Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Met liefde en respect. Deel 1: Het devies (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van Met liefde en respect. Deel 1: Het devies
Afbeelding van Met liefde en respect. Deel 1: Het deviesToon afbeelding van titelpagina van Met liefde en respect. Deel 1: Het devies

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.43 MB)

Scans (24.70 MB)

ebook (3.71 MB)

XML (0.84 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Met liefde en respect. Deel 1: Het devies

(1987)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

15

Mijnheer pastoor was ietwat ziek geweest, en herstelde maar zeer traag. Op de bedevaart naar Scherpenheuvel begeleidde kapelaan De Wett. Voor de zeer vromen was dit een straffe vreugde - zij gevoelden zich veilig met zijn manend voorgaan in gebed, zijn ernstig uitgedragen geloofsbeleven. Maar onder de vromen van die zomer behoorde Sjef Castel; en tussen gebeden en zingen door klonk zijn lachende stem die soms een onvroom gezang wilde ontketenen. Dan spande mijnheer kapelaan zijn blik en vermaande geluidloos tot contemplatiever gedrag, tot meer gesourdi-

[pagina 243]
[p. 243]

neerd melodiëren, zodat de mensen om Sjef heen aflieten van hela-hola, en er geen andere moed inhielden, dan die van het zielsbehoud.

Het scheen Sjef niet te storen. Ondanks zwembad, fietsschool en andere activiteiten leek hij schuldeloos en kinderlijk blij met God. En nadat men alles had genoten, wat Scherpenheuvel had te bieden aan heilige ontroeringen en souveniertjes vol huilerige martelaars-dwang - er waren ook zeer treffende, schone ogenblikken geweest - werden de bedevaarders samengedreven door een hoofdpijnige kapelaan. Hij kon zelfs niet meer wrang glimlachen, of met gespitste aandacht in gebed voorgaan - hij kreeg inspiraties om zijn onbevallige sterke stappers ergens op Sjef te plaatsen, zulks lang en gedegen genoeg, om desnoods via een harde gil van het slachtoffer een lange stilte te forceren. En hij was voldoende priester, om in deze waangedachten de duivel te herkennen. Op school was De Wett altijd een brave leerling geweest die zijn lessen kende en nooit in gebreke was gebleven - het leed geen twijfel, of Sjef was de verdommeling die schoolmeesters vroegtijdig met spierwit haar het graf in had gedrust. De zeer godvruchtigen groepten om de sombere zwarte figuur en voelden zich veilig. Doch enkele mensen waren zo opgelucht en ontdaan van hun zondebesef, dat ze genoten van Sjefs presentie. Toen hij dan ook met schetterstem vroeg, wie er een heilige mee vier poten kende (en daarmee toch nog weer zelfs van de braverds aandacht kreeg) en na stuntelig en voorzichtig raden van de keurige reizigers zijn oplossing weg-toeterde: ‘De Heilige Stoel!’ en daarom zelf verdovend moest brulschateren - toen stond meneer kapelaan op, en ging omzichtig naast Sjef zitten. ‘Meneer Castel,’ zei hij, slijmerig van opgekropte woede en goede wil om geen moord te begaan, ‘zoudt u nu niet een heel klein beetje kunnen inbinden? We zijn een ganse dag in heilige omgeving geweest - heeft dat geen spoor in uw ziel nagelaten...?’ Hij poogde, Sjef aan te kijken, maar derailleerde op angst van te gaan gillen; hij boog het hoofd, en poetste zijn nagels langs de rand van zijn soutane.

‘Moar ik zeg toch niks nie verkeerd?!’ klaagde Sjef te luid. ‘Het is toch zo nen schonen dag geweest! Ik zij veul blij, meneer kaploan!’

‘Maar anderen voelen die blijdschap stiller; en willen graag terugdenken aan het gebed, aan de zegeningen...’ zei De Wett. Hij schreide haast van schijnheiligheid - dat een goedwillend mens werd gedwongen, zó te liegen! Hij meende bloed te proeven als hij het beeld van Sjef op zijn netvlies kreeg.

De aangesprokene moest daar lang over nadenken; en antwoordde toen: ‘Nou, veuruit, vrind! Ik zal oe es traktere!’ en hij kruiste de armen over de borst, sloot de ogen en zweeg. Tot bij het uitstijgen voor de kerk zweeg hij. Een loden stilte viel op de reizigers - ze sukkelden in slaap of monkelden onderling nog wat - maar het sap dropte uit de sfeer - de groep werd

[pagina 244]
[p. 244]

een doffe bundel mensenvlees, die afgeleverd ging worden: wel thuis en wel te rusten! Kapelaan De Wett voelde zich schuldig; wat hij niet had bedoeld. Het maakte hem nog woedender - zijn hoofdpijn ontsproot met rode takken en gele bladeren om zijn schedel heen. Priester blijven: dat was heel zwaar.

 

Het geschilderde portret was opgehangen. Als een soort hemelpoort praalde het boven aan de brede trap, half in de bocht: een levensgroot zicht op huwelijksgeluk in de rijke wereld: het groen van de ongemeten tuin, en daartegen die heerlijke groen-geklede vrouw met haar flonkerende aureool van briljanten en donkergroene smaragden... De lijst raamde daaromheen als een strengeling van krullen; het kòn niet op. Wat leunden ze lieflijk naar elkander! En samen blikten ze neer op de hal.

De dag dat het eindelijk werd opgehangen, in mei was dat geweest, wist Mary zeker dat ze in verwachting was. Derk was acht maanden oud, Claartje twee jaar en drie maanden, Barnt telde bijna vier jaar en Amadé was vijf. Het huis was altijd vol kinderstemmen; er waren voortdurend onmondige problemen die behuild en verschaterd werden - tranen moesten worden gedroogd en kindjes gesust. En weer zouden er luiers worden geteld, kleertjes gerepareerd. De wieg moest worden nagekeken - dekentjes gewassen, matrasjes gestopt en geheeld. God! was er dan geen einde aan? Als Mary aan de kandelaar in de hal dacht, werd ze ziek. ‘Ons is gheboren een bloesem aen den stamme’. Hoe hadden vorige generaties die spreuk gewaardeerd bij telkens een nieuwe spruit aen den stamme...?

‘Johan, als je tijd hebt, wil je dan eens kijken naar de kinderwagen? De wielen piepen een beetje.’ - ‘Roeleken, aggen tijd hebt, wilde dan veur mèn es...’ want Roeleken woonde nu achter in de tuin, en Antoine had dat duivelsgoed bekeken! Ze was zelf nog niet zwanger, en stond altijd klaar voor Mevrouw van het Huis. En ze vroeg niet veel (dat had ze ook eens moeten durven). Iedereen werd ingeschakeld om te helpen - maar het foetus moest mevrouw zelf torsen, en dat was zwaar genoeg. Mary werd er gelig van, met vlekken in het gezicht. Haar figuur was verslapt door dit vrucht-dragen - haar ogen verbleekten, haar blonde lokken vervaalden. Als ze zichzelf in de spiegel zag, dankte ze de Hemel, dat ze geportretteerd was in beter tijdperk! Zo versleten zou ze niet geschilderd hebben willen worden.

Maar daar werd door niemand naar gevraagd. Antoine bleek verrukt, dat er weer een kind te verwachten viel. ‘De Hemel zegent ons!’ riep hij uit, en gaf zijn gade een klap voor haar vermoeide derrière, dat ze ervan wankelde. ‘En ik ben de garage voor de zegen,’ vulde ze aan; hij had kortelings een nieuwe auto gekocht - een reus van een Packard, in een zeer schone leverkleur met matrode biezen. ‘We krijgen een steeds groter gezin,’ had

[pagina 245]
[p. 245]

Toine zich geëxcuseerd. Ach, het was een heerlijke wagen! En als zij uitreden door Woenselsven, met de vier kleine kinderkopjes om zich heen, dan stonden de mensen op straat stil, en iedereen wuifde.

