Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ik en mijn speelman (1927)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ik en mijn speelman
Afbeelding van Ik en mijn speelmanToon afbeelding van titelpagina van Ik en mijn speelman

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.95 MB)

Scans (10.70 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ik en mijn speelman

(1927)–Aart van der Leeuw–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 112]
[p. 112]

Vier-en-twintigste hoofdstuk
Vertelt van een bord soep, dat ik op het punt sta om koud te laten worden.

Een bank onder het loof van een wingerd, de zuivere lucht, die je inademt en die je geen sou kost, de zon, die je schoot met puur goud vult, het kloppende bloed van je jonkheid, dat je voor niets wordt geschonken, en dan nog een beker vol landwijn, waar de gloed van den nanoen een paar robijnen in verloren heeft; ik wil toch aan Valentijn vragen, om een lied te dichten op de behagelijkheid, die guile godin, voor haar ernstiger zusters vergeten, en wie niemand ooit een kroontje van zijn dankbetuiging om de slapen heeft gedrukt.

De dikke herbergier houdt ons gezelschap. Hij gelijkt in niets op den procureur van den koning, integendeel prijzen zijn blos en zijn omvang de waarde van zijn kelder en zijn keuken aan.

Valentijn en hij blijken oude bekenden. De speelman vertelt van zijn tochten, warm, maar in weinige woorden, zoodat het me toeschijnt, of hij van alle streken, die hij doorkruist heeft, om een beeld van ze te geven, enkel een korenaar laat zien.

De waard dan, op zijn beurt, verhaalt van de wereld,

[pagina 113]
[p. 113]

die achter kletterende hoeven en in krakende karossen bij hem binnengestuurd wordt, schatert, kijft, bevelen uitdeelt en de geldbeurs trekt, om dan in zoo'n vliegende haast weer de poort uit te draven, dat de pruik er van danst op de ruggen der ruiters.

Onderwijl tuur ik over het water, het uitgestrekt bergmeer, dat aan de achterzijde van de taveerne tintelt; tevreden haal ik den neus op, want een braadlucht stroomt vrijgevig uit het bijgebouw, waarbij ik in stille aandacht naar het zingen van een diepe, warme meisjesstem luister.

‘Heeft eindelijk de heilige Januarius, dien ze er altijd om aanroept, je gade gezegend met een nieuw geluid?’ vraagt plagend mijn makker, terwijl hij in de richting van het heldere jubelen knikt.

‘Neen, daar ligt ze op haar kamer, onschadelijk gemaakt door een podagrabeen, doch de heilige heeft nog een beter wonder mij beschoren. Juist op den dag, dat de ziekte begon en ik alleen stond voor de drukte, heeft hij me een hupsche helpster toegezonden, god weet waarom en waar ze vandaan komt.’

En hierbij rijst hij zuchtend op, om naar de kippen te gaan kijken, zoo hij zeide. Dadelijk daarop echter hooren wij achter ons in de herberg het kraken van een trap.

Van vergenoegdheid sluit ik de oogen, het is of de zomersche dag als een vrucht op mijn tong smelt,

[pagina 114]
[p. 114]

en wanneer ik weer opzie, schrik ik en krijg ik een kleur als een schooljongen.

Ons maal wordt opgediend.

Later heb ik den glans van heur haar leeren kennen, de tint van haar oogen, de fiere lijn van haar hals en haar schouders en heb ik het blanke van een kleinen voet doorvoeld; maar nu ze de volle terrien voor zich uitdraagt, langzaam, het hoofd achterovergebogen, en zij in den damp, die van den schotel opstijgt, als achter een sluiertje verborgen gaat, kan mijn bewondering niets anders dan in een geleend woord van haar roemen, en dat ze de grashalmen onder haar voetstap doet uitspruiten en in haar oogenschijn de lente terugbrengt, zeg ik een beminden dichter in gedachte na.

Onderwijl is mijn muzikant van de bank opgesprongen, en terwijl hij een strijkvoet maakt en een hand aan de borst legt, spreekt hij:

‘Valentijn, de speelman, die met een zak vol liederen, waar een gat in zit, op het pad is, en die niet omkijkt naar de grabbelende vingers achter hem. En dan mijn vriend hier, Fridolin, die even achteloos de kostbaarste tonen aan zijn clarinet laat ontvallen. En allebei wij samen twee hongerige halzen, die door een milden geur zijn aangelokt.’

‘En ik ben Madeleen,’ antwoordt ze met een bevallige buiging, nadat ze de biersoep op de tafel heeft

[pagina 115]
[p. 115]

gezet, ‘die den pot schuurt, op het vuur zet, en flauwvalt, als de pap, die ze er in gedaan heeft, aanbrandt. En bovendien uw dienares.’

Met een is ze achter de struiken verdwenen.

‘Zeker een of andere weggeloopen kamenier,’ spreekt Valentijn, terwijl hij mij aankijkt, ‘die behalve een heeleboel andere dingen ook nog de manieren heeft gestolen van haar meesteres. Maar mijn jongen, eet toch je soep op en beleedig haar niet, die gedienstige ziel, met een bord, dat je hebt koud laten worden.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken