Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Uit het archief der Pellicanisten. Vier zestiende-eeuwse esbatementen (1938)

Informatie terzijde

Titelpagina van Uit het archief der Pellicanisten. Vier zestiende-eeuwse esbatementen
Afbeelding van Uit het archief der Pellicanisten. Vier zestiende-eeuwse esbatementenToon afbeelding van titelpagina van Uit het archief der Pellicanisten. Vier zestiende-eeuwse esbatementen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.56 MB)

Scans (4.76 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

esbattement


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Uit het archief der Pellicanisten. Vier zestiende-eeuwse esbatementen

(1938)–N. van der Laan–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 109]
[p. 109]

Woordenlijst.

(A = Aantekeningen)

 

Aensmijten, L. 420, (komen) aanlopen om te slaan.
affterdincken, L. 428, achterdocht.
afsteecken, Pr. 183, doorsteken.
ackerdrol, Q.B. 358, aardrat (scheldw.).
alf, Pr. 295; L. 312, boze geest.
algelijcken, L. 354, altezamen.
alleleens, Q.B. 319, gelijk.
allen, met -, Q.B. 173, 197, 204, geheel en al; niet med(d) -, Q.B. 65, 116, niemendal.
amij, Pr. 322, ai mij!
Baeren, L. 311; Q.B. 194, te keer gaan.
baijlliou, T. 316, 473, baljuw.
Bamis, L. 325, St. Bavomis (1 Oct.).
bastart, L. 338, een zoete wijn.
bederven, Q.B. 183, 333, te gronde gaan.
bediet (bedijet), T. 109, 258; Q.B. 302, bedoeling.
bedijen, T. 356, voorspoed hebben.
bedneditije (uit: benedictije), Pr. 230, zegen.
beclijven, L. 2; Q.B. 2, verwerven.
becopen, Pr. 185, ondergaan.
belaen, - voor, L. 297, verlegen met.
benedijcite (-domino), Pr. 298: A; vgl. T. 430; benedijste, L. 381.
bengel, Pr. 181, (markt)klok.
bequelen, T. 311, bezuren.
bescheijt, T. 3; Q.B. 307, inzicht.
bescheten, Pr. 246, bedrogen.
beschodt, Q.B. 55, hoeveelheid.
beseven, Pr. 342, ter harte nemen.
besoecken, Q.B. 104, proeven.
best, ten - en nemen, T. 10, gunstig beoordelen.
bestellen, Pr. 82, gerieven, bedienen.
bestier, Q.B. 277, beleid.
bestieren, L. 303, behandeling.
beswijcken, L. 253, in den steek laten.
beter, een -, L. 284, iets beters.
bevaert, - lopen, Pr. 201, ter bedevaart gaan.
bevinnen, L. 123, 273; Q.B. 28, bevinden.
bevroen, Pr. 359; L. 437; Q.B. 303, begrijpen.
bewaeren, hem -, Pr. 248, zich in acht nemen.
bewelven, hem -, Q.B. 157, maatregelen nemen.
beworden, Pr. 278, geworden.
biese, niet twee - n, Pr. 317, niet het minste.
bijsen, T. 79, heenlopen.
bijsonderlingen, L. 298, bijzonder.
bitter, Q.B. 137, wrang.
blaer, T. 14, met een witte vlek aan het voorhoofd.
blame, L. 137, schande.
blanck, T. 490, ¾ stuiver.
blieck, Q.B. 187, bliek.
bloot, T. 232, weerloos?
boocken, T. 200, beuken.
boots, T. 378, poets, guitenstreek.
borgen, Pr. 192, redden, bergen.
[pagina 110]
[p. 110]
borra (bor hae), Pr. 324: A, 331; T. 387.
bors, Q.B. 15, beer.
bras, L. 391; Q.B. 342, rommel.
brijne, Q.B. 137, pekel.
bucht, T. 459, geld.
buijlsnijder, T. 35, zakkenroller.
Certeijn, T. 171; Q.B. 198, zeker.
chier, maecken goet -, Q.B. 120, goede sier maken.
Dach, T. 257, uitstel.
dack, T. 163, dakvlak bij het kaatsspel.
das, sweeten als een -, Pr. 175: A.
derven, Q.B. 98, behoeven; Pr. 345; L. 148, 392; Q.B. 368, durven.
doorcnouwen, L. 108, door en door bestuderen.
dorven, T. 443, behoeven; L. 322, durven.
dreggen, Q.B. 201, 310, slepen; sonder -, Q.B. 336, kort en goed.
drijven, Q.B. 255, snellen.
dringer, Q.B. 361, lomperd? iem. die zwaar en (of) onbehouwen is?
droncken, - versmoort, L. 329, smoordronken.
duijcker, L. 327, duivel.
durven, T. 207, behoeven.
Echter, L. 111, voortaan.
effen, al - uijt, T. 306, geheel en al; - dit, Q.B. 43, gelijkelijk?
endelveers, Pr. 305, ritueel gebed voor een stervende.
ecxploot, Q.B. 112, bedrijf.
erch, Pr. 223, kwade bedoeling.
evel, vallend -, Q.B. 84, 378, vallende ziekte.
expaert, L. 136, ervaren.
Faelgeeren (faelgieren), T. 508; L. 255, 477, te kort schieten, ontbreken.
fasol, uijt -, L. 334, uit zijn fatsoen.
feijl, L. 432, kwaal.
fijck, L. 154, fijt.
fijn, ten - e, Q.B. 138, ten slotte.
fijneeren, T. 340, bemachtigen.
fijolen, - laten sorgen, T. 426: A.
foolen, L. 103, kwellen.
foracije, Q.B. 229 = furacije, heimelijke streek???
forts(e), non -, Pr. 92, 109, wat geeft het!
fuycken, T. 223, stompen.
Gaen, van -, Q.B. 72, doorlopen.
gans (= Gods), bij - vincken, Pr. 65: A; bij - darmen, Pr. 333; T. 384; bij - deucht, Q.B. 135; - doot, Pr. 215; T. 241; bij - eere, Q.B. 215; - herten, T. 162; bij - hoenderen, Pr. 211; (bij) - longeren, T. 120, 133; bij - meij, T. 118; - muijs, T. 154; - tanden, Q.B. 247; bij - vier, T. 227.
geexponeert, Pr. 326, tot in bijzonderheden?
gelaten, hem -, zich houden, Pr. 147; T. 386; L. 73 (aanw.).
gelden, T. 49, opbrengen.
geloven, L. 127, verklaren.
generen, Pr. 60, voeden.
genesen, Q.B. 402, verlost.
gepaeijt, qualijck - Q.B. 15, er niet mee ingenomen.
getijen, sijn - lesen, Pr. 77 (fig.): zijn gunstige gelegenheid waarnemen.
gewaegen, Q.B. 299, spreken.
gieren, Pr. 309, schreeuwen.
gilde, Pr. 64; Q.B. 323, drinkebroer; Droncken Gille, boven Q.B.
gilt, int - raecken, L. 283, een snol worden.
[pagina 111]
[p. 111]
glosen, Q.B. 117, bedenken.
goelijck, T. 18, ten naaste bij.
goosen, Q.B. 126, sukkel.
graeijen, T. 207, schreeuwen.
griet, Q.B. 189, scholachtige vis.
guijl, Q.B. 77, lomperd, lummel; eig. (oud) paard.
Haer, om een -, T. 353, gaarne.
haest, Q.B. 158, snel.
hant, op de -, L. 169, bij voorbaat.
hartelijck, Q.B. 358, door en door, in hart en nieren.
haspelen, Q.B. 42, afhaspelen.
her, Q.B. 378, hier.
hier, Pr. 98, hierheen.
hooft, cranck van -, L. 14, 128, waanzinnig.
hoot, T. 465, hoofd.
houden, hout daer, ziedaar, pak aan (van geld), L. 197; bij het uitdelen van klappen, Pr. 378, T. 186; in gelijke bet.: - dat, T. 178, 183, 186 e.a.
hutspodt, T. 20, 109, 337, stuk vlees (om te koken).
Yet, Q.B. 231, 269, 301, enigszins, wat.
ygo, (jigo), T. 189; L. 211, 221, 347, bijlo, sakkerloot.
innen, Pr. 395, ter harte nemen.
invencij, L. 8, bedenksel.
Jaer, quaet -, Pr. 206, ongeluk (kig lot).
Jacobp, Sint - van Scheelberghe, Pr. 224: A.
Jan, - after lam, L. 418, sukkel, sul; St - skermis, Q.B. 3: A.
jent, Q.B. 270, 291, schoon, flink.
jidoon, Q.B. 424, 426, goed.
Cantoor, L. 389, gesloten kast.
carmil, L. 110, kamille.
catijff, Q.B. 85, ellendeling.
keer, Q.B. 169, gunstige gelegenheid.
kevij, L. 389, (kabinet) kast.
clapoore, L. 149, zwelling der lieslymphklieren.
click, T. 272, klap.
clincken, Pr. 91, betalen; Q.B. 359, slaan.
clouwen, L. 131, strelen, vleien.
cnippel, T. 196, knuppel.
coelies, T. 338, vleessap.
colffhout, Q.B. 358, kinkel.
complete, Pr. 130, het laatste der getijden.
conditij, Q.B. 390, aard.
confuijs, Pr. 4; Q.B. 153, schande.
contreije, in allen - n, L. 117, overal.
convent, Pr. 159, klooster.
coocken, Pr. 118, klaarspelen.
cordewaegen, Q.B. 199, kruiwagen.
cranchoofft, L. 162, waanzin.
crijt, hier in dit -, Q.B. 333, hier ter plaatse.
crochen, T. 168, kreunen.
Laden (verl. deelw.: gelaijen), T. 318, oplopen.
laepen, T. 144, drinken.
lapsalver, L. 17, kwakzalver.
laten, Pr. 43, laten houden, geven.
leet, - maecken, L. 165, doen tegenstaan.
lodder, Pr. 197, schooier? ib. 263, kerel.
loer, Q.B. 359, lummel.
loeris, T. 217, 316, lummel.
loeten, T. 453, lomperd.
loff, T. 137, verlof, vrijstelling.
loncken, T. 172, bedremmeld kijken.
longer, - gadt, Pr. 189, keelgat.
loteren, T. 215, loszitten.
loven, L. 245, beloven.
luijsig, Pr. 309, lui, vadsig; Q.B. 342, ellendig.
[pagina 112]
[p. 112]
Maer, Pr. 29, 34; T. 456 e.a. wel.
maet, Pr. 225: A; ter quader - en, T. 51, te kwader ure.
margen, T. 38, morgen.
martelaer, - s ogen, Pr. 387: A.
me, Q.B. 61, mee.
meer, Q.B. 339, feeks (bijvorm van: merrie).
melden, hem -, Q.B. 243, zich schuldig verklaren; mellen, L. 199, verraden.
mentij, cleijne - maecken van, L 11/2: het voor niets rekenen.
mercken, Pr. 232, ‘tekenen’; - an, Pr. 235, acht slaan op.
meten, L. 90, toemeten.
mijen, T. 275, ophouden; hem -, L. 245, zich onthouden.
mijt, T. 268, 362, 414, kleine koperen munt (⅓ penning).
micken - op, met ontk., L. 390, geven om.
misschien, T. 392, overkomen.
misval, Pr. 109; T. 418; L. 409, ongeluk.
mintacij (uit: mutatie), L. 424, verandering.
moet, T. 123, boosheid.
moeten, L. 247, 345; Q.B. 46 e.a., mogen.
moolen, L. 101, dwaas.
motijf(f), Q.B. 10, vermaning; ib. 179, omstandigheid? om mijn -, ib. 223, om mij.
mout, L. 326, gekiemd en gedroogd graan.
Nabicht, Pr. 116, nabiecht.
nachtmaere, L. 312, nachtelijke kwelgeest.
nadt, after -, Pr. 250, gesjochten.
naer, Q.B. 299, nader.
namptiseeren, T. 341, storten, toetellen.
nau(w), T. 67, nauwelijks; ib. 284, nauwlettend.
ne(d)ervellen, T. 354; L. 407, neerzetten, neerleggen.
nickertgen, L. 411, watergeest, duivel.
noij, Pr. 298; T. 500, nooit.
nommen, Q.B. 93, noemen.
noot, van -, T. 66, nodig.
nopen, T. 443, aanzetten.
Oft, T. 356, indien.
ongelet, Pr. 196, onverwijld.
ongespaert, Q.B. 99, onverwijld, altijd door.
onreden, met -, L. 403, onredelijk.
ontbeiden, T. 217, wachten.
ontcnopen, T. 156, tonen.
onthippelen, T. 197, onthuppelen, ontlopen.
ontregen (van ontrijgen, losrijgen of = ontdregen, ontdragen)? Q.B. 251, buiten zichzelf (van woede).
ontrent, Q.B. 289, aan de hand.
ontsedt, L. 45, uitgegroeid (tot mismaaktheid).
ontset, Pr. 253, hulp?
ontslupen, Pr. 379, ontgaan.
ontstrijen, T. 358, afwinnen.
ontwinnen, L. 364; Q.B. 24, ontvouwen.
onvroet, Q.B. 371, verwoed.
oorloff, Q.B. 424, afscheid.
oort, T. 141, ¼ Liter.
opdoen, Pr. 250, opbreken.
open, Pr. 318, opening.
ophebben, Pr. 110, vatten, begrijpen.
opheffen, Pr. 255, aanheffen.
overstrijcken, Pr. 139, voorbijgaan.
Paijement, T. 458, betaling.
paijen, T. 319, betalen.
part, Q.B. 354, streek.
pas, op dit -, Pr. 33, nu.
passelijck, Pr. 60, behoorlijk.
[pagina 113]
[p. 113]
passen, - op, Q.B. 351, geven om.
peeckel, inde - sitten, L. 454, in de benauwdheid zitten.
penninck, den - jonnen, Pr. 25, de klandizie gunnen.
petoor, Pr. 312, roerdomp.
pijnen, hem - Pr. 3, zich toeleggen op; Q.B. 158, zich begeven.
pladt, T. 96, ronduit.
plaen, L. 40; Q.B. 28, 342, onomwonden, duidelijk.
pleijn, int -, Q.B. 197, duidelijk.
poergen, L. 181, poedertje (als geneesmiddel).
pocken, - oft leemten, L. 138, venerische ziekten (pocken = Spaanse pokken, syphilis).
poldre, Pr. 209, hoenderhok.
pollen, L. 365, bedriegen.
post, te -, L. 79, haastig.
practijck(e), T. 310, list; Q.B. 425, bedenksel.
pramen, L. 139, knellen.
preecker, - broer, boven Pr., Dominicaan.
princepalijck, L. 50, met name.
prochiaen, boven Pr., parochiepriester, pastoor.
proopoost, Q.B. 116, voornemen.
proposijtie, Pr. 123, voorstel.
prossen, T. 81, opgroeien.
protelen, T. 293, pruttelen.
proven (= proeven), L. 454, ondervinden.
pul, T. 145, kan.
purck, in de naam: Quaetpurck boven Q.B., puist.
Qualijck, Q.B. 217, honend.
queen, T. 253, 420, onvruchtbare koe.
que(e)sten, T. 255, L. 288, spreken.
quijt, - worden, T. 413, vrijkomen (van); - laten, Q.B. 381, vrijlaten.
Rabbauw, Q.B. 261, schavuit.
ragie, T. 230, woede.
ramp, - hebbe, Pr. 338; vgl. T. 452, vervloekt zij; wadt -, Pr. 1, 236/7, vervloekt.
rasschen, hem -, Pr. 337; T. 54, 264, zich spoeden.
rechtevoort, Q.B. 293, 418, op dit ogenblik; T. 142, 323, terstond.
regeur, Q.B. 389, strengheid.
rellen, Pr. 167, kletsen.
respijt, sonder -, Q.B. 150, onverwijld.
rock, mijn -, Pr. 304, uitr. van angst.
ropen, Q.B. 414, roepen.
rueren, Pr. 116, spreken van.
rucken, hoe dat ickt rucke, T. 417, hoe ik het ook bekijk.
Saen, Q.B. 343, spoedig.
schaeppelaer, Pr. 125, strook stof aan geestelijke kledij.
schampen, L. 73, vluchten.
scharnen, Pr. 9, slenteren.
scheel, twaer geen -, L. 176, het kwam er niet op aan.
scherven, T. 132, stukhakken.
schier (schijer), Q.B. 158, weldra; ib. 408, bijna.
schijnne, int -, T. 232, blijkbaar.
schotelen, T. 292, op een schotel doen.
schreve, boven -n, L. 22, bovenmate.
schutten, T. 379, afweren.
sermoen, met corten -, Q.B. 130, onmiddellijk.
sijn, Pr. 148; Q.B. 72, zien.
sinden, T. 159, zenden.
sitten, er voor -, Pr. 188, er voor opdraaien.
slaen, T. 327, slachten.
slachten, T. 419, gelijken op.
slecht, Pr. 111, eenvoudig.
slechten, Q.B. 281, kort maken.
[pagina 114]
[p. 114]
slinger, Q.B. 363, vod, lor? of: worp?
slodt, T. 90, hoofdzaak.
sluijck, Q.B. 62, mager.
smeecken, - met, L. 301, mooi praten tegen.
smijten, L. 93; T. 174 e.a., slaan.
smout, L. 143, smeersel.
snerckpoff, Q.B. 211, gebakken brood(je)?
snolletgen, Pr. 95, lieveling, of: snuffelaar.
sober, Pr. 186, armzalig.
sollen, L. 26, heen en weer slingeren.
sommen, Pr. 161, vermelden; Q.B. 91, berekenen.
sorgen, Pr. 102; L. 231, vrezen.
sotten, T. 331, gekheid (maken).
spacij(e) (spacie), tot elcker -, L. 428, altijd; tot dese(r) -, Q.B. 227, 401, nu, op dit ogenblik.
spoeijen, hem -, Pr. 169; T. 133, 248, 347, zich spoeden.
spoe(t), crancke -, Pr. 112, tegenslag; goede -, Pr. 122, succes.
statie, Pr. 163, kerkelijke dienst.
stee, - houden, T. 434, blijven staan.
steecken, Pr. 275, brengen.
sterckeles, Pr. 368, sterksel.
stick, Q.B. 92, boterham.
stijff, T. 381; L. 79, hard.
stockvis, - met vuijsten gebotert, T. 214; - ongebraen, Q.B. 47, slaag.
stoot, in corter -, Q.B. 110, binnenkort.
stouwen, Pr. 98, duwen.
stricks stracks, Q.B. 56, dadelijk.
stuitelen, L. 339, strompelen.
Taeijaert, T. 17, gierigaard.
tepelen, - aen, L. 339, even raken aan.
terden, T. 148, treden.
termijn, Pr. 158, inzameling.
thuijswaerts, Pr. 349, thuis.
tjan, Pr. 237, bij St. Jan.
toolen, L. 104, dwaasheden zeggen.
torden, Pr. 279, treden.
touteren, T. 169, beven, trillen.
toven, T. 298, toeven.
treeck, Pr. 204; L. 472; Q.B. 219, 323, streek; treecken, Q.B. 134, manier van doen.
tril, op de -, Q.B. 88, op stap.
troeff, L. 292, winst.
trouwen, ook: en (in) -, Pr. 4; T. 259, 263, 482, uitr. van bevestiging.
tsus, T. 64, stil!
tsweten, Pr. 322 = bi den (of: gans) sweten.
tuijtgen, Q.B. 50, strengetje.
Uijtrecken, Pr. 389, uitkleden.
uijtstrijcken, T. 182, afranselen.
Vaer, Pr. 263, vrees.
Valckenburch; (heijlich) cruijs van -, T. 391, 411: A.
vangen, vliegen -, L. 83, klappen krijgen.
veijssen, hem - Q.B. 174, zich aanstellen.
verbaest, T. 375, verslagen.
verbosen, L. 82, benadelen.
verbreen, Pr. 154, bekendmaken.
verbreggen, L. 407, wegjagen; Q.B. 331, er van door gaan.
verbroeijen, T. 280, verschroeien.
verdagen, T. 287, ontbieden.
verd(e), Pr. 390, L. 260, ver.
verdooft, L. 19, dwaas.
verdoort, Q.B. 261, gek.
verdoven, Pr. 67, bedotten.
verdrach, T. 309, uitstel.
verdult, Pr. 135, gek.
verfraijen, Q.B. 365, verheugen.
[pagina 115]
[p. 115]
verhaeren, Pr. 249; er van door gaen, verdwijnen.
verkerven, (t? -), L. 382, het bederven.
verclaren, T. 10, vertonen.
vercleeren, Q.B. 217, verklaren.
verlasten, L. 88, overlast aandoen.
verleden, L. 18, tegenstaan.
verlet, T. 250, uitstel.
vermaen, L. 425, melding.
vermaert, T. 320, berucht.
vermellen, L. 442, vermelden.
verme(e)ten, (hem) -, Pr. 345; L. 148, 322; Q.B. 368, (durven) zeggen; als znw.: Q.B. 275.
vermoen, Q.B. 233, gedachte(n).
vermonden, L. 40, spreken.
verneren, Pr. 286, vernederen.
verpachten, Pr. 87, ondervinden, genieten.
verpletten, Q.B. 6, 106, mishandelen; als rijmlap: ib. 106, 293.
verschueren (verschuijren), T. 190; Q.B. 86, verscheuren.
versetten, T. 366, mismaken.
versieren, Pr. 7; T. 364, liegen.
versmachten, T. 173, versmoren, sterven.
versmacken, T. 453, versmachten.
versmoren, T. 6, tot zwijgen brengen.
versnercken, L. 97, verjagen.
versoecken, L. 135, opzoeken.
verstercken, Pr. 56, vullen.
verstrangen, Q.B. 311, strengheid.
verstuijcken, T. 222, breken.
vertoeven, Q.B. 246, afwachten.
vertreck, sonder -, Q.B. 279, onverwijld.
vertrecken, Pr. 203, vertellen.
vervaernis, T. 449, vrees.
ververen, hem -, Pr. 242, bang zijn.
vervorschen, T. 180, opfrissen.
verweert, L. 434, verward, ontsteld.
verwijft, Q.B. 31, aan zijn vrouw onderworpen.
verwijten, Q.B. 339, honen.
verworgen, T. 425; Q.B. 71, stikken.
veugen, Pr. 81, voegen.
vinnen, L. 135; Q.B. 66, 167, vinden.
vleijshouder, T. 44, vleeshouwer.
vleugel, T. 179, vlegel.
vlijen, hem -, Pr. 269, zich er toe zetten.
vlucht metter -, T. 460, spoedig.
voorspreecken, T. 296, afspreken.
vorderen, T. 65, 279, bevoordelen, zegenen.
vruchten, Q.B. 138, vrezen.
vuijl, Q.B. 79, vuilnis.
vuijstloock, Q.B. 47, 107, 276, slaag.
Wagen, Pr. 155, vertellen.
wae, T. 305, wel.
walge, die - steeck[t] mij, Q.B. 211, ik walg.
wapij, Pr. 324, uitr. van ontsteltenis.
wegge, Q.B. 381, wigvormig brood(je).
wepelen, L. 337, kwispelen.
wijneeck, L. 180, wijnazijn.
wijnwaeter, Pr. 265, wijwater.
wijs, sijt dit -, Q.B. 327, weet dit wel.
wijseman, de -, L. 1; Q.B. 1, Salomo.
wonder, mijn geeft -, T. 39, ik ben benieuwd.
wouteren, T. 170, uitvallen.
wrecken, L. 120, wekken.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken