Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'Lombarden, paragraaf- en semiparagraaftekens in Middelnederlandse epische teksten' (1980)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.59 MB)

XML (0.10 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

artikel
100 artikelen/Middeleeuwen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'Lombarden, paragraaf- en semiparagraaftekens in Middelnederlandse epische teksten'

(1980)–Willem Kuiper–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 50]
[p. 50]

Lombarden, paragraaf- en semiparagraaf-tekens in Middelnederlandse epische tekstenGa naar eind*

Willem Kuiper

Inleiding

Dat het voorkomen van lombarden in de Middelnederlandse epiek onder een volstrekte willekeur gebukt zou gaan, heb ik nooit kunnen of willen geloven. Evenmin dat er een ondoorgrondelijk systeem achter schuilt. Wie echter nagaat wat er in tekstuitgaven zoal over lombarden gezegd wordt, kan haast tot geen andere conclusie komen dan dat inderdaad het toeval heerst. Immers, wat te denken van de volgende, exemplarische voorbeelden:

Bijna op iedere kolom vindt men een afwisselend roode en blauwe initiaal [= lombarde WK], nu en dan met eenige versiering, ter aanduiding van een nieuw gedeelte, doch die letters zijn, in verband met het verhaal, vrij willekeurig aangebracht.Ga naar eind1
Men krijgt niet de indruk dat de lombarden altijd berusten op een weloverwogen indeling van de epische tekst.Ga naar eind2
Op een aantal willekeurige plaatsen springen telkens twee regels in om plaats te maken voor grotere, in rood uitgevoerde initialen [= lombarden WK] (als hoedanig ook de afkortingstekens + en Q fungeren).Ga naar eind3

Vandaar waarschijnlijk ook dat menig editeur de vrijheid nam om het in typografie weergeven van de lombarden stilzwijgend aan te passen aan zijn eigen gevoel voor verhaalstructuur. Leg de ‘diplomatische’ Brandaen-editie van Bonebakker, Kalffs editie van de Flovent-fragmenten, Verdams editie van de Ayoel-fragmenten of de Ferguut-uitgave van Overdiep maar eens naast het handschrift.Ga naar eind4 Kritische gedrevenheid of wetenschappelijk dédain voor den dommelenden afschrijver?

In dit artikel wil ik vuistregels geven waarmee de functie van lombarden (en andere markeringen) geduid kan worden. Het systeem van markering is in de grond vrij simpel en kennis ervan is een belangrijk hulpmiddel voor verder onderzoek naar de overleveringsgeschiedenis van onze literaire codices.

Nomenclatuur

Wat zijn eigenlijk lombarden? G.I. Lieftinck definieerde ze aldus:

Lombarden zijn gekleurde, niet gebroken initialen, die nog uit het praegothische tijdperk zijn behouden. De naam stamt uit veel latere tijd, toen de Italiaanse afschrijvers onder invloed van het humanisme dat schrift uit de carolingische en romaanse handschriften weer gingen invoeren (lombardische hoofdletters dus).Ga naar eind5
[pagina 51]
[p. 51]

Lombarden zijn doorgaans 2 tot 3 regels hoog, 1 regel hoog kan echter ook [zie afb. 1]. Voor zover de vorm van de letter dat toelaat, staan ze zo veel mogelijk binnen de kolom. In de luxere handschriften zijn de lombarden afwisselend rood en blauw. De blauwe lombarden zijn dan met rood penwerk versierd en de rooie op hun beurt met blauw penwerk. In minder kostbare codices zijn de lombarden alle rood.

Lombarden moeten principieel onderscheiden worden van de initiaal, de beginletter van een roman (die kan gedecoreerd zijn zoals in de Walewein of gehistorieerd zoals in Die rose [zie afb. 5] of in de Ferguut [zie facs. ed.] dan wel de beginletter van een ‘boek’ wanneer een roman is opgebouwd uit ‘boeken’ zoals de Roman van Heinric en Margriete van Limborch of Jacob van Maerlants Alexanders geesten. Verwarrend genoeg worden lombarden meer dan eens (kleine) initialen genoemd. Andere, gelukkig in onbruik rakende benamingen zijn: hoofdletter, grote letter en rubriekletter.

Evenmin lombarden zijn de grote of vergrote letters aan de kop van een kolom, soms eenvoudig gedecoreerd [zie afb. 6 en 7] dan weer met vlechtwerk (cadellen), grotesken als in de Ferguut [zie facs. ed.] of wapenschildjes als in de Walewein.Ga naar eind6 Er bestaat geen aparte benaming voor deze ‘kapitalen’ die zich gemakkelijk van lombarden laten onderscheiden omdat ze vaak niet gerubriceerd zijn en afgeleid van de littera textualis, en niet van de unciaal zoals de lombarde. Deze ‘kapitalen’ hebben geen andere dan een decoratieve functie.

Eenvoudige handschriften werden doorgaans door de kopiist zelf gerubriceerd. Bij luxe codices geschiedde dit vaak door een aparte rubricator, die tevens als corrector op kon treden, of door een aparte decorator, meer een schilder dan een schrijver die alles voor zijn rekening nam wat in kleur moest worden uitgevoerd. Tijdens het schrijven liet de kopiist daar waar een lombarde moest komen ruimte in de kolom open. Om er nu voor te zorgen dat de rubricator de juiste letter schilderde, zette de kopiist de te schilderen letter in de marge [zie afb. 2] of op de plaats zelf [zie afb. 7]. Zo'n loodslettertje noemen we een lettre d'attente of een representant.

Het paragraafteken is door de klassieke Grieken ontwikkeld om de stof te verdelen. Het teken is een majuskel pi Π die er als een majuskel gamma ging uitzien Γ en die in de middeleeuwen de gedaante van een majuskel C (van caput) kreeg, vaak met een stok erdoor ¶.

Het zetten van de paragraaftekens behoorde ook tot het werk van de rubricator. Net als de lombarden zijn ze afwisselend rood en blauw (uitzonderingen daargelaten: af en toe waart er een groene rond) of alle rood. Waar de kopiist een paragraafteken wil hebben, zet hij een representant in de marge. De representant van een paragraafteken is geen letter maar een teken, meestal 2 haaltjes [zie afb. 2 en 6] of 2 stippen [zie afb. 4] soms echter een enkele stip voor een enkel haaltje.

Het semiparagraafteken bewaar ik voor later omdat het, althans in de epische handschriften, niet door de kopiist wordt gezet, geen representant kent en ook niet gerubriceerd is (wederom in de epische handschriften).

Bestaande opvattingen

Er bestaat niet zo veel literatuur over dit onderwerp. Ga naar eind7In de paleografische handboeken vindt men weinig of niets, zelfs niet in recente als die van Stiennon en Bischoff die al wat meer aandacht aan de paleografie van de volkstaal besteden.Ga naar eind8

[pagina 52]
[p. 52]

Mevr. J. Greidanus wijdde in haar dissertatie over de beginselen en de ontwikkeling van de interpunctie enkele bladzijden aan deze materie.Ga naar eind9 Ze deed dit vanuit het perspectief van de Reinaert, daarbij inhakend op beweringen van F. Buitenrust Hettema, G. Kalff en J.W. Muller. Kalff en Muller probeerden in de lombarden (en de paragraaftekens) de sleutel voor de onderverdeling in leesstukken te vinden, terwijl Buitenrust Hettema van mening was dat de rubricatie diende om bepaalde plaatsen in het handschrift te markeren, opdat ze gemakkelijk teruggevonden zouden kunnen worden.Ga naar eind10

Zèlf acht mevr. Greidanus het aantal lombarden (en paragraaftekens) in de Reinaert te groot voor een direct verband tussen rubricatie en voordracht. Omdat ze gemerkt heeft dat de lombarden haast zonder uitzondering in de eerste regel van een rijmpaar te vinden zijn, gelooft ze evenmin in een aanduiding voor verandering van toon, omdat die juist optreedt bij rijmscheiding. Ze komt dan ook tot de volgende conclusie:

De grote letters beogen m.i. niet anders dan stofverdeling, al is deze dan dikwijls zeer weinig stelselmatig ten uitvoer gebracht.Ga naar eind11

Over de paragraaftekens zegt zij:

In het Comb. hs. staat ook slechts in enkele stukken, vrij willekeurig, een paragraafteken. Deze rubricator schijnt vooral verandering van spreker te hebben willen aanwijzen (9 maal van de 14), maar heeft dit beginsel slechts hier en daar toegepast.Ga naar eind12

Enkele jaren geleden kwamen de lombarden en de paragraaftekens van de Reinaert opnieuw ter sprake. In zijn Nu gaet reynaerde al huten spele nam F. Lulofs een hoofdstukje ‘Lombarden en rijmeenheid’ op.Ga naar eind13 Hij spreekt daarin het vermoeden uit dat de oorspronkelijke ordening (de tekstgeleding met behulp van lombarden) nog maar voor een deel in de overgeleverde bronnen is bewaard gebleven en dat het probleem van de verteleenheid zijns inziens nog niet met vrucht geëntameerd kan worden.

Sindsdien verscheen van de hand van M.J.M. de Haan een uitvoerige inventarisatie van alle lombarden en paragraaftekens in de Reinaert.Ga naar eind14 Zijn conclusie heeft iets van een anti-climax:

Het enige dat wij na al dit gereken en deze dorre tabellen kunnen zeggen is, dat een indeling van de Reynaert in kleinere hoofdstukjes heel waarschijnlijk is: een onderzoek van de combinatie en de aard van die grafische bouwsteentjes zal ongetwijfeld óók veel over de bouw van het verhaal én de voordracht ervan kunnen leren.

In zijn lezing over voordracht in de 13e en 14e eeuw komt hij met de volgende, hypothetische rangorde van indelingsvormen:

Voor de belangrijkste tekstindeling een grote initiaal [= lombarde WK] aan het begin van een rijmpaar; voor de sprekerswisseling e.d. [? WK] een paragraafteken en voor de kleinere eenheden woorden als Doe en Ende aan het begin van het vers.Ga naar eind15

In het buitenland mag deze materie zich in een grotere belangstelling verheugen. Ik beperk me tot een drietal meningen. In zijn inleiding op de editie van Chrestien de Troyes' Erec et Enide heeft M. Roques enkele behartenswaardige opmerkingen gemaakt over de rubricatie van de kopiist Guiot, wiens afschrift

[pagina 53]
[p. 53]

aan de basis van deze editie ligt:

De toutes manière, lettres ornées ou lettres montantes peuvent indiquer comment un scribe (ou un éditeur) comprenait les articulations du texte à une époque encore peu éloignée de celle de l'auteur [...].Ga naar eind16

Er is een artikel over de lombardenstructuur van de Chastelaine de Vergi,Ga naar eind17 waarin de mogelijkheid geopperd wordt dat deze teruggaat op een persoonlijke leeservaring:

Si donc on peut établir que les lettrines [= lombarden WK] traduisent une interprétation cohérente du texte, nous pourrons affirmer qu'il est possible, à travers une étude systématique de leur situation dans l'oeuvre, de nous faire une idée de la manière dont le public médiéval lisait cette oeuvre (qu'il s'agisse de lecture publique ou de lecture solitaire).Ga naar eind18

De aandacht in het buitenland, en dan met name in Duitsland, richt zich vooral op de vraag in hoeverre de lombarden de structuur van de tekst, zoals de dichter die voor ogen stond, weergeven:

Wieweit die Abschnittsgrenzen vom Dichter selbst stammen, mag dahingestellt sein, denn Schreibstuben ist trotz noch so exakter Auswahlverfahren nicht mit Sicherheit auszuschalvielen Fällen mehr eine dekoratieve als eine gliedernde Funktion vermuten, zumal Initialen oft sinnwidrig mitten im Satz erscheinen können. Der Einfluss vom Schreibern und Schreibstuben ist trotz noch so exakter Auswahlverfahren nicht mit Sicherheit auszuschalten. Eine frühe Redaktion kann der Ursprung einer Initialen- und Abschnittsmarkierung sein, die in allen folgenden Handschriften mehr oder weniger genau tradiert wird, ohne im geringsten die Gliederungsabsicht des Dichters kundzutun.Ga naar eind19

Nu wil het geval dat onze Middelnederlandse codices zeer jong zijn in vergelijking tot de ouderdom van de teksten die ze bevatten.Ga naar eind20 Onze epische handschriften dateren uit de 14e eeuw, en dan nog grotendeels uit de tweede helft ervan. P. Obbema heeft duidelijk gemaakt welke vormverandering de codices in de loop van de eeuwwisseling 13e/14e eeuw hebben ondergaan.Ga naar eind21 Hoe onze literaire handschriften uit de eerste helft van de 13e eeuw - zo ze bestaan hebben - eruit gezien hebben, weten we eigenlijk niet, dus ook niet hoe ze gestructureerd waren.

Het is er mij dan ook niet zo zeer om te doen de oorspronkelijke lombardenstructuur te achterhalen, maar veeleer een verklaring te vinden voor de lombarden zoals ze in de handschriften voorkomen en hun functie te duiden. Ik zal dat doen aan de hand van de volgende teksten: de Reinaert, de Aiol, de Jeesten der Lorreinen, Lanseloet en de voet van het witte hert, de Ferguut, de Borchgrave van Couchy en de Florigout. Een representatief corpus dat zich goed leent voor een demonstratie van de veelzijdigheid van de problematiek rond rubricatie en markering.

Van den vos reynaerde

Bij mijn analyse van de lombarden en paragraaftekens in de Reinaert zal ik mij beperken tot de redacties A en F. De redactie A is bewaard gebleven in het zogenaamde Comburgse handschrift dat vermoedelijk te Gent geschreven werd in de laatste jaren van de 14e eeuw. De redactie F is overgeleverd in het zogenaamde

[pagina 54]
[p. 54]

Dyckse handschrift dat waarschijnlijk uit Utrecht stamt en rond 1375 wordt gedateerd.Ga naar eind22 De fragmenten laat ik buiten beschouwing omdat ze te fragmentarisch zijn. Reinaerts historie, de redactie B, betrek ik niet in het onderzoek omdat het in tegenstelling tot Reinaert A en Reinaert F een leestekst is, geen voorleestekst, met alle gevolgen voor rubricatie en markering.Ga naar eind23 Hetzelfde geldt voor de proza-redactie die teruggaat op Reinaerts Historie.

Slaan we de synoptische Reinaert-editie van Hellinga open, dan lijkt het alsof de redacties A en F aanmerkelijk verschillen wat betreft het voorkomen van lombarden en paragraaftekens.Ga naar eind24 A telt 84 lombarden en 14 paragraaftekens, F telt slechts 29 lombarden maar wel 44 paragraaftekens. Dat zijn overigens geen ‘normale’ paragraaftekens. Ik doel hiermee niet zozeer op het feit dat de paragrafen in F niet gezet zijn door de rubricator, zodat we het met enkel de representant moeten doen,Ga naar eind25 of door een ander, maar op het feit dat de eerste letter van de versregel waarvoor een representant van een paragraafteken staat, vergroot is. Hoewel niet uniek, we zullen het nog eens tegenkomen, toch ongebruikelijk en vragend om een aparte verklaring.

Opvallend is voorts dat de lombarden wel ‘gelijkelijk’ over de tekst verdeeld zijn en de paragraaftekens niet. In A staan de paragraaftekens vooral binnen de eerste 1100 versregels, terwijl ze in F vanaf vers 613 voorkomen.

Het gebeurt 19 keer dat A en F op overeenkomstige plaatsen allebei een lombarde hebben. Om de lezer een hoop geblader te besparen laat ik ze hieronder volgen:Ga naar eind26

 

A 41 HEt was in eenen tsinxen daghe F 41 HEt was an enen pijnsterdage
61 NV gaet hier vp eene claghe 61 NV gaet hier an ene claghe
177 DOe spranc vp grinbert die das 173 DOe spranc op grimbert die das
421 DJe coninc sprac Grimbeert die das 407 DJe Coninc sprac her das
465 NV leghet coppe onder mouden 451 NV leget coppe onder die moude
497 NV es brune vp die vaert 483 NV es brune op die vaert
547 DOe sprac reynaert ouer lanc 533 DOe sprac reynaert ouer lanc
575 HElpe lieue vos reynaert 561 HElpe dur die doet vos reynaert
601 REynaerd sprac bruun wat sechdi 587 REynaer sprac brune wat segdi
909 DOe reynaert was in dese tale 893 DOe reynaert was in dese tale
1015 DOe sprac die coninc heere tybeert 1001 DOe seide die coninc her tibeert
1335 DOe sprac grimbeert die das 1323 DOe sprac grimbert de das
1868 NV ghinct ghindre vp een playdieren 1861 NV ginct ginder op een pleidiren
2423 NV hoert watsi hier binnen daden 2386 NV hoert wat si hijr binnen daden
2549 DOe reynaert quite was ghelaten 2512 DOe reynaert quijt was gelaten
2796 DEse tale heuet cirlin vernomen 2764 DEse tale heft necelijn vernomen
2842 REynaert die hem was te wreet 2810 REyneart die hem was te wreet
2976 DOe belin die capelaen 2942 DOe bellijn die cappellaen
3074 ALse reynaert voer de porte quam 3040 ALse reynaert voer de poerte quam

 

Het is opvallend dat het geen willekeurige woorden en zinnen zijn die met een lombarde werden bedacht.

Dan volgen nu de plaatsen waar de redactie A een lombarde heeft en F op de overeenkomstige plaats een paragraafteken (in de vorm van een representant plus een vergroting van de beginletter van de versregel):

 

A 627 NA dit peinsen ghinc reynaert huut F 613 ¶ Na dit gepens ginc reynaert wt
647 VVildi horen van lamfreyde 633 ¶ Uvildi horen van lamfreyde
707 Na der talen so ghinc reynaert 693 ¶ Na deser tale ghinc reynaert

[pagina 55]
[p. 55]

777 DIt was beneden eere riviereGa naar eind27 763 ¶ Dit was beneuen ere riuire
837 BEede man ende wijf 821 ¶ Beyde man ende wijf
877 NV hoert wat reynaert heeft ghedaen 861 ¶ Nv hort wat reynaer hadde gedaen
961 HOe sal nu brune te houe comen 947 ¶ Hoe sal nv brune te houe comen
1359 DVs gaet grimbeert te manpertuus 1347 ¶ Dus gaet grimbert te maperthuus
1691 NV es die biechte ghedaen 1681 ¶ Nv es die bijchte gedaen
1753 DOe in sconinx hof was vernomen 1741 ¶ Doe int hof was vernomen
1811 AY heere dief reynaert 1799 ¶ Ay ay dief reynaert
1886 DOe reynaert verordeelt was 1881 ¶ Doe reynaert dus verdeelt was
1918 DOe sprac die cater heere tybeert 1911 ¶ Doe sprac here tibeert
1966 NV waren die drie heeren ghereet 1957 ¶ Nv waren die .iij. heren ghereit
1985 REynaert andwoerde in corten woorden 1976 ¶ Reynaert antworde in corten worden
2061 DJe coninc sprac nu segghet dan 2044 ¶ Doe sprac die coninc sege dan
2179 IN eenen ghelate met drouuen zinne 2161 ¶ Jn een gelaet van droeuen sinne
2491 DJe coninc entie coninghinne 2454 ¶ Die coninc entie coninginne
2751 DOe dese tale was ghedaen 2722 ¶ Doe dese tale was gedaen
2890 DOe ysingrijn ontscoyt was 2856 ¶ Doe ysegrim ontscoyet was
2926 VVat helpt dat ict hu maecte lanc 2892 ¶ Wat holpe dat ict maecte lanc
3012 NV wart reynaert peelgrijn 2978 ¶ Nv wart reynaert pelgrim
3090 ALs si in dat hol quamen 3056 ¶ Alsi in dat hol quamen
3166 AY reynaert sprac vrauwe hermeline 3132 ¶ Ay sprac reynaerts vrouwe ermeline
3200 SO zeere balch die ram belijn 3168 ¶ Ho sere balsch hem de ram bellijn
3248 REyneart sprac vernaemdi yet 3216 ¶ Reinaer sprac uernamedi iet

 

Het omgekeerde, namelijk dat F een lombarde heeft en A een paragraafteken (gerubriceerd en zonder uitstulpsels aan de letter waarmee het vers begint) komt slechts 2 keer voor:

 

A 247 ¶ nu maket heere cuwaert die hase 235 NV maket hier cuwart de hase
3390 ¶ doe spranc voert syrapeel 3358 DOe spranc vort har firapeel

 

Het zou onbegonnen werk zijn in dit artikel plaats voor plaats te analyseren en na te gaan waarom er hier wèl en daar géén lombarde c.q. paragraafteken staat. Het hoeft ook niet. Het materiaal spreekt voor zichzelf: er bestaat een directe relatie tussen lombarden en bij- en voegwoorden als nu en doe en de zinnen die daarmee beginnen, in mindere mate dus, alse, na, mettien, binnen en soortgelijke. Dit is met name het geval waar A en F op de overeenkomstige plaats allebei een lombarde hebben, iets minder vaak waar A een lombarde heeft en F op de overeenkomstige plaats een ‘paragraafteken’. Dat wortel schieten van een lombarde op woorden als doe en nu enz. is niet specifiek voor de Reinaert, het gaat op voor de hele Middelnederlandse epiek.

Waar er in A een lombarde staat zonder dat daar enige markering in F tegenoverstaat, zien we het aantal lombarden in combinatie met temporele bij- en voegwoorden als doe en nu enz. nog minder vaak voorkomen.

 

135 VVat sechdi van eere laghe
149 MJ gheuiel dat ic te dien tijden
233 GHi heeren dinct hu dit ghenouch
263 REeynaert es een gherecht man
283 DOe grimbert stont in dese tale
315 CAnticler spranc in den rijnc
361 DOe ic die letteren began lesen
441 Dat hi gheboet was sciere ghedaen

[pagina 56]
[p. 56]

739 DOe hi dat gheruchte hoorde
805 ANder wijf ende ander man
929 DJt scelden heuet reynaert ghelaten
1043 NV moet tybeert doen die vaert
1142 REynaert sprac neue houddi hu spot
1233 MEt desen wart hi toten viere
1285 DOe hi dese tale hoerde
1393 REynaert seide ghi secht waer
1427 DOe reynaert sciet huut manpertuus
1533 DJe pape hadde eenen cappoen
1567 HJ warpene int hoeghe metten messe
1603 BUten dien dorpe in eene gracht
1847 DOe spranc vp belin de ram
2041 DJe ghene di ic meest ontsach
2139 ALse die coninc dit verhoerde
2227 NV verneemt alle gader
2278 EEns morghins arde vroe
2389 DAt ic dit sach ne wiste hi niet
2447 ALse die zomer quame int lant
2473 DOe mijn vader hadde ghedaen
2565 DJe coninc ontfinc dat stroe
2617 AY coninc als ghi hebt dat goet
2717 MAerghin als die zonne vp gaet
2952 MEester jufroet doet ons verstaen
3124 DAt roupen was sciere ghedaen
3152 REynaert sprac vrauwe ic secht hu
3272 REynaert ghinc in die aghedochte
3296 DOe sprac reynaert belin heere
3330 NV heuet belin die ram
3374 ALse hi dat hoeft voert trac
3426 O Wy heere syrapeel

 

Dan geef ik nu de lombarden van F zonder dat er iets in A tegenover staat. Wat we hierboven bij A zagen, namelijk minder lombarden in combinatie met doe en nu enz. zien we ook hier:

 

11 NV keert hem dar toe mijn sin
207 SInt honedine van enen bake
279 CAntecleer quam vore gaende
297 PInte ende sprote droegen die bare
343 DOe ware wi sijns lange quite
371 IC ga daer ic hebbe te doene
2117 IC hebbe noch in mijn gewout
2586 DOe antworde die coninc saen
2706 DIe coninc sprac sint dat gi sijt

 

Opvallend is de ongelijke verdeling van de lombarden over de tekst, 6 van de 9 staan in de eerste 371 verzen. Een overeenkomstige ongelijke verdeling vonden we bij de paragraaftekens van F die pas vanaf vers 613 voorkomen.

Tenslotte de resterende paragraaftekens. Eerst de paragraaftekens van A zonder dat er iets in F tegenover staat:

 

126 ¶ pancer de beuer sprac dinct hu goet
170 ¶ bi gode pancer ghi secht waer

[pagina 57]
[p. 57]

203 ¶ ysengrijn sprac hebdi gheleert
205 ¶ jn hebbe daer an niet gheloghen
375 ¶ doe sprac hi heere cantecleer
562 ¶ reynaert wat haetstu wat
893 ¶ dat weder was scone ende heet
1054 ¶ dit teekin ende dit ghemoet
1109 ¶ tibeert sprac wat souden wy
2209 ¶ bi der coninghinnen rade
2500 ¶ neen reynaert sprac die coninghinne
2806 ¶ jsingrijn began andwoerden

 

en die van F zonder dat er in A iets tegenover staat:

 

675 ¶ Uvat radi brunen nv te doene
791 ¶ Si deden brunen groten torment
973 ¶ Ay god wie heftene dus gemaect
1017 ¶ Doe sprac die coninc her tibeert
1095 ¶ Ghi moet te nachte herbergen mit mi
1147 ¶ Nv sijn si comen op die vaert
1189 ¶ Alse tibert geware waert
1395 ¶ Hier na sprac hi vrouwe ermelijn
1443 ¶ Confiteor pater et mater
1645 ¶ Grimbert sprac oft gi wilt gaen
1665 ¶ Hi brac een rijs an die heyde
1723 ¶ Grimbert sach dat gelaet
2291 ¶ Ghi heren arm ende rike
2490 ¶ Doe sprac die coninc lieue vrouwe
2926 ¶ Bellijn sprac ten coninc echt
3190 ¶ Bellijn sprac nv seget mi
3274 ¶ Hier na sprac bellijn her reynaert
3340 ¶ Die scurpe ontfinc bockart de clerc

 

Ik kom hier straks op terug. De bedoeling van deze manier van ordening is na te gaan welke verschillen zijn waar te nemen tussen lombarden die in beide redacties voorkomen (en ook vaak door B en P worden overgenomen) en lombarden die slechts in één redactie voorkomen. Dat lijkt me een vruchtbaarder ingang en aanpak dan ervan uit te gaan dat de lombarden de tekst in hoofdstukjes verdelen of dat ze een decoratieve functie hebben. Ik ga daarbij uit van de aard van het handschrift. Wat voor een type codex is het en hoe wordt de tekst erin gepresenteerd? Onze epische teksten, voor zover ze te boek gesteld waren, werden niet zo zeer gelezen dan wel voorgelezen.

Voordracht

Bekijken we de schamele restanten van wat eens de Middelnederlandse epische letterkunde geweest moet zijn, dan zien we dat er 3 verschillende formaten handschriften bestaan hebben (als we ons tot de epiek beperken):Ga naar eind28

-octavo-formaat
1 kolommig à 30 of minder regels per kolom,
zal waarschijnlijk slechts 1 tekst bevatten,
bijv. Floris ende Blacefloer, Leiden, U.B., Ltk. 2040.
[pagina 58]
[p. 58]
-kwarto-formaat
2 kolommig à 40-50 regels (maar haast altijd even) per kolom,
zal enkele tot en met veel teksten bevatten,
bijv. Walewein, Leiden, U.B., Ltk. 195.
-folio-formaat
3 kolommig à 50-60 regels (maar haast altijd even) per kolom,
kan zeer veel tekst bevatten,
bijv. Lancelot-compilatie, Den Haag, K.B., 129 A 10.

Een tweede onderscheid dat hier haaks op staat, betreft de functie van het handschrift. Er waren codices om uit voor te lezen en codices om zelf in te lezen. De meest in het ooglopende verschillen tussen beide typen zijn:

-tekst: Berijmde teksten zonder indeling in ‘boeken’ zijn voorleesboeken (bijv. Walewein); berijmde teksten met een indeling in ‘boeken’ of capittels kunnen heel goed èn voorgelezen èn zelf gelezen zijn (bijv. Alex. geesten); proza-teksten kunnen het best als zelfleestekst beschouwd worden (bijv. Hist. van Jason, London, BM. add. 10290).
-schrift: Voorleesteksten zijn geschreven in een leesbare letter met weinig en eenvoudig op te lossen afkortingen (bijv. Ferguut). Niet-voorleesteksten zijn soms lastig leesbaar door het kleine schrift, de vele afkortingen en de snelle penvoering (bijv. Floris ende Blancefloer, Leiden, U.B., Ltk. 2040.
-interpunctie: Voorlees-handschriften zijn niet van interpunctie voorzien, hoogstens een punt om een enjambement aan te geven of een virgula (Duitse komma) in geval van een asyndeton. Een geïnterpungeerd handschrift is om zelf te lezen (bijv. de al genoemde Hist. van Jason).
-illuminatie: Voorlees-handschriften zijn niet geïllustreerd, hebben hoogstens een frontispice of een gehistoriceerde initiaal. Wel geïllumineerde handschriften (of als zodanig ontworpen, bijv. Reinaerts historie) zijn handschriften om zelf te lezen (bijv. Der minnen loep, Leiden, U.B., Ltk. 205.

Dat betekent dat de Dyckse codex, die behalve de Reinaert ook nog het encyclopedische Der naturen bloeme bevat (zij het zonder de bijbehorende illustraties) beschouwd moet worden als een typisch voorlees-handschrift. Daarvoor pleit niet alleen de aard van de tekst en de wijze waarop ze wordt gepresenteerd (berijmde tekst zonder geleding in boeken of capittels, eenvoudig leesbare textualis, weinig afkortingen en dan nog heel gemakkelijk oplosbare, geen interpunctie, geen illustraties, maar wèl curieuze contaminatie van accentlegging d.m.v. een paragraafteken plus vergroting van de beginletter van de desbetreffende versregel), maar ook het formaat, kwarto, het voorleesformaat bij uitstek.

Hetzelfde geldt voor Reinaert A in de Comburgse codex. Ook daar wordt de tekst aangeboden als ware het een voorleestekst (zie bijv. eens de rubricatie binnen de versregel zoals in vers 421), al vraag ik me af of het Comburgse hand-

[pagina 59]
[p. 59]

schrift gebruikt werd om eruit voor te lezen. Meer voor de hand liggen lijkt me de functie van exemplaar-handschrift (vgl. het handschrift Van Hulthem, ook een verzamelhandschrift, alleen op het goedkopere papier geschreven). In dit gigantische boek lag wellicht (een deel van) het (wereldlijk) repertoire van het scriptorium, waaraan het toebehoorde, opgeborgen.

 

De specifieke voordrachtsproblemen waarmee een jongleur of een sprekerGa naar eind29 te kampen had die een tekst als de Reinaert op zijn repertoire had staan, kunnen ruwweg in 3 punten worden samengevat:

-het verloop van de handeling
-het spreken der personages
-de levendigheid van de voordracht

Middeleeuwse romans werden nooit in één keer verteld of voorgelezen - de menselijke stem heeft nu eenmaal zijn beperkingen - maar in stukken. Vandaar ook de principiële keuze voor een chronologische verhaalstructuur (ab ovo) waar de artes poeticae de gekunstelde structuur (mediis in rebus) warm aanbevolen.Ga naar eind30 Romans met een ingewikkelde structuur (Walewein, Lancelot, in Frankrijk het Chanson de Roland) zijn eerder uitzondering dan regel,Ga naar eind31 het meest gebruikelijk is de episodische verhaalstructuur. Men moet dit niet interpreteren als een manco aan organisatie, maar als het directe gevolg van een orale cultuur. Het chanson de geste is nog grotendeels mondeling overgeleverd, pas met de roman begint de schriftelijke overlevering. En wij, in de lage landen bij de zee, volgen op afstand.

Het heeft dan ook weinig zin in de lombarden van Middelnederlanse epische teksten een indeling in hoofdstukken of alinea's te zoeken. Dit soort methoden om een tekst te geleden, te ordenen of te structureren vindt men niet in een orale tekst. Dat wil niet zeggen dat dit soort teksten zonder structurering kan. De functie van lombarden was het verloop van de handeling te accentueren, die te plaatsen in de tijd, zodat de toehoorder weet waar hij zich in het verhaal bevindt, wat er gebeurd is, wat er ‘hier en nu’ gebeurt, en wat er gaat (zal gaan) gebeuren. Dit geschiedt met behulp van de temporale bij- en voegwoorden nu, doe, na enz. Het systeem is even simpel als effectief en wordt in andere epische teksten dan de Reinaert ook gebruikt. Hoe oraler een tekst, des te beter ziet men dit systeem gehanteerd.

 

Het sprekend invoeren van een personage in een verhaal vereist de nodige techniek en voorbereiding. Een beetje verteller zorgt ervoor dat zijn personages een ‘eigen’ stem hebben. Reken maar dat dit met de Reinaert het geval was. Het spreekt van zelf dat zo'n ‘stem’ niet zomaar uit de lucht kan komen vallen. Zowel de verteller c.q. voorlezer als de toehoorder moeten van te voren gewaarschuwd worden dat er in de directe rede gesproken gaat worden. Dat gebeurt door middel van een formule die net zo doeltreffend als eenvoudig is, en die je in de andere epische teksten terugvindt.

Eerst wordt met doe aangegeven dat de narratio onderbroken wordt. Dan volgt sprac, waarmee wordt aangekondigd dat er in de directe rede gesproken gaat worden. Hierna wordt de naam, de functie of de status van het sprekend personage genoemd, waarna met ende seide de directe rede begint.

Wanneer deze formule in zijn uitgebreide vorm gebruikt wordt, kunnen er zich haast geen problemen voordoen. Met dialogen kan dat wèl het geval zijn, voor-

[pagina 60]
[p. 60]

al als het snel heen en weer gaat. Dan kan het gebeuren dat er eerst iets gezegd wordt, en dat dàn pas het sprekend personage genoemd wordt. Hier moet de voorlezer gewaarschuwd worden opdat hij tijdig zijn stem kan aanpassen. In Reinaert A gebeurt dat normaliter met een paragraafteken: 170, 205, 562 en 2500.

De paragraaftekens voor de versregels A 126, 203, 375 en 1109 moeten beschouwd worden als extra hulpmiddelen. Hierbij moet worden bedacht dat eigennamen in handschriften zelden voluit staan geschreven. Dat gebeurt alleen de eerste paar keer, daarna moet de (voor)lezer het met een sigle (littera singularis) doen. Interessant is het paragraafteken voor vers 375, naar ik vermoed om de verteller erop te attenderen dat hij de haan met de stem van de vos moet laten spreken...

 

Door ervan uit te gaan dat lombarden (in A en F) in combinatie met voeg- en bijwoorden als doe, nu, alse, dus, na plaatsen accentueren die van belang zijn voor het verloop van de handeling, en dat de paragraaftekens (van A) dienen om de aandacht op een directe rede te vestigen, kan er heel veel op een bevredigende manier verklaard worden. Toch blijft er een flinke rest over. Welnu, deze rest, deze willekeurige lombarden kunnen eveneens bevredigend verklaard worden, vanuit de voordrachtssituatie.

Kijken we eerst naar de paragraaftekens van F waar A geen lombarde heeft staan. Sommige leiden een directe rede in: 1017, 1395, 1645, 2490, 2926, 3190 en 3274. Niets aan de hand. Interessanter zijn de overige: 675 (apostrophe), 973 (exclamatio), 1443 (parodie), 1665 (geste), 2291 (apostrophe) en 1095 (intonatie).Ga naar eind32 Kortom, klinkklare regie-aanwijzingen! De paragraaftekens voor 1147 en 1189 hadden net zo goed lombarden kunnen zijn.

Hetzelfde gaat op voor de ‘willekeurige’ lombarden van A en F. Eerst die van A, apostrophe: 135, 233 en 2227; intonatie: 149, 361, 1142, 2278 en 2717; de verteller neemt over: 441, 929, 3124 en 3272; actie: 315, 739 en 1233; interpunctie: 805 en 1603; directe rede: 1393. 3152 en 3296; gebaar: 1567 en 2565; exclamatio: 2617 en 3426; parodie: 2952. ‘Echte’ lombarden zijn: 1043, 1427, 2139, 2227, 2447, 2473, 3330 en 3374. ‘Foutieve’ lombarden komen voor in 283, 1285, 1847 en 2041. Ze hadden moeten staan in 282, 1284, 1846 en 2042, maar dan hadden ze in de tweede regel van een rijmpaar gestaan en daartegen zijn bezwaren, dat is niet costume.

Het aantal lombarden en paragraaftekens dat nu nog onverklaard achter blijft, is verwaarloosbaar klein.

Hoe zijn die ‘willekeurige’ lombarden in de tekst geslopen? Daar zijn een drietal verklaringen voor.

Bezien we het Brusselse handschrift van Jacob van Maerlants vertaling van de Scholastica [zie afb. 8], en dan vooral het eerste katern, dat een archaïscher indruk maakt dan de rest van het boek, dan vinden we nog vrij veel ‘minuskels’ in de ‘eerste letter-kolom’. In jongere handschriften gaat die eerste letter steeds meer de gedaante van een ‘majuskel’ aannemen, zoals tot voor kort de literaire conventie was elke regel met een hoofdletter laten beginnen. Ik denk dat in de 13e eeuw de eerste letter in dezelfde minuskel werd geschreven als de rest van het vers. Een kopiist beschikte derhalve over de mogelijkheid te accentueren met een majuskel [zie ook de afb. 5, 6 en 9]. Ik houd het voor zeer wel mogelijk dat bij het afschrijven deze majuskels incidenteel als lombarden werden geïnterpreteerd en als zodanig weergegeven in de kopie.

[pagina 61]
[p. 61]

Een tweede mogelijkheid is rubricatie. Het leesbaar maken van een tekst door hier en daar een letter met een lik rooie verf ‘op te hogen’ was zeer gebruikelijk in de middeleeuwen. In proza-handschriften, historiebijbels bijv. is dat dermate handig en systeembewust gedaan dat je zonder verdere interpunctie heel makkelijk kunt (voor)lezen als je maar genoeg adem haalt om van rood naar rood te kunnen lezen. Siglen werden nog al eens met wat rubrum bedacht, ongetwijfeld om ze daardoor beter leesbaar te maken.Ga naar eind33 Nu is een sigle doorgaans een majuskel. Wordt die gerubriceerd dan is het zeer wel mogelijk dat hij in een afschrift tot lombarde wordt verheven, zeker als dat mooi van pas komt in de tekst. Dit kan ook gebeuren met de ‘kapitalen’ in de kop van de kolom. Kan op deze manier het aantal lombarden in de Reinaert worden verklaard?

De derde mogelijkheid gaat ervan uit dat voorlezers hun teksten gemarkeerd hebben met nota's, gewoon een streepje of een haaltje met de betekenis van ‘pas op!’. De soms zeer barok uitgevoerde nota's in Die rose [zie afb. 10] interpreteer ik als nota's van een lezer, niet van een voorlezer. Ook rubricatie kan zo'n functie hebben. Wanneer nu een kopiist een codex afschreef, waarin van die nota's voorkwamen, dan stond hij voor het probleem wat ermee te doen. Weglaten, zoals in F waarschijnlijk is gebeurd totdat rond vers 613 werd besloten ze wel op te nemen? Zeer waarschijnlijk weerspiegelt de contaminatie de verwarring. Bij A lijkt iets dergelijks gebeurd te zijn, vanwaar anders de ongelijkmatige verdeling van de paragraaftekens over de tekst?

Ik denk dat er tijdens het kopiëren het volgende gebeurde. Stuitte een kopiist op een marginaal teken, dan probeerde hij met behulp van de versregel en dan met grote aandacht voor het eerste woord, de bedoelde functie van dat marginale teken weer te geven met een representant voor ofwel een paragraafteken ofwel een lombarde. Op deze manier moeten de ‘willekeurige’ lombarden de teksten zijn binnengeslopen, net zoals het ook met glossen ging.

Iets overeenkomstigs ligt ten grondslag aan de volgende plaats(en) uit de Ferguut. Een uitgehongerde Ferguut ontwaart 15 ridders aan een gedekte tafel:

2631[regelnummer]
ende ferguut hi beette saen
 
hine sprac word no en hiesch dwaen
 
maer ginc sitten daert hem scoenst dochte
 
van al datmen ter taflen brochte
2635[regelnummer]
daer af nam hi sijn gevoech
 
ende settet vor hem deen ridder loech
 
toten andren vele sere
 
ende si spraken wies deze here
 
ens niet die hoefste vanden lande
2640[regelnummer]
het ware recht dat hijs hadde scande
 
ende dat hi sijn gelach betale
 
want hi heeft geten altemale
 
van onser spisen dbeste deel
 
doe wi hem gelden elc morseel
2645[regelnummer]
ende hangewine bider kele
 
hets meer dan tijt hi et te vele
 
ENde ferguut horde wel dat gedreech
 
hi at al stille ende dranc ende sweech
 
ende liet hen secgen datsi wouden

Hier moeten in de legger nota's gestaan hebben voor de versregels 2631, 2638 en 2647. Deze nota's moeten in de ogen van de kopiist de gedaante van een

[pagina 62]
[p. 62]

tiroonse et-noot gehad hebben - vgl. de marginalia van de zgn. corrector van het Haagse Lancelothandschrift.Ga naar eind37 De kopiist heeft er geen nota's in gezien, maar correcties, met het gevolg dat:

 

2631 / ferguut hi beette saen
> 7 ferguut hi beette saen
= et ferguut hi beette saen
>   ende ferguut hi beette saa

 

2638 / si spraken wies dese here
> 7 si spraken wies dese here
= et si spraken wies dese here
>   ende si spraken wies dese here

 

2647 / FErguut horde wel dat gedreech
> 7 FErguut horde wel dat gedreech
= et FErguut horde wel dat gedreech
>   ENde ferguut horde wel dat gedreech

 

De Ferguut is niet de enige tekst, waarin ik dit heb zien gebeuren.

De Aiol

Eén van de raadsels van de Middelnederlandse literatuur, wat mij betreft althans, is het niet bestaan van Middelnederlandse chansons de geste. Qua vormgeving wel te verstaan. Waarom zijn deze liederen, die hier te lande bekend moeten zijn geweest, bij ons omgewerkt tot roman-achtige teksten, gepaard rijmend met 3 tot 4 heffingen per versregel? Helaas is er geen enkele complete tekst van deze feodale epiek - een benaming die ik prefereer boven het volstrekt inadequate epitheton ‘voorhoofs’ - in handschrift bewaard gebleven. Met alle gevolgen vandien voor onze geringe kennis van de overlevering ervan.

Uitgerekend de nogal on-Middelnederlandse Aiol is één van de schaarse teksten die voor vergelijking vatbaar is. Van het Oudfranse chanson de geste Aiol is maar één redactie bewaard gebleven in een (geïllumineerd!) handschrift van rond 1300. De tekst zelf heet ontstaan te zijn tussen 1160 en 1170. De Oudfranse Aiol is geen tekst uit één stuk. Het begin is geschreven in ouderwetse decasyllaben, het tweede stuk in de modernere alexandrijnen. Onze Aiol is een vertaling van de decasyllaben-Aiol.

De Middelnederlandse (Limburgse) Aiol is niet in kolommen, maar over de volle lijn geschreven (scriptura continua). Versregels beginnen met een minuskel, een hoogst enkele keer met een majuskel. Het materiaal is te verminkt om na te kunnen gaan of die majuskels functioneel gebruikt worden of dat het grafische frivoliteiten zijn. De Aiol kent geen paragraaftekens, wel lombarden:Ga naar eind34

 

49 GI heren seid aiol laet bliuen
85 NU reit aiol uort harde unuerre
121 UAn danne riet aiol uerbolgen
141 NU riet aiol uort an die porte
192 DIe můnec was uan ůn gescheiden
258 DIe burchgreue tehant begunde
349 MAnasier slůch echt [...]
420 ELye gienc em altehant
445 HEllewijn dů hi uersach

[pagina 63]
[p. 63]

491 BErtram was rouwich dů hi sach
533 Makaris ulo dů ům was cunt
563 MIrabel die urouwe scone
581 MIrabel die walgedane
595 DIe urouwen in dien kerker quamen
631 TIerri hi drůch die kinder sieder

 

Alle lombarden staan hier in de eerste regel van een rijmpaar. Het zijn structurerende lombarden, van retorische verontreiniging is geen sprake. Opvallend is het grote aantal lombarden in een eigennaam. De eigennamen zijn voluit geschreven, vandaar dat ik niet geloof in een uit de hand gelopen opgeklopte en gerubriceerde sigle. Bijzonder is ook de hoge frequentie van de lombarden. Over wat normaal is, zijn moeilijk cijfers te geven. Het varieert nogal. Als richtgetal stel ik 1 lombarde op 50 versregels voor.

Alleen het eerste fragment laat zich met het Oudfrans vergelijken. De lombarden-regels vertonen een verrassend grote overeenkomst met de beginregels van de strofen 69 en 70:

 
DEs or chevauche aiols grains et iries
 
DEs or chevauce aiols grains et dolans

Ik vermoed dan ook dat we in de lombarden van de Limburgse Aiol de laisses (strofen) van de Oudfranse decasyllaben-Aiol terugvinden. Daarmee laten zich tevens de vele lombarden in de eigennamen verklaren en de hoge frequentie.Ga naar eind35

De jeesten der Lorreinen

Eveneens uit de wereld van het chanson de geste, maar dan een vertaling/bewerking vanuit de verte. Eén fragment, één gehavend blad, wordt te Leiden bewaard als Ltk. 1022. Het is afkomstig uit een codex die geschreven werd in het derde kwart van de 14e eeuw. Voor zover zich dat laat achterhalen, telt het fragment, 184 verzen groot, slechts 2 lombarden [zie afb. 4]:

 

21 NV hort vanden verradre fel
140 DOe sendde fromont ter vaert

 

Typische structurerende lombarden. Omdat het blad nogal gehavend is, kan niet met zekerheid worden uitgemaakt of dit fragment inderdaad slechts 2 lombarden telt, wat een extreem laag gemiddelde is voor een epische tekst, de Lancelot buiten beschouwing gelaten. Daarentegen wemelt het van de paragraaftekens:

 

3 nu hort wat fromont dede
15 in welker manieren seide ysoreit
19 neen neue seide fromont
25 nu hort wat die verradre dachte
81 Dits ene wond[...]
89 barnaerd seide [...]
91 Die coninc keerde do[...]
112 die lettren fromont lesen dede
148 Den keiser gruette lancelijn
157 en trouwen hi doet seide puppijn saen

[pagina 64]
[p. 64]

166 Begge seide here dit seldi doen
178 doe loueden sijt alle mede
181 Doe seide die keiser te hen lieden
184 Doe andwordde lancelijn

 

Het is heel goed mogelijk dat er een paar verloren zijn gegaan, maar dan nog, 15 stuks! Omdat dit blad het enige is dat van het handschrift over is, is het onmogelijk na te gaan of de hele codex zo intensief gemarkeerd was. In 6 gevallen staat het paragraafteken in combinatie met een vergroting van de beginletter van de versregel. De functie van de paragraaftekens is duidelijk: het zijn retorische aanwijzingen. Ltk. 1022 is een excellent voorbeeld van een voorleeshandschrift.

 

Dat die voorleesfunctie niet alleen voorbehouden is aan kwarto-handschriften moge blijken uit een ander Lorreinen-blad uit het zgn. Giessense handschrift, welk blad in Parijs bewaard wordt (B.N. all. 118B) en waarvan een afbeelding in de catalogus van Deschamps staat. Het is een blad uit wat een kloek boek geweest moet zijn, ruim 30 × 40 cm met een mise en page van 3 kolommen van 60 regels, zeg maar een ‘silo’-codex. Het schrift is zeer verzorgd en goed leesbaar. Curieus zijn de punten aan het eind van elk vers: slaafs overgenomen rijmpunten uit een in scriptura continua uitgevoerde legger?

Het fragment telt 5 lombarden:

 

23 DIe patriarc die verstaen
95 GHi hebt gi heren ane mine wordt
164 NV es yoen die coninc
226 NV es yoen die coninc
351 DIe coninc labamus van colcos

 

en 16 paragraaftekens, afwisselend rood en groen, alleen de laatste is blauw.

 

52 dor god ende sirer moeder mede
81 die patriarc hi dede al
115 dus so eshi henen twaren
133 teerst dat hi den torre versach
179 oec seide hi heme ouer waer
189 doe andworde hugelijn
235 om ritsaert al dies gelike
261 der keserinnen dede doen
289 yoen die coninc die banderside
294 die andre die graue bachias
296 die derde leiden .ij. riddere snel
299 esmeride en leide weet wale
303 die vijfte scare so beual hi
306 die seste [sc]are hi selue deze
321 dus was yoen getroest sere
338 cursorit diese hem sach so naer

Lanceloet en het hert met de witte voet

De Lancelot is gevaarlijk vergelijkingsmateriaal. Hij is niet homogeen en op meer dan één wijze gerubriceerd.Ga naar eind36 De codex 129 A 10 is een leesboek, geen voorleesboek. De tekst is niet voor niets in hoofdstukken ingedeeld en de margi-

[pagina 65]
[p. 65]

nalia zullen erin gezet zijn om het werk ook als voorleesboek te kunnen gebruiken. Ga naar eind37 Dat karakter van een leesboek vinden we heel sterk terug in het gebruik van lombarden en paragraaftekens in deze bekende tekst:Ga naar eind38

 

1 DAventure vertellet twaren
137 ONs telt vort die aventure
479 DAventure doet ons cont

 

Hier spreekt het verhaal tot ons, niet meer de verteller. Dit is je reinste abstractie. Met de paragraaftekens is het van hetzelfde laken een pak:

 

79 ¶ des ander dages vele vroe
207 ¶ Doe ginc hi hem met crachte weren
235 ¶ Hi reet weder ende vort
295 ¶ die riddere die fel was harde sere
307 ¶ Wat hulpet dat ict lanc makede
337 ¶ doen dit die joncfrouwe verstoet
397 ¶ doe deetse die coning[e] saen
437 ¶ daer stont een coninc die wel onste
459 ¶ doe die coninc dit verstoet
511 ¶ doen sat hi weder op sijn part
573 ¶ daer was een caplaen gereet
615 ¶ walewein die sprac sine doget
723 ¶ doe dat eten was gedaen
741 ¶ doen dese tale was gedaen
769 ¶ doe dat bedde was gereet

 

Dit zijn geen retorische hulpmiddelen, maar structurerende. Het verhaal is leesbaar gemaakt met behulp van marginale capittelopschriften, van letters die - gelet op vorm en functie - het midden houden tussen initialen en lombarden, en van paragraaftekens die een alinea-functie hebben.Ga naar eind39

Hoewel er ook uit dit soort folio-handschriften zal zijn voorgelezen, hoop ik toch met deze 2 voorbeelden die ik als elkaars uitersten beschouw, aannemelijk gemaakt te hebben dat teksten in deze handschriften anders zijn gerubriceerd en gemarkeerd dan de teksten in kwarto-handschriften.

De jeeste van Walewein

In zijn inleiding op de Walewein-editie (p. 407-409) maakt G.A. van Es er melding van dat de 2 kopiisten die de tekst hebben afgeschreven verschillen in het (laten) zetten van lombarden. De tweede kopiist (B) gebruikt er minder dan de eerste (A) en waar hij een lombarde zet, maakt die ‘een minder onaanvaardbare indruk’ dan veel van de lombarden van (A). Het verschil is inderdaad opvallend. A zet 89 lombarden verspreid over 5783 verzen (gemiddeld 1 op de 65), B zet er 60 over de resterende 5415 verzen (gemiddeld 1 op 90). Eigenlijk liggen de gemiddelden nóg verder uit elkaar.

Het is niet onredelijk om ervan uit te gaan dat Penninc, de eerste auteur, constant is geweest in het laten zetten van lombarden. Kopiist A heeft uitsluitend Penninc gekopieerd, kopiist B zowel Penninc als Vostaert. Gaan we er voor het gemak van uit dat Pieter Vostaert overnam vanaf 7835, dan heeft B 2075 verzen van Penninc gekopieerd. Daarin staan slechts 18 lombarden, dat is gemiddeld 1 op 115, bijna het dubbele. Een overtuigend bewijs dat we in de

[pagina 66]
[p. 66]

lombarden niet de hand van de auteur, maar die van de kopiist moeten zien. Hanteert men de vuistregels die ik hiervoor gaf, dan blijkt al snel dat de lombarden van B (het zijn er te veel om ze op te sommen) haast zonder uitzondering structurerend zijn. Bovendien staan de lombarden van B alle in de eerste regel van een rijmpaar. Bij A ligt dat heel anders. Naast de bekende structurerende vinden we flink wat retorische lombarden: 167, 3331, 3451, 3553, 4243, 5037, 5491, 5573, 5759 (vragen alle om met nadruk te worden uitgesproken), terwijl een directe rede wordt geaccentueerd met behulp van: 1119, 1211, 1427, 1593, 1755 en 3255. Ook staan er nogal wat lombarden in de tweede regel van een rijmpaar: 242, 656, 1162, 1262, 1290, 1720, 1970, 2148, 2672, 2748, 2838, 3036, 4616, 4644, 5088, 5206 en 5348.

Hoe sterk het voordrachtskarakter van dit Walewein-handschrift is, en hoe intens de retorische instelling (of slaafsheid?) van kopiist A, blijkt ook uit andere retorische hulpmiddelen die in de codex te vinden zijn, maar waarvan gek genoeg nog nooit iemand melding heeft gemaakt: paragraafteken-representanten en semipragraaftekens [zie afb. 6 en 7]. Er is in de hele tekst maar één gerubriceerd paragraafteken (7674).

De volgende versregels hebben een paragraafteken-representant:Ga naar eind40

 

119 die coninc andworde mettien
197 ghine waert zelve niet so ghedaen
247 doe sprac hi daer hine vint
433 deer walewein stont ende louch
546 tserpent creesch lude hem was wee
577 doe was hi blide doe hi dat sach
601 banderside so haddi toren
634 doe ghinc hi vor die score staen
697 nu moeti avonturen zijn leven
747 hi trac dat gras uter aerde
1154 walewein sprac god die rike
1286 heer walewein moghedi dese bede
1447 hine boots mi noit ghene bate
1573 walewein andwordem zaen
1707 die knape daer ic eerst of seide
1786 die coninc seide doet mi verstaen
2005 die coninc peinsde in zinen moet
4292 dese rudder dinct mi so coene
5584 dat mach men zien an hare ghedane
10891 mijn her walewein die quamer toe

 

Er kunnen er (veel) meer geweest zijn. Het handschrift is zeer sterk aan de marge besnoeid, waarbij er een aantal verloren gegaan kunnen zijn. Interessant is het paragraafteken voor vers 747, hier moet de verteller een gebaar maken. In dezelfde richting interpreteer ik de markering voor de verzen 433 en 546. Duidelijk is in elk geval het retorische karakter van deze paragraaftekens. Over de semipragraaftekens straks.

Ferguut

Met de Ferguut hebben we weer een tekst die zich met het Oudfrans laat vergelijken, al is het maar voor een gedeelte. Het begin van de Ferguut (de versregels 1-2592) is een betrekkelijk getrouwe vertaling van de redactie A van de Fergus,Ga naar eind41

[pagina 67]
[p. 67]

het vervolg (de verzen 2593-slot) is een bewerking op afstand. Wie een vergelijkend lombarden-onderzoek zou verrichten aan de hand van de editie Overdiep die het Oudfrans synoptisch afdrukt, zou tot de slotsom komen dat er flinke verschillen zijn.Ga naar eind42 Beschikt men echter over foto's van de bronnen dan blijkt dat de Middelnederlandse vertaler van het eerste gedeelte de lombardenstructuur van de Oudfranse bron welhaast integraal heeft overgenomen tot ongeveer vers 2000 en heeft aangehouden tot 2592. Een zwaarwegend argument voor een nauwe relatie met het Waals-Picardische handschrift Chantilly 472, waarin de redactie A bewaard is gebleven.Ga naar eind43 Er bestaat een tweede redactie van de Fergus, P genaamd, maar gezien de lombarden heeft onze Ferguut daar weinig mee uitstaande.Ga naar eind44 Juist omdat het gebruik van lombarden zo kopiist-gevoelig is, lijkt het mij een middel waarmee betrouwbaar geïdentificeerd kan worden.

De Ferguut kent ook paragraaftekens. De meeste doen dienst als verwijsteken om vergeten versregels die aan de voet van of onder de kolom genoteerd werden op de juiste plaats in de kolom in te voegen. Anders dan in de Walewein het geval is, hebben ze nauwelijks retorische lading, één uitgezonderd:Ga naar eind45 (Ferguut temt het paard van de reus)

3768[regelnummer]
met ere hameiden liep hi stille
 
ende sloech met beiden handen in thovet
 
tors viel neder ende wart verdovet
 
ende lach stille alse een bruut
 
ay deus hoe lude sprac ferguut
 
dus salmen temmen dongemate
 
dat ors was saen ane die bate
 
¶ het spranc op ende sach op fergute

In de editie van Rombauts enz. is dit paragraafteken ‘vertaald’ met een lombarde voor 3774. Ligt het niet meer voor de hand om het paragraafteken als een regie-aanwijzing te interpreteren, nl. om het paard een beetje realistisch op te laten springen?

Het semiparagraafteken

Nòg interessanter is het ‘unusual mark’ in de marge voor vers 1147 van de Ferguut, waarvan M.J.M. de Haan melding maakt in de inleiding van zijn facs. editie:Ga naar eind46

Is it coincidence that here in vss. 1145-1146 (fol. 7 verso) an unusual mark draws our attention? Could someone have marked the end of the first session of the recital here?

Nader onderzoek brengt aan het licht dat dit teken ook staat voor de versregels 579 en 719, dat dit een semiparagraaftekenGa naar eind47 is en geenszins zo'n UFO als De Haan doet voorkomen, want in de aanverwante codex Ltk. 195 (Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Walewein) is het ook te vinden. Eerst Heinric en Margriete:Ga naar eind48

 

boek vers  
II 191 NU vaert die ridder siere straten
IV 1382 meneghen bosch ende menege heide
V 178 nu hoert wat her evax dede

[pagina 68]
[p. 68]

V 329 dus soe bleef hi liggende daer
V 825 te half merte alse van der sonnen
V 1051 SAnders dages ter sonnen opgang
V 1252 DOe die heren vergadert waren
V 1601 nu laticse striden wale
VI 234 daer te voren no seder
VI 397 HIer latic van her evax bliven
VI 761 HIer binnen naket dien tide
VI 980 miin her evax die banderside
VI 1481 HElpe wat mach minne al
VI 1795 DUs ghinc die riddre entie vrouwe
VI 1933 VAn der vrouwe latic bliven
VI 2044 en vant alsi dit siet
VI 2235 EVax die coninc van arragoen
VI 2437 sibille die hovessce vrouwe
VI 2551 ende quamen te vinegien in de stad
VII 1886 ende wouden dus varen henen
X 1231 NU vaert die ridder siere straten

 

De semiparagraaftekens voor VI 2551 en X 1231 zijn van een eenvoudiger type, vergelijkbaar met Ferguut 1971.

De uitkomst is middeleeuws onevenwichtig, hoe de hoge frequentie in de boeken V en VI te verklaren? In de Walewein gaat het er wat evenwichtiger aan toe, al blijft de opmerking van kracht dat het oorspronkelijke aantal ten gevolge van de besnijdenis van de marge onachterhaalbaar is:

 

1341 walewein henen zire vaerde
1707 die knape daer ic eerst of seide
2054 den knape yet souden mesbieden
2848 over dach ende over nacht
3406 hi sprac ten coninc mettesen
4394 wat holpe dat ic der talen vele
4917 ende voer soekende die joncfrouwe
5364 neent here mijn vader dede mi houden
5365 in vremden lande dies zijt ghewes
6037 die vos sloot dat vrijthof wel
7100 met desen so was ghestaen
7203 DIe coninc ende sine baroene
7965 DEr walewein also ict eerst seide
8515 die vos dedem hebben sijn paert
8720 si ghingen hem ten weghe setten
10133 hi bescreet sijn ors met groten rouwe

 

De semiparagraaftekens voor 3406, 5364 en 5365 moeten met een korreltje zout genomen worden, misschien zijn het paragraaftekens.

 

De semiparagraaftekens hebben geen representanten (in de epische teksten wel te verstaan), zijn dus niet gerubriceerd en derhalve niet van de hand van de kopiisten(en). Het zijn gebruikssporen, niet van een lezer - die stel ik me anders voor [zie afb. 10] - maar van een voorlezer. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat deze semiparagraaftekens door de voorlezer gezet zijn op plaatsen waar volgens hem een lombarde vergeten was (want ze komen soms in combinatie met een lombarde voor) of waar een paragraafteken zou ontbreken (want ze

[pagina 69]
[p. 69]

markeren geen retorische hoogtepunten).

Integendeel, we treffen ze voornamelijk aan op plaatsen waar de verteller het verhaal stil laat vallen. Waar hij een passage afsluit, zoals in Heinric V 1601, VI 397; waar hij de draad van het verhaal weer opneemt, zoals in Heinric V 178, V 825, V 1051; plaatsen waar iemand henen vaert, zoals Heinric II, 191, VII 1886, X 1231, Walewein 1341, 4917, 8720; of plaatsen waar er sprake is van vervaging, zoals Heinric II 1382, Walewein 2848, 5365. De semiparagraaftekens in de Ferguut, volgens mij van dezelfde hand, staan op overeenkomstige plaatsen:

579[regelnummer]
illustratieSIne dachvarde hilt hi wale
 
ende reet so lange berge ende dale
 
dat hi quam te cardoel in galen
 
 
719[regelnummer]
illustratiedie knape keerde uten hove sciere
 
 
1141[regelnummer]
FErguut ten coninc orlof nam
 
ende ane alle sine man
 
te minen her gawein es hi comen
 
ende heft orlof ane hem genomen
 
mijn her gawein in goeder trouwen
 
bevalne sere onser vrouwen
 
illustratieferguut voor volleke daer of
 
ende ruemde sconinx hof

Er is van alles voor te zeggen om het semiparagraafteken zoals dat in de Heinric, de Walewein en de Ferguut gebruikt wordt, te interpreteren als een pauzeteken, als de markering van een plaats, waar de voorlezer zijn verhaal zou kunnen onderbreken.

De eenheid van voordracht

Zoals we de semiparagraaftekens in de Heinric, de Walewein en de Ferguut aantreffen, verdelen ze de teksten niet in verteleenheden. Daarvoor overbruggen ze te onregelmatige afstanden. Op zoek dus naar andere plaatsen en andere teksten die niet met een semiparagraafteken bedacht zijn, maar daar in theorie voor in aanmerking hadden kunnen komen omdat er sprake is van een afscheid van een hoofdpersoon, een vervaging met name van het tijdsverloop of een interruptie van de verteller.

Die interrupties van de verteller in het verhaal zijn veelvuldig. Hoewel ze in zekere zin het karakter van een topos hebben, geloof ik toch wel dat hoe ‘oraler’ een tekst is des te frequenter het aantal gelegenheden waarbij de verteller zich in de tekst manifesteert. Ze kunnen van velerlei aard zijn:

 

becommentariërend:
Ferguut 1179-80
waric venus die geeft die minne
ic ware al geel in haren sinne
retorische vraag:
Walewein 4394-95
wat holpe dat ic der talen vele
maecte ...
recapitulerend:
Walewein 1707-08
die knape daer ic eerst of seide
hi quam ghevaren sonder beide

[pagina 70]
[p. 70]

aankondigend:
Reinaert 2227-29
NV verneemt alle gader
hoe reynaerd sinen erdschen vader
met verradenessen sal bedrieghen

 

Maar er zijn er ook die zo veel nadruk in zich bergen dat ze niet anders geïnterpreteerd kunnen worden dan als attentum parare, een verzoek aan het publiek om stilte te betrachten en op te letten:

 

Ferguut 2793 nu swiget ende waent mi horen
  4891 NU swiget alle hier seldi horen

 

Dit heeft natuurlijk alleen maar zin als iemand met een verhaal begint of er weer mee door wil gaan. Dat dit soort stijlfiguren de weg kan wijzen naar de eenheid van vertellen, moge blijken uit de volgende aanroepingen van het (mannelijk) publiek in een fragment van de Jeesten der Lorreinen:Ga naar eind49

 

55 NU hort gi heren ende verstaet
443 HOrt gi heren ende verstaet
983 NU hort gi heren dat u god lone
1351 NU hort gi heren dor onsen here

 

Hier geen semiparagraafteken, maar gewoon een lombarde. Let op de regelmatige afstanden. Ik meen hier de verteleenheid gevonden te hebben, stukken tekst van ca. 400 tot 500 versregels, vaak afgesloten met een lombarde.

Ik zal nu laten zien wat dit betekent voor Reinaert A en de Ferguut:

 

      aantal
      verzen:
lezing 1 1-496 VVillem die vele bouke maecte
daer hi zeere sal mesraken
496
lezing 2 497-1042 NV es brune vp die vaert
god gheuere mi af al goet
546
lezing 3 1043-1358 NV moet tybeert doen die vaert
grimbert sprac coninc heere ic sal
316
lezing 4 1359-1752 DVs gaet grimbeert te manpertuus
daer hi waende seere mesraken
394
lezing 5 1753-2049 DOe in sconincx hof was vernomen
jc wane den coninc noch verdoren
297
lezing 6 2050-2548 die coninc dede blasen eenen horen
jane was hi van der doot ghenesen
499
lezing 7 2549-3011 DOe reynaert quite was ghelaten
sonder alleene die gheuane
463
lezing 8 3012-3469 NV wart reynaert peelgrijn
[slot]
458

 

Het meest problematisch is de overgang tussen de 5e en 6e lezing. Het gemid-

[pagina 71]
[p. 71]

deld aantal verzen per verteleenheid bedraagt 434.

De Ferguut is m.i. in grotere eenheden voorgelezen:

 

      aantal
      verzen:
lezing 1 1-578 DIe coninc aertuer hadde hof
tes hi quam in sinen woech doe
578
lezing 2 579-1148 SIne dachvarde hilt hi wale
ende ruemde sconincx hof
570
lezing 3 1149-1970 ferguut reet met groter vaert
als hi van hem sciet in die zele
822
lezing 4 1971-2792 ten castele es hi savons comen
die minne pijnten menechfout
822
lezing 5 2793-3276 nu swiget ende waent mi horen
ende makede hem wech sonder beide
484
lezing 6 3277-3826 hi reet al omme een half jaer
si hadden bliscap ende spel
550
lezing 7 3827-4890 die ridder hi begonste hem vragen
ten rikenstene haddijt quaet vonden
1064
lezing 8 4891-5589 NU swiget alle hier seldi horen
slot
699

 

Ik heb deze twee teksten genomen omdat ik ze voldoende denk te kennen om mijn ‘gevoel’, wanneer dat nodig is, te vertrouwen. In sommige gevallen ontkom je er niet aan een keuze te maken. Het eind van de eerste twee lezingen wordt gemarkeerd door een semiparagraafteken. In de marge voor 1971 staat ook een markering. Het begin van de vijfde lezing lijkt me duidelijk, het einde is een keuze gebaseerd op een vervaging van de tijd. Hetzelfde geldt voor het eind van de zesde lezing, ook daar is (in het Middelnederlands) sprake van een breuk in de tijd. De laatste lezing blijkt me weer duidelijk.

 

Ten slotte een curiositeit. Van oudere teksten is het heel wel mogelijk dat de verteleenheden konden variëren, maar het lijkt erop dat dit bij jongere teksten - die van het begin af aan een schriftelijke overlevering hadden - stabiel is geweest.Ga naar eind50 Zo'n jongere tekst met zeer waarschijnlijk bewust gecomponeerde verteleenheden is de Borchgrave van Couchy. De Groningse historisch letterkundige Jacques Tersteeg ontdekte in de lombardenstructuur van deze tekst een abecedarium.Ga naar eind51 Is het niet verleidelijk om in een alfabet plus de abbreviaturen die daarop volgen een verteleenheid c.q. vertelzitting te zien? In de fragmenten van de Borchgrave zijn twee overgangen, van het ene alfabet in het andere, bewaard gebleven. De eerste lijkt deze veronderstelling te bevestigen:Ga naar eind52

708[regelnummer]
ALs dertoge was die putertier
 
ende hi was ghenaemt reinier
 
ghelike ghi horet bedieden
[pagina 72]
[p. 72]

De ander is wat minder sprekend:

2077[regelnummer]
ALs den dienst ten hende quam
 
men den edelen coninc nam
 
ende hiefene vanden outare

Een tweede tekst die mogelijk een abecedarium in de lombarden heeft, is de Florigout.Ga naar eind53 Echter, deze is zó gehavend en fragmentarisch overgeleverd, dat het bij een vermoeden moet blijven. Ook de Borchgrave kennen we alleen uit fragmenten. Gelukkig is één daarvan, het zgn. tweede fragment Heeswijk, groot genoeg om de lengte van één compleet abecedarium te kunnen meten. Van Q tot Q bleek 1398 versregels te beslaan. Dat betekent gemiddeld 1 lombarde op 55 verzen.

Conclusie

Ik kom aan het eind van mijn verhaal. Ik hoop aannemelijk gemaakt te hebben dat het wel meevalt met de willekeur waarmee onze Middelnederlandse epiek gelombardeerd is. Lombarden hebben in principe een structurerende functie, een functie die vooral zijn uitdrukking vindt in temporele voeg- en bijwoorden als: nu, doe, alse, na, dus - om de meest frequente nog eens te noemen. Echter, in de praktijk van de handschriftelijke overlevering kon het gebeuren dat markeringen door een voorlezer in de marge aangebracht door een kopiist konden worden misverstaan als een representant voor een lombarde. De meeste ‘willekeurige’ of ‘decoratieve’ lombarden blijken sterk retorisch geladen.

Paragraaftekens in Middelnederlandse epische teksten lijken oorspronkelijk een sterk retorische functie gehad te hebben, maar gaandeweg kregen ze een meer structurerende functie toen het zwaartepunt van voorlezen op zèlf lezen kwam te liggen. Daarnaast zijn paragraaftekens gebruikt om een gebaar te markeren. Op zich niet verwonderlijk, reken maar dat dit soort teksten met handen en voeten gebracht werd.

We hebben gezien dat nota's en soortgelijke markeringen ten behoeve van de voordracht contaminaties tot gevolg hadden van een paragraafteken met een (kleine) lombarde of een vergrote beginletter.

Vervolgens is er een derde markering aan de orde geweest, het semiparagraafteken, dat zeer waarschijnlijk de functie van pauze-teken heeft gehad. Analyse van dit gebruiksspoor kan ons, in samenhang met verder onderzoek naar andere structurerende middelen als lombarden en interrupties van de verteller, helpen bij het reconstrueren van de eenheden waarin onze epische teksten werden voorgelezen c.q. voorgedragen. Kennis van de verteleenheden lijkt me onontbeerlijk voor een beter begrip van de structuur van deze teksten.

Ten slotte hoop ik aangetoond te hebben dat analyse van de hierboven opgesomde structurerings- en accentueringsmiddelen ons het nodige kan vertellen over de overleveringsgeschiedenis die deze teksten hebben doorgemaakt en de functie die ze gehad hebben.

[pagina 76]
[p. 76]


illustratie
Afb. 1 Van den vos reynaerde, Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Cod. poet. et philol. fol. 22, fol. 193 verso.


[pagina 77]
[p. 77]


illustratie
Afb. 2 Van den vos reynaerde, het zgn. Dyckse handschrift, fol. 107 verso.


[pagina 78]
[p. 78]


illustratie
Afb. 3 Van den vos reynaerde, Brussel, K.B. hs. 774, fol. 6 verso.
Let op de curieuze markering links onder.


[pagina 79]
[p. 79]


illustratie
Afb. 4 De jeesten der Lorreinen, Leiden, U.B. hs. Letterkunde 1022, recto-zijde van het fragment.


[pagina 80]
[p. 80]


illustratie
Afb. 5 Die rose, 's-Gravenhage, K.B. (in bruikleen), hs. Akad. XXIV, fol. 1 recto.


[pagina 81]
[p. 81]


illustratie
Afb. 6 Walewein, Leiden, U.B., hs. Letterkunde 195, fol. 124 recto.


[pagina 82]
[p. 82]


illustratie
Afb. 7 Walewein, idem, fol. 136 verso.


[pagina 83]
[p. 83]


illustratie
Afb. 8 Rijmbijbel, Brussel, K.B., hs. 15001, fol. 3 recto.


[pagina 84]
[p. 84]


illustratie
Afb. 9 Sinte lutgart leven, Amsterdam, U.B., hs. I G 57.
Een heel andere manier van leesbaar maken: paragraaftekens + rubriek + majuskels + pauze-punten(en). Waarschijnlijk kenmerkend voor dit type teksten. Vgl. ook Sinte katrine leven, Amsterdam, U.B., hs. I G 56, en Sinte Alexius leven, Brussel, K.B., hs. IV 775.


[pagina 85]
[p. 85]


illustratie
Afb. 10 Die rose, als 5, fol. 10 verso.
Diverse gebruikssporen, waarschijnlijk ten behoeve van het zelfstandig lezen. Mijn collega Bob Stumpel attendeerde mij erop dat hij soortgelijke ‘bloemen’ aantrof in Jacob Bellaerts Historie van Jason, en Destructie van Troyen, respect. Washington, LoC, incun. 1485 L 393 en L 43.


eind*
Dank aan mijn collega's en allen die met mij meegedacht en meegelezen hebben, met name aan J. Bethlehem, J. Biemans, J. Tersteeg en R. Zemel.

eind1
Ferguut van Eelco Verwijs en J. Verdam, opn. bew. door G.S. Overdiep, Leiden z.j., p. XII.
eind2
Penninc en Pieter Vostaert, De jeeste van Walewein en het schaakbord, Artur-epos uit het begin van de 13e eeuw uitgeg., verklaard en ingel. door G.A. van Es, Zwolle 1957, dl. 2, p. 407.
eind3
Florigout, fragmenten van een 14de-eeuws ridderverhaal, uitgeg. door K. Heeroma, Leiden 1962, p. 3.
eind4
Van sente Brandane, naar het Comburgsche en het Hulthemsche Handschrift opn. uitgeg. door E. Bonebakker, Amsterdam 1894; G. Kalff, Middelnederlandsche epische fragmenten, Groningen 1885, p. 180-203; J. Verdam, ‘Nieuwe Aiol-fragmenten’, in: TNTL 2 (1882) p. 209-287; zie noot 1.

eind5
Beatrijs, eerste integrale reproductie van het handschrift naast de tekst in typographie onder de leiding van A.L. Verhofstede (...), 2e aanzienlijk verm. dr., Antwerpen z.j., p. 23 noot.
eind6
G.I. Lieftinck, ‘De herkomst van het Walewein-handschrift’ in: Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, 5e serie, 1 (1947) p. 12-18.

eind7
B. Bischoff, Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters, Berlin 1979, p. 218; J. Greidanus, Beginselen en ontwikkeling van de interpunctie, in 't biezonder in de Nederlanden, Zeist 1926, p. 16-18; E. Reusens, Éléments de paléographie, Louvain 1899, p. 156-57.
eind8
J. Stiennon, Paléographie du moyen age, Paris 1973; zie noot 7.
eind9
Greidanus, p. 182-188.
eind10
Van den vos reynaerde, uitgegeg. met inl., aant. en glossarium door F. Buitenrust Hettema, Zwolle z.j., dl. 2, p. CXL-CXLIII; G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, dl. 1, Groningen 1906, p. 268-287; J.W. Muller, Critische commentaar op Van den Vos Reinaerde (...), Utrecht 1917, p. 146-157.
eind11
Greidanus, p. 186.
eind12
Greidanus, p. 186.
eind13
F. Lulofs, Nu gaet reynaerde al huten spele, over commentaar en interpretatie, Amsterdam z.j., p. 28-31. Zie ook p. 22-28 over ‘Het gebruik van NV’.
eind14
M.J.M. de Haan, ‘Lombarden en paragraaftekens in de Reynaert’, in: Studies voor Zaalberg (...), Leiden 1975, p. 104-125. Citaat op p. 121.
eind15
M.J.M. de Haan, ‘Lezen en luisteren in de 13e en 14e eeuw’, in: Literatuur en samenleving in de middeleeuwen, Wassenaar 1976, p. 83-99. Citaat op p. 91.
eind16
Chrétien de Troyes, Erec et Enide (...), publié par Mario Roques, Paris 1970, p. XLIII-XLIII.
eind17
J.P. Bordier, F. Maquère en M. Martin, ‘Disposition de la lettrine et interprétation des oeuvres: l'exemple de La Chastelaine de Vergi’, in: Le moyen age 79 (1973) p. 231-250.
eind18
Bordier e.a., p. 231-232.
eind19
P. Wiehl, Die Redeszene als epische Strukturelement in den Erec- und Iwein-dichtungen Hartmanns von Aue und Chrestiens de Troyes, München 1974, p. 18.
eind20
J. Deschamps, Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken, (...) 2e herz. druk, Leiden 1972.
eind21
P.F.J. Obbema, ‘De overlevering van de Middelnederlandse letterkunde’, in: Literatuur en samenleving in de middeleeuwen, Wassenaar 1976, p. 101-117.

eind22
Zie noot 20.
eind23
Mijn dank aan de Württembergische Landesbibliothek voor de uitstekende foto's van hs. A, en aan prof. W. Hellinga, die zo vriendelijk was mij zijn foto's van hs. F te lenen. De codices heb ik (nog) niet in handen en onder ogen gehad. Hoe gevaarlijk het is zich uitsluitend op foto's te baseren, moge onder meer blijken uit de facs. ed. van Reinaerts Historie, bezorgd door P. de Keyser (Antwerpen 1938). Ten gevolge van zuinig afdrukken is het paragraafteken voor vers 310 Rechts in dese selven stonden buiten het vergrotingsraam gevallen. Kennelijk is er voor de ed. Hellinga gebruik gemaakt van deze facs. ed.
eind24
Van den vos reynaerde, dl. 1 Teksten, diplomatisch uitg. naar de bronnen vóór het jaar 1500 door W. Gs Hellinga, Zwolle 1952.
eind25
Een sikkelvormig paragraafteken staat voor de versregel F 1645, 1681, 1723 en 1799; een ‘normaal’ paragraafteken, met stok dus, staat voor vers 1347. Misschien dat autopsie dit raadsel op kan lossen.
eind26
De tekst is die van de ed. Hellinga. Wanneer een versregel met een vergrote letter begint, heb ik daar een hoofdletter van gemaakt. Waar er alleen maar een paragraafteken in de bron staat, laat ik de versregel met een kleine letter beginnen.
eind27
In de bron staat de lombarde in het volgende vers, ten onrechte.

eind28
Vgl. Obbema, noot 21.
eind29
Ik geloof dat het zinvol is een onderscheid te maken tussen iemand die uit het hoofd voordraagt en iemand die uit een boek voorleest. Laten we de eerste een jongleur noemen, de tweede een spreker of een minstreel.
eind30
W.P. Gerritsen, Rhetorica en litteratuur in de middeleeuwen, drie inleidende colleges, 2e uitg., Utrecht 1974 p. I, 11.
eind31
Jean Rychner, La chanson de geste, essai sur l'art épique des jongleurs, Genève etc. 1955, p. 37-125.
eind32
Staat het paragraafteken wel voor de juiste versregel? Het lijkt voor de hand te liggen hem te verplaatsen naar het volgende vers. Toch hoeft dat niet per se. Na 1094 Quame wi bi nachte in sijn (= de duivel) gemoet moeten wij ons een pauze indenken. Bovendien is deze regel peinzend en bedachtzaam uitgesproken. Zeer beslist vervolgt de vos nu met Ghi moet te nachte herbergen mit mi! Het is heel wel mogelijk dat er een markering in de marge gestaan heeft en dat de kopiist daar de betekenis van moest trachten te achterhalen. A heeft gekozen voor het aangeven van een directe rede, bij F zou hij dan op de intonatie van toepassing zijn.
eind33
Dat de suspensie co (= coninc) in de A zo vaak gerubriceerd is, zou dat ook ter bevordering van de leesbaarheid zijn?
eind37
W.P. Gerritsen, ‘Corrections and Indications for Oral Delivery in the Middle Dutch Lancelot Manuscript (The Hague K.B. 129 A 10)’, in: Neerlandica manuscripta, Essays presented to G.I. Lieftinck 3, Amsterdam 1976, p. 39-59.

eind34
J. Deschamps en M. Gysseling, ‘De fragmenten van de Limburgse Aiol’, in: Studia Germanica Gandensia 8 (1966) p. 9-71.
eind35
Rychner, p. 71.

eind36
Maartje Draak, ‘De Middelnederlandse vertalingen van de proza-Lancelot’, in: Meded. der Kon. Ned. Akad. van Wet., afd. Letterk., Nieuwe reeks, deel 17, nr. 7, Amsterdam 1954, Bijlage I, p. 224-238.
eind37
W.P. Gerritsen, ‘Corrections and Indications for Oral Delivery in the Middle Dutch Lancelot Manuscript (The Hague K.B. 129 A 10)’, in Neerlandica manuscripta, Essays presented to G.I. Lieftinck 3, Amsterdam 1976, p. 39-59.
eind38
Lanceloet en het hert met de witte voet, tekstuitgave met inl. en woordverklaring door Maartje Draak, 4e dr., Culemborg 1971.
eind39
Jacques Tersteeg, ‘Op zoek naar een wit voetje, Bijdragen tot een interpretatie van lancelot en het hert met de witte voet, I, Tekst en handschrift’, in: LEKR 1 (1976) afl. 2, p. 15-23.

eind40
Ed. Van Es, zie noot 2.

eind41
Fergus, Roman von Guillaume le clerc, herausgegeben von Ernst Martin, Halle 1872.
eind42
Zie noot 1.
eind43
A. Micha, La tradition manuscrite des romans de Chrétien de Troyes, Paris 1939, p. 38-39.
eind44
Le roman des aventures de Fergus par Guillaume le clerc, trouvère du treizième siècle, publié pour la première fois par Francisque Michel, Edimbourg 1841. Deze editie is gebaseerd op het handschrift Paris, B.N. anc. f. du Roi no 7595.
eind45
Ferguut, uitgeg. met inl. en aant. door E. Rombouts, N. de Paepe en M.J.M. de Haan, Culemborg 1976; Ferguut, A facsimile of the only extant Middle Dutch Manuscript (Leiden, University Library, Ms. Letterkunde 191) edited by M.J.M. de Haan, Leiden 1974.

eind46
Facs. ed., p. 10.
eind47
In religieuze literatuur is het semiparagraafteken veelvuldig aan te treffen, gerubriceerd en wel, waar het dienst doet als subdistinctio ten opzichte van het paragraafteken. Mijn benaming semiparagraafteken is gebaseerd op een latijns tractaatje over interpunctie dat ik achterin het Wolfenbüttelse handschrift van de natuurkunde van het geheelal vond. Een gedeelte van dat blad is gereproduceerd in J.L. van der Gouw, Oud schrift in Nederland, Alphen aan den Rijn 1978, p. 54.
eind48
Roman van Heinric en Margriete van Limborch [...], uitgeg. door L.Ph.C. van den Bergh, Leiden 1846-47.

eind49
Roman van Karel den Grooten en zijne XII pairs (fragmenten), uitgeg. door W.J.A. Jonckbloet, Leiden 1844.
eind50
Vgl. Rychner, noot 31, p. 33; N. van den Boogaard, ‘Le caractère oral de la chanson de geste tardive’, in: Rapports-Het Franse boek 48 (1978) p. 61-74.
eind51
Mondelinge mededeling; welke vondst door J. Tersteeg verder uitgewerkt zal worden in zijn dissertatie over de Borchgrave van Couchy die hij in 1981 hoopt te voltooien.
eind52
Die borchgrave van Couchi, uitgeg. door M. de Vries, in: TNTL 7 (1887) p. 97-250.
eind53
Zie noot 3.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Van den vos Reynaerde

  • over Aiol

  • over Roman der Lorreinen

  • over Lanceloet en het hert met de witte voet

  • over Walewein

  • over Ferguut

  • over De jeeste van Walewein en het schaakbord (2 delen)


auteurs

  • over Anoniem Van den vos Reynaerde

  • over Anoniem Aiol

  • over Anoniem Lorreinen, Roman der

  • over Anoniem Lanceloet en het hert met de witte voet

  • over Anoniem Walewein

  • over Anoniem Ferguut