilde, Egelantiers-roosje.

► Rose, i.e. Roht-lauff. v. ib.

► Rosen-blatt, Rosen-knopf &c. Rooze-blad, -knop &c.

► Rosen-essig, Rosen-öl, Rosen-sucker, Rosen-honig, Rosen-sälblein, Rosen-wasser &c. Roozen-azyn, -olie, -suiker, -honig, -zalfje, -water &c.

► Rosen-färbig, (-farb,) rosen-roht, Roozen-verwig, roozen-root.

► Rosen-garten, Rooze-gaard.

► Rosen-hecke, wilde Heck-rosen-staube, Egelantier.

► Rosen-krantz, Roozen krans, -hoed. | Rosen-krantz zum Beten, Rooze-krans.

► Rosen-nobel, Rooze-nobel.

► Rosen-stock, Roozelaar, Rooze-boom.

► Rosen- &c. syrup, Roozen &c. -syroop.

► Rosen- &c. wasser, Rooze-water. und dergleichen.

Rozine, Zidebe, Rozyn.

► Rosinen-torte &c. Rozynen-tart &c.

Roß, Pferd, Ros, Paerd. | Nota. was nicht unter Roß zu finden, das suche unter Pferd, und vice versa.

► Roß-artzt, Paerde-meester.

► Roß-(Vieh-) artzney-kunst, der Paerden- (van ’t Vee-) meestery, -heel kunst.

► Roß-baren, Stal-kribbe in een Paerd-stal.

► Roß-bahr (-sänfte,) Ros-baar.

► Roß-(Pferd-) bereiter, Paerde-beryder.

► Roß-breme, Horssel, Paerd-vliege.

► Roß-decke, Schabrack, Ruck-decke, Paerd-kleed, Dek-kleed, van een Ry-paerd.

► Roß-geschirr, Paerde-tuig.

► Roß-gezierde, Roß-schmuck, Paerd-smuk &c.

► Roß-(Pferd-) händler, Roß-tauscher, Roß-kamb, Paerde-kooper, Ros-tuischer, -kam, of -kammer. v. ib.

► Roß-huf, Paerd-hoef, -klauw.

► Roß-kefer, Ros-keever, Stront-keever.

► Roß-marckt, Paerde-merkt.

► Roß-(Pferd-) mist, Paerde-mist.

► Roß-mühl, Ros-molen.

► Roß-schwantz, Paerde-staart.

► Roß-tauscher, Roß-kam, v. Roß-händler.

► Roß-zeuch, Roß-geschirr, (Pferd-zeuch,-geschirr) Paerde-tuig.

► Roß-wicken, Paerde-wikken.

► Roßmarin, Rosmarin, Rozemarin.

► Roßmarin-stock, -zweiglein, -blühe, - wasser &c. Rosmarin-boomtje, -takje, bloeizel, -water &c.

Rost, Roest. | (entrosten) | das Eisen-werck vom Rost fegen, ’t Yzer-werk ontroesten.| v. fegen. schäuren.

► rostig, roestig, roestachtig.| rostig werden, rosten, roesten, roestig worden.| v. verrosten.

rösten, braten, brennen, roosten, harsten, hersten. v. dörren. | Kaffe &c. rösten (brennen), Koffy &c. roosten, branden.

► rösten, bähen, einen Schnitz Brod, een Snee Broods roosten. | rosten (braten, prägelen) in Butter &c. in einer Pfanne &c. roosten, fryten, branden, snerken in Boter, in een Pan &c.

► Röst-pfan, Roost-, it. Fryt-, Bak-pan. v. brat-pfanne.

► Rost (Brat-rost,) Rooster.

Rott, Rotte, Rot, Bende. v. schaar.

► Rotte, Spaltung, Rotting.

► Rotte, Bende, Scheuring.

► rotten, zusammen rotten sich, zich rotten, t’zamen rotten, Rotten, Rottingen maaken.

► Rott-gesell, Rot-gezel.

► Rott-meister (Corporal,) Rot-meester (Korporaal.)

► rotten-weis, mit Rotten, rots-wyze, met Rotten, Benden.

Rotz, Schnuder, Snot. | mit Rotz besudelen, berotzen, beschnudelen, besnotten, met Snot bevuilen.

► rotzig, schnudelicht, berotzt, voller Rotz, snottig, snotterig, snotachtig. | eine rotzige Nase, een besnotte Neus, Snot-neus. v. rotz-nase. | ein rotziger (junger) Bub, ein rotziges (junges) Mägdlein, ein junger Rotz-lefel, eine Rotz-, oder Schnudel-nase, een snotterige Jongen, snotterig, pyp-jong Meisje; een jonge Snot-neus, -baard; een Snottolf. | ein rotzig it. kollerisch Pferd, een droessig, snottig Paerd, dat de Droes heeft.

► Rotz-nase, Schnudel-nase, Snot-neus (Rot-neus) Snot-baard, v. rotzig.

► Rotz-schaber, i.e. unerfahrner &c. Bart-schärer, Snot-schraaper.

► Rotz-schlägel, Snotte-bel.

Rube, Rübe, Raap, Knol. | gelbe Rübe (Möre,) geele Wortel (Peen) | rothe Rübe (Rahne,) roode Wortel (Peen) Karoote (Kroot) (roode) Beet-wortel.

► Rüben-acker, Rüben-land, Raap-, Knol-akker, -land.

► Rüb-öel, Raap-olie.

► Rühm-saamen (Rübs,) Kool-zaat, Raap-zaat.

Rubin, Robyn, Robyn-steen.

► Rubin-apfel (Rubiner,) Robyn-appel; Rabouw.

rüchelen, röchelen, gruntzen als ein Schwein, knorren als een Varken. v. ib.

ruchlos &c. v. ruglos &c.

ruchtbar, ruchtbaar. v. bekannt &c. kündig &c.

Ruck, Rücken, Buggel, Rug, Rugge. | einem den Rucken zu wenden, jemant den Rug (den Nek) keeren, toe keeren. | schwer auf dem Rucken oder Achselen tragen, torssen zwaar op zyn Rug (Schouders) torssen (draagen.)

► Ruck-gang, Krebs-gang, Rug-, Terug-gang, Aarzeling. | ruck-gängig, te ruggaande. | ruck-gängig werden, zurück gehen &c. v. ib.

► Ruck-grat, Rug-graat. | Ruck-grats-bein, Rug-graats-been, Rug-been, Rug-gebeente.

[pagina 172]
[p. 172]

► Ruck-korb, Rug-korf, Mars.

► Ruck-korbs-krämer, wällischer Haustrer, Mars-kraamer, Mars-man.

► rücklings, ruggelings over, achterover. v. züruck, hinterrucks. | rücklings fallen, stürtzen &c. ruggelings, achter over vallen, storten &c.

► rückständig (noch schuldig) | jemand viel seyn, aan jemant veel ten achteren zyn.

► Ruck-stück, Ruck-blatt eines Harnisch, Rug-stuk van een Harnas, of Wapen-rusting.

► Ruck-weg, Zurück-reise, Rug-weg, te Rug-reize. v. wider-kehr.

► Ruck-wehe, Rucken-wehe, Rucken-schmertz, Rugge-pyn, -smart.

rucken, rukken. v. verrucken. | rucken, zusammen rucken, um einem Platz zu machen &c. rukken, schikken, aanschikken, schaveelen (schavielen) in schikken, verschrikken, aanzitten. | ruckt &c. ein wenig! | ruckt was zusammen! rukt (schikt &c.) wat! schikt, zit wat aan! | v. platz machen, weichen &c.

Rüde, grosser Hund so ein Männlein, Reu, Rekel.

Ruder, Steur-ruder, Roer, Stier, Stuur. | Ruder zum ruderen (lat. remus) Riem.

► ruderen, am Ruder ziehen, rooien, roeien, riemen.

► Ruderer, Ruder-knecht, Roeier, Roei-knecht.

► Ruder-banck, Riem-, Roei-banck; Doft.

► Ruder-bursch auf einer Galee, Roeiers, Roei-knecht -maats, -slaaven, -boeven.

► ruder-los, roer-loos.

► Ruder-meister, Roei-meester.

► Ruder-nachen, Roei-schuit.

► Ruder-nagel, Dol.

Rufe, Ruste, Krust, Rinde auf einer Wunde, Grind, Schweer &c, Roef, Roof, Rove, Roove, Korst over een Wond, Schorfte, Zweer &c.

ruffen, V.I. roepen. v. schreyen &c. | einem ruffen, iemant roepen. v. beruffen. | um Hülff ruffen, schreyen, om Hulp roepen &c.

► Ruff, Gerüchte, Geschrey, Roep, Gerucht, Maare. v. ib.

rügen, i.e. angeben, anklagen, beschuldigen, ein Rug schreiben lassen, vergen, betygen, berichten. v. ib.

rug-los, mutwillig, roeke-loos, reuke-loos, verwaaten, spoorloos, uitspoorig v. heillos. vermessen. leichtfertig. ungebunden &c.

► Ruglosigkeit, Roek-, of Reukeloosheit, Spoorloosheit, Uitspoorigheit.

ruhen, rasten, rusten, raften.

► ruhen, i.e. schlafen. v. ib. | sein Haupt ruhen lassen, zyn Hoofd rusten, of laaten rusten.

ruhen, i.e. steuren, lehnen, rusten, steuren, leunen. v. ib.

► Ruhe, Raft, Rust, Rast, Gerustheit. v. stille.

► Ruhe-banck, Rust-bank.

► Ruhe-bettlein, Rust-beddeken.

► Ruhe-platz, Ruhe-statt, Rust-plaats.

► Ruhe-stunden, Rust-uuren.

► Ruhe-tag, Rast-tag, Rust-, Rast-dag.

► Ruhe-zeit, Rust-tyd.

► ruhig, geruhig, ruhsam, geruhsam, gerust &c. v. still.

► ruhig. adv. ruhiglich, geruhlich, geruhsamlich, gerustelyk.

► Ruhigkeit (Ruhe) Geruhsamkeit, Gerustheit.

Ruhm, Roem. v. lob. ehr &c. | etwas, ohne eitelen Ruhm, von sich reden, iets zonder ydelen Roem, onberoemt van zich spreeken.

► rühmen, roemen. v. preisen. loben. | rühmen, sich rühmen, roemen, zich roemen, beroemen. v. prahlen. groß-sprechen, pochen &c.

► Rühmer &c. v. prahler &c.

► ruhm-gierig, ruhm-süchtig, roem-gierig, -zuchtig.

► Ruhm-gierigkeit, Ruhm-sucht, Roem-gierigheit, Roem-zucht.

► rühmlich. v. ruhmwürdig. it. löblich. preißwürdig&c.

► ruhm-würdig, rühmlich, roemwaardig, prysselyk. v. preißwürdig. löblich &c.

Ruhr (weisse, oder rohte Ruhr,) Melizoen, Loop; de witte, de roode Loop. v. roht &c.

► rühren, roeren, aanroeren, reppen. v. anrühren. berühren. angreiffen. antasten &c.

► rühren, regen, bewegen &c. roeren, verroeren. v. ib.

► rühren, schlagen die Trommel, de Trommel roeren, slaan &c.

► rühren, umrühren &c. roeren, omroeren.

► rühren, berühren, i.e. angeben, antreffen, anlangen, belangen, roeren, aangaan, noopen &c. v. ib.

► rührend, roerend &c. | mit rührendem Spiel ausziehen, met slaande Trommel uyt-trekken. | iemands rührende , rührbare, bewegliche, fahrende Güter; seine Fahrnüssen, jemants roerende, roerbaare, roerlyke tilbaare Goederen; zyn Inboedel.

► Rühr-faß (Butter-faß,) Keern, Kern, (Boter-keern, of -kern.)

► Rühr-scheit, Rühr-stecken, zum Butter machen, Keern-stok.

► Rühr-scheit, Mortel-rühr-scheit, Kalk-kloet, Kalk-houw.

► Rührung, Bewegung &c. Roering, Beroerte &c.

Ruht, Ruhte, Roed (Roê.) | Ruhte, Meß-, it. Bifir-ruhte, Rooi. | Ruhte des männlichen Glieds, Roede, Schacht van ’t mannelyk Lid.

Rültz, Rülps, Gröltzer, Rusping, Risping, Oprisping uyt de Maag opkomend; Varkens-zucht, of -snik.

► rültzen, rülpsen, gröltzen, ruspen, rispen, oprispen.

► Rültz, Rülp, grober Flegel, Bauer. v. ib.

Rumor, Getöse &c. Rumoer, Geraas,Getier, Gekraak, Gebaar, Geruisch &c.

► Rumor-meister, Rumoer-meester, Schout.

rumpelen, rummelen, rammelen, rumoren, polteren, rommelen, rappelen, it. hobbelen &c. v. ib. | Rumpel-, oder Rummel-hafen &c. (ein Buben-spiel in Niderland,) Rommel-pot.

Rumpf (Cörper, dem der Kopf abgehauen,) Romp (Lichaam zonder Hoofd.

rümpfen (die Nase,) de Neus fronssen, of rimpelen.

rund, rundig, rond. | ründlicht, zum Theil rund, rondachtig, rondelyk. | rund, i.e. aufrichtig. v. ib. | rund herum, (rings herum) rond om, v. rings. runde. | rund, adv. rund heraus. i.e. aufrichtiglich, rond. adv. rondelyk, i.e. ongeveinst, onbewimpelt. v. ib. | etwas rund heraus sagen, bekennen &c. iets rond, of plat zeggen, bekennen &c.

► Ründe, Rundigkeit, Ründung, Ronde, Rondigheit, Rondig. | in die Ründe, in ’t Rond. | Rundatsch, runder Schild, Rondas, Rond-schild.

► ründen, abründen, rund machen, rund drehen &c. ronden, afronden, rond maaken, rond draaien &c. | Runde, oder runden gehen, Ronde, of ronden gaan, Ronde doen.

► Rundell (halb rundes Boll-werck,) Rondeel.

► Rund-holtz (so ungespalten,) Rond-hout. | Rund-holtz eines Schiffs, i.e. Masten, Segel-stangen, Rond-hout (Masten,) Stengen &c.

► Rund-schnur, Lits-kordel, Lits (lis) Trens, Lis-koord (Klos-kord.)Trens. | mit Rund-schnüren &c. borten, lissen &c.

Runtzel, Rimpel, Frons, Kreuk. v. bugfalte.

► runtzlicht, rimpelig, rimpelachtig, kreukelachtig &c.

► runtzelen, rimpelen, kreukelen, fronsen, of fronssen, vol Rimpels trekken.

rupfen, ausrupfen, plukken, uyttrekken, nypen &c. | rupfen, ropfen, ausrupfen; rauffen, ansrauffen, pflucken (die Federen,) pluimen, plukken (plokken) uitplukken (de Veeren &c.) ontpluimen, ontvederen.

► Rupf-vogel, Pluk-vogel.

► Rupf-zänglein zum Härlein ausropfen, Nypertje, Haair-nypertje (-trekkertje, -tangetje.)

Ruppe (Raupe) Aal-ruppe (-raupe,) Quab, Quabbe, Quab-aal.

Rutz, Roet.

► russig, rusig, roetig, zwart van Roet, | russig, i.e. schwartz, ungewaschen Lein-gezeuch &c. vuil, besmeurt Linnen, v. ib. | russig machen, einrussen &c. vuil maaken, bevuilen, besmeuren &c.

Rüssel (eines Schweins,) Snuit van een Varken. | Rüssel eines Elephanten, Snuit, Snavel van een Olifant.

rüsten, zurüsten, rusten, toe rusten. v. ib. it. v. bereiten &c. | rüsten, i.e. bewaffnen, rusten, wapenen. v. ib. | sich rüsten, zich toe rusten, bereiden, it. zich wapenen &c. | rüsten, ausrüsten ein Schiff, it. mit nöhti-

[pagina 173]
[p. 173]

gen Geseile, een Schip takelen, betakelen, toetakelen, getuigen; met Takel-tuig, Scheeps-touwwerk voorzien &c. | rüsten, ausrüften ein Schiff &c. i.e. mit Munition, mit Ladung &c. een Schip reeden, uitreeden, toerusten, uitrusten &c. | rüsten (Gerüste machen) zum Bauen, Tünchen, Decken,) steigeren, Steigeringen, Stellingen maaken, om te bouwen (metselen) witten, dekken &c.

► Rüst-kammer, Rust-kamer, Wapen-kamer. v. zeuch-hauß.

► Rüst-tag (der Jüden,) Rust-dag (der Joden.) v. seq.

► Rüstung, Zurüstung, Rusting, Toerusting, Toestel &c. Gereedschap. v. zubereitschaft. bereitschaft.

► Rüstung, i.e. Waffen &c. Rusting, Wapen-rusting, Harnas. v. harnisch.

► Rüst-wagen, Bagaschi-wagen, Tros-wagen, Leger-wagen.

► Rüst-zeug &c. v. werck-zeug &c.

rüstig, tapfer, wacker (munter) hurtig, rustig, dapper, wakker, vaardig, vardig. v. ib.

► Rüstigkeit &c. Rustigheit &c.

rütschen, rütschelen. v. rücken &c.

rüttelen (hin und wieder rücken,) wrikken, verwrikken &c. | einen Pfal, Pfosten rüttelen, rucken um ihn endlich auszuheben &c. gall. brandler, ébranler, een ingeslaanen Paal &c. wrikken, loswrikken, heen en weêr rukken, om ze uit te haalen. v. schüttelen &c.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken