van genoten. De voorbijdrijvende wolken deden graag mee met het kleurenspel. Ze reflecteerden de gloed van de zonnestralen, zodat het leek alsof ze zelf een kleur hadden. Op die ene namiddag, toen er vrij veel, bijzonder mooi gevormde en gekleurde wolken waren, raakten ze met elkaar in gesprek. ‘Hebben jullie daar, diep beneden ons, dat schilderachtige, groene eilandje opgemerkt?’, vroeg een goudgele wolk.
‘Ja’, antwoordde een lichtroze wolk, die op een exotische bloem leek.
Een donkerroze, wollige schaapjeswolk, zakte een stukje naar beneden.
‘Dat groene zijn de kruinen van de bomen’, zei hij. ‘Tamarindebomen’, verduidelijkte hij verder. ‘Het ziet er zo vredig en vriendelijk uit.’
‘Er woont maar één man daar, die Tamarin genoemd wordt’, wist een vuurrode, ietwat slordig gevormde grote wolk.
‘Overdag werkt hij heel hard, maar 's avonds als de andere werkers weg zijn, is hij helemaal alleen’, vulde een langgerekte sliertwolk aan.
Een lichtoranje sluierwolkje, dat op een afstandje had meegeluisterd, dreef dichterbij. ‘Ik kan je vertellen dat hij zich dan best eenzaam voelt’, fluisterde het sluierwolkje.
De wolken bleken dus niet alleen op de hoogte van het bestaan van Tamarinde-eiland te zijn, maar ze kenden ook de gevoelens van zijn bewoner.
De rode wolk werd een stuk door de wind weggeblazen. Ze hoorden hem brommen. ‘Dat kan toch niet. Een man in zijn eentje op een eiland.’
De sliertwolk rekte zich extra uit, zodat de wolken hem goed konden zien. ‘Als die man zo eenzaam is, waarom gebruiken wij de magische eigenschappen niet, die we krijgen als de zon ons zo mooi kleurt. Laten we samen zorgen voor een vrouw die hem gezelschap houdt.’
‘Een briljant idee, sliertwolk!’, riepen de andere wolken.
‘We moeten direct handelen’, waarschuwde het goudgele wolkje. ‘De zon is bijna onder. Als hij weg is, zijn onze kleuren verdwenen en kunnen we geen vrouw meer maken voor Tamarin.’