Maar voor elk nieuwkomertje was moeder Mary de garage - zij droeg het kind, bracht het ter wereld en koesterde het. Soms dacht ze aan Jan Bronsse. Hij was een man - hoe zou hij de liefde ervaren...? Voor haar, als vrouw en als echtgenote, bleek elke vorm van geluk betaald te worden met wrange inzichten, met zwangerschap, met ontnuchtering. Was dat het leven...?

 

Er kwamen steeds meer meldingen binnen van stijgende armoede. Kapelaan De Wett had gepreekt op een zondag toen pastoor nog te zwak was, over de plagen van Egypte. Daar ging het op gelijken. Waarom was die vreemde, ongrijpbare malaise over de ganse wereld gekomen, met neergang van geldswaarden, met ongeluk en misgewas?! Brabant was zeer bekneld in de economische mislukking. Mary zag steeds meer magere kindertjes aan hun deur bellen, en ze had Noud opgedragen goed uit te kijken - maar ruim te geven van het klaargelegde geld. Hij moest ook vragen naar voedsel thuis.

Door deze krimp allerwegen was zij verzoend geraakt met die juwelengeschiedenis. Ze had nooit moeten verlangen naar juwelen! Het kon wel zondig zijn! Goddank dat Antoine die sieraden goedkoop had kunnen krijgen - achteraf bezien was dat goed. En als die mensen niet méér vroegen (zij wist geen bedrag), dan was alles in evenwicht. En tòch schrijnde haar iets. Als Toine was thuisgekomen met het foedraal, en met haar alles had besproken...

Maar ja! dat had hij nu eenmaal niet.

Toen kwam ze op een ochtend de trap af; en beneden aan de laatste trede stond Johan, aandachtig het portret bekijkend. Hij hoorde haar niet aankomen, en keek een beetje beducht omhoog. Hij boog het hoofd en wendde zich af.

Dat juist bracht Mary tot spreken. ‘Vinde gij het een schoon doek, Johan?’ vroeg ze vriendelijk.

Hij wendde zich naar haar met een innemende glimlach. ‘Ja, mevrouw, zeer schoon!’ beaamde hij. En toch een beetje moeizaam, voegde hij erbij: ‘Het is nie alleen heel schoon gemoakt, mevrouw..., moar - die sieraden, ziedege -’ hij haalde de schouders op als in verwondering. ‘Die hebben al zo veul meegemoakt!’

Mary haalde de wenkbrauwen op, en zweeg verbaasd.

‘Die zèn gedroagen oan 'et hof van nen keizer, dè zei dieje mevrouw Rosenstrauss...’ Hij sprak de Duitse naam accentloos uit. ‘Toen meneer Antoine mee diejen heer proatte over den prijs..., vertelde mevrouw Rosen-

[pagina 246]
[p. 246]

strauss, dè ze dizze prachtige dinge had gedroage op nen bal bij den keizer... Moar dè het nie oangenoam was geweest - en niemand had mee heur geproat..., omda' ze van ginnen oadel woare, en toch allenig moar joden... Doarum wou ze die juwelen nie meer droagen... Moar ze woaren een geschenk van diejen keizer..., omda' meneer Rosenstrauss iets veur hem gedoan hai...’

Mary stond onbeweeglijk. Een warmte begon in haar te stralen. Juwelen van het keizerlijk hof te Berlijn...! En zij droeg die, op haar staatsieportret...!

‘Waarom heeft mijn man me dat dan niet verteld?’ vroeg ze zich hardop af. ‘Omda' hij mee diejen heer ston' te berajen, over den prijs,’ antwoordde Johan.

‘En waarom hedde gij dè dan loater nie tegen mèn gezegd?’ vervolgde Mary; want ze herinnerde zich hoe hij onderaan het bordes had gestaan, toen de Rosenstraussen wegreden.

‘Dè vond ik toch ginnen pas geven!’ zei Johan kuis. Hij glimlachte en half buigend liep hij weg.

Juwelen van een keizerlijk geschenk...! Mary gloeide. Het schilderij blonk haar tegemoet.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken