Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Werk (1926)

Informatie terzijde

Titelpagina van Werk
Afbeelding van WerkToon afbeelding van titelpagina van Werk

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.84 MB)

Scans (10.25 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Werk

(1926)–Prosper Van Langendonck–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 135]
[p. 135]

De organist
(Fragmenten)

I

 
Wat is 't me een zoet genoegen, dat
 
de ervaren hand de toetsen duwt
 
en over 't jubelend elpen blad
 
de volle jacht der klanken stuwt,
 
wanneer ik elke noot ontmoet,
 
met wissen slag op vaste maat,
 
op iedren klop van 't drijvend bloed
 
een toon van 't klankbord wederslaat.
 
 
 
Doch voller is 't genoegen, dat
 
mijn ziel met 't speeltuig samenzingt,
 
haar leven - schuw geborgen schat -
 
in klanken naar mijn lippen dringt, -
 
dat forsch en lenig en gedwee
 
klinkt hoog en laag mijn stemgeluid
 
met zware en lichte noten meê
 
en boven 't dreunend orgel uit.
 
 
 
Hij spelen! - wien niet elk akkoord
 
van 't orgel in den gorgel springt,
 
die niet tot ieder menschlijk woord
 
de breede stem van 't orgel dwingt!
 
Hij zingen! - wien de stem beeft en
 
die zwak, of stram, of moegestreefd,
 
geen orgel in de keel heeft en
 
geen ziel, die in dat orgel leeft!
[pagina 136]
[p. 136]
 
Vertrouwend laat ik 't speeltuig gaan,
 
in hope blij, in angsten bang,
 
triomfen drennen, vreugde slaan
 
en liefde smelten in mijn zang.
 
Mijn voet is vast, mijn vingren snel,
 
en 'k weef om 't ruischend koorgewelf,
 
den luister van mijn orgelspel,
 
mijn zielespel... mijn ziele zelf...
[pagina 137]
[p. 137]

II

 
Frissche, blonde kinderjaren,
 
ach, zoover, zoover voorbij,
 
achtloos spelend heengevaren
 
als een zachte melodij, -
 
vacht van blanke wolkjes, klevend
 
hoog aan diepe, blauwe lucht,
 
en, onroerbaar schier, begevend
 
op onvoelbaar windgezucht.
 
 
 
Frissche, blonde kinderjaren,
 
wonder argloos, puur en schoon,
 
die den krans der onschuld paren
 
met der wijsheid levenskroon:
 
strak verstarde blikken boren
 
door 't verleden, grauw en grijs,
 
turend naar 't sinds lang verloren,
 
nooit vergeten Paradijs.
[pagina 138]
[p. 138]

III

 
Te strijden voor zijn volksstam -
 
o trek van 't krachtig bloed! -
 
met vasten wil in 't voorhoofd,
 
in 't harte mannengloed.
 
Hoor... uit verleden jaren stijgt,
 
gedempt en dof, een ver geschal:
 
‘Mijn Vlaandren heb ik hartlijk lief,
 
‘Mijn Vlaandren bovenal...’
 
 
 
Met diepen weemoed klonk het
 
uit onzer vaadren mond:
 
wij zingen 't luid en lustig
 
de Vlaamsche gouwen rond.
 
Langs velden schalt, van torens speelt
 
en daalt in gouden tonenval:
 
‘Mijn Vlaandren heb ik hartlijk lief,
 
‘Mijn Vlaandren bovenal!’
 
 
 
Symbool van strijd door de eeuwen
 
waait de oude leeuwenvaan;
 
wij planten ze op de vesting:
 
wat vijand durft er aan?
 
Dra kampen wij den laatsten kamp
 
en dreunt in luid triomfgeschal:
 
‘Mijn Vlaandren heb ik hartlijk lief,
 
‘Mijn Vlaandren bovenal!’
[pagina 139]
[p. 139]

IV

 
Razend uit verborgen holen,
 
jaagt, in wilden storm ontbonden,
 
de onbedwongen driftenjacht.
 
Wolven zijn 't, die hongrig huilen
 
en met brandende oogen turen
 
door d'onpeilbren jammernacht,
 
 
 
Waak op nu! Gebeden!
 
Sta op! Gestreden!
 
Slag geslagen!! Wond noch wee geducht!
 
Na kneuzing en val,
 
sta forsch en pal
 
en jaag hun jankend' horden op de vlucht!
 
 
 
Donkre pracht der visioenen
 
met bekorend' arm geslingerd
 
door den heeten jonglingsdroom!
 
Rustloos broeiend bloed aan 't zieden,
 
bruisend, borlend, overkokend
 
in d'onstuimgen passiestroom!
 
 
 
Wee! wee! wee! Gevallen!...
 
Na 't zegeschallen,
 
overstormd door jeugd en overmoed!
 
Zoo manlijk gekant
 
en tòch vermand,
 
roekloos meêzwalpend op den rooden vloed!...
[pagina 140]
[p. 140]
 
Dreunend langs de sombre stranden,
 
klinkt uit schor geschreeuwde kelen
 
door den bloedgen vlammennacht,
 
stijgend wijd uit deinende eeuwen,
 
zwaar van wellust, zwaar van wroeging,
 
de eindelooze jammerklacht.
 
 
 
O smarten der zielen
 
die hulploos vielen!
 
Jeugd zoo licht aan liefde en heil ontrukt,
 
omsingeld, geboeid,
 
door drift verschroeid,
 
in duizlende wieling ten dood gevoerd...
 
--------------
[pagina 141]
[p. 141]

V

 
Loom en knagend door de zware noten,
 
zwaar en dof uit d'afgrond zelf ontsproten,
 
hijgend, stenend van 't onzeglijk leed,
 
stijgt het langzaam heller: ‘God! erbarmen!’
 
'k Zie verwrongen trekken, strekkende armen:
 
o aller smarten smartelijkste jammerkreet!
 
--------------
[pagina 142]
[p. 142]

VI

 
Ik weet niet waar ik ga,
 
ik weet niet waar ik sta,
 
en waar ik waar en vaar
 
en angstig henenstaar,
 
waarheen mij feller sart,
 
hoe lastiger het viel,
 
het jagen van mijn hart,
 
het smachten van mijn ziel.
 
 
 
Mijn ziel is moede en krank
 
en hoort geen stemmenklank,
 
en vindt geen vaste baan
 
in 't ijlend ommegaan,
 
en wentelt buiten 't spoor,
 
door 's Eeuwgen hand geleid,
 
gelijk een dwaalstèr door
 
de onpeilbare eeuwigheid.
 
 
 
Mijn God! erbarmen! God,
 
met dit ellendig lot,
 
en blusch dien stagen brand
 
van 't schroeiend ingewand.
 
Uit d'afgrond van de pijn,
 
waarin ik redloos viel,
 
ik roep u: rèd, red mijn
 
onsterfelijke ziel!
[pagina 143]
[p. 143]

VII

 
O pure nacht, zoo zoel,
 
kom lavend neer en koel
 
dit dorstig harte,
 
dat naar verfrissching haakt
 
en siddert, wie 't ook naakt,
 
van louter smarte.
 
 
 
Mijn ziel haar wieken breidt
 
door uwe oneindigheid
 
ter verre sterre,
 
die hel te pinklen staat
 
en pinklend verder gaat,
 
onvolgbaar verre.
 
 
 
Mijn ziele geeft bereid
 
zich uwe alzaligheid
 
en wondren over,
 
smelt in uw zilverlucht,
 
aâmt in uw windgezucht
 
door 't zwaatlend loover.
 
 
 
O milde nacht, zoo zoel,
 
kom lavend neer en koel
 
dit dorstig harte,
 
dat naar verkwikking smacht
 
en in uw vrede zacht
 
vergeet de smarte.
[pagina 144]
[p. 144]

VIII

 
De boomen staan van bloesems vol,
 
van blaren vol en ronden
 
hun kruin, in 't wordend licht der zon
 
van morgendoom omwonden.
 
 
 
De boomen staan van klanken vol,
 
die spranklen, ongedwongen,
 
in 't feestlijk licht der groote zon,
 
van ratelende tongen.
 
 
 
Staat niet uw hart van liedren vol,
 
die vaak ter tonge u sprongen?
 
- Mijn hart heeft 't schoonste lied verkropt, -
 
en toch is 't leeggezongen...
[pagina 145]
[p. 145]

IX

 
Breeder, zwaarder stijgt, van onder
 
't hupplend spel der lichte noten,
 
als een stage en verre donder,
 
donkre diepte en nacht ontsproten.
 
Ei, wat naakt er?... Spranklend springt het,
 
naakt en deinst, in vleiend nokken.
 
Ziltig smaakt het, ziedend zingt het,
 
ruw doorwaait het mijne lokken,
 
't Is de Zee, de teere en trotsche,
 
met haar liefde- en weemoedszangen,
 
met haar rustloos golvenklotsen
 
en haar nooit voldaan verlangen...
 
Rol, o Zee, uw breede baren
 
rustloos heen- en weergedreven,
 
beurtlings òp- en afgevaren,
 
op den maatslag van het leven,
 
op den maatslag van het leven,
 
- 't Leven!... òp- en afgevaren,
 
eeuwig heen- en weergedreven
 
als uw rustelooze baren.
 
Eeuwig wentlend herbeginnen,
 
hoe 't ook pijn en stormen baarde!
 
Ongestadig in uw minnen,
 
wankt gij tusschen Maan en Aarde.
 
Zilvren zon in 't plechtig duister,
 
beeft heur glimmering op uw wateren;
 
opgetogen tot heur luister,
 
stuwt ge uw hijgend golvenklateren;
 
onbewogen blikt de koele
 
roerloos neer op 't zwoegend smachten,
[pagina 146]
[p. 146]
 
en daar ruischt uw zware en zwoele,
 
de eeuwge weeklacht door de nachten.
 
Trotsch, ten hemel opgevaren,
 
van den hemel weergedreven,
 
komt ge in mate en glans bedaren
 
van uw heerlijk golvend leven,
 
en zoo naakt ge, - in minnesmerte
 
vleiend naar het strand gegleden, -
 
en verruklijk speelt de Verte
 
langs uw fijne oneindigheden...
 
Vruchtloos breidt ge om duin en rotsen
 
't zoet gefleem der liefdezangen...
 
En weer deint ge in stormend klotsen
 
en in nooit voldaan verlangen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken