Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kleine Rudolf (1942)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kleine Rudolf
Afbeelding van De kleine RudolfToon afbeelding van titelpagina van De kleine Rudolf

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.87 MB)

Scans (12.29 MB)

ebook (2.92 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kleine Rudolf

(1942)–Aart van der Leeuw–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 21]
[p. 21]

Tweede hoofdstuk
De reis om de wereld

Veertien vrije dagen, mijn vacantie, en het brandende vraagstuk hoe ik die gebruiken zal...

Wat? Ja natuurlijk, dat ik daar altijd nog vier traptreden diep onder de grond woon, en mijn avontuur er zijn eind heeft gevonden.

Wanneer je naar een definitie van het begrip avontuur zoekt, zou je in de eerste plaats moeten zeggen, dat het een gebeurtenis is, die, met een plof op de bodem, uit de gewone samenhang van je bestaan valt en, zodra ze zich van je losgemaakt heeft, zó ver van je af lijkt, of ze door een vreemde beleefd werd. Achter in mijn tuintje groeit een dwergachtige en bijna dode appelboom. Als er aan de enige tak, waaraan je somtijds een wimpeltje groen kunt ontdekken, bovendien nog één enkele bellefleur zou rijp geworden zijn, die ongeplukt zich losgelaten zou hebben, en onder dorrend loof zou zijn begraven, dan had je die vrucht met mijn kortstondige droom kunnen vergelijken.

Op een morgen stormt Koba met een hoogrood hoofd mijn kamer binnen. Dat ze thuiskomen, de hele familie, vanavond. Ik knik haar toe, mijn ogen glanzen; en wat kunnen ze minder doen, mijn gedachten, dan dat ze met een geldbeurs tot de beugel toe gevuld, alle bloemwinkels van de stad afrennen? ‘Hier deze chrysanten?’ De bronsgouden zeldzame; die mand orchideeën, en díe daar, gele rozen, purperen rozen, kersvers uit het Zuiden aangevoerd; bloeiende hei doe erbij, en een bak vol cyclamen. Mijn groet aan ze: welkom!

Als de dag om is en ik naar bed ben gegaan, hoor ik boven me nog lang het ongewone stommelen. De ganse nacht kan ik de slaap niet vatten, en de wensen en de verbeeldingen van die lange en lichtende uren, ik bid het, dat ze mij vergeven mogen worden.

De volgende ochtend, gedachtig aan een gedane belofte over onzichtbaarheid, en de kop van een schildpad, draag ik tuingereedschap, achter de struiken vergeten, beide armen

[pagina 22]
[p. 22]

vol, naar het schuurtje. Hei! wordt er in de hoogte geroepen, en als ik het hoofd ophef, zie ik twee paljassen gezichten, grijnslachend en met de tong uitgestoken, zich tussen de spijlen van het warandehek doorwringen. Georgine en Wouter. Beschaamd kijk ik voor me. Voor de morgenkoelte heb ik mijn flambard opgezet. Een keelschrapen, en dan spet er iets uit op mijn hoedrand, dat ik aanstonds binnen af te vegen heb.

Wat een slot had kunnen wezen; maar dít ook gebeurt nog, dat ik, bij het naar het kantoor gaan, merk, dat ik iets heb vergeten. Ik snel in huis terug, terwijl ik de voordeur laat aanstaan. Twee stemmen:

‘Wie woont daar toch bij ons beneden?’

‘Een soort zonderling schijnt het.’

Wanneer ik buiten kom, staan ze allebei op de stoep van hun woning. Ik waag een behoedzaam opzij gluren.

‘Míjn mooi niet,’ mompel ik teleurgesteld; en dan is er verder niets te berichten, dan dat ik, langzamer dan mijn gewoonte is, de dagelijkse weg afleg, langzaam en met de gebogen rug van een lastdrager; dat door mijn chef die middag tweemaal een vraag moet herhaald worden, voor ik hem antwoord, en dat, als ik weer thuis ben, ik mijn licht niet opsteek maar in donker blijf zitten. Ervaringen, zeggen de dromers, en zij begraven een dode, die nimmer geleefd heeft.

Maanden geleden, of noem het met een afstand van de ene ster naar de andere. Maar nú mijn vacantie. Een aalmoes, niets anders, en waar moet je blijven met wat in je hand wordt gestopt? In je woning tussen schimmelige wanden het bergen? Neen, dát niet, en je begint van het buitenland, bootreizen en hotels op de bergen te dromen. Het nodige geld ervoor mis je, behoorlijke kleding, en bovenal vrijmoedigheid. En daarom is het sinds jaren mijn gewoonte, om die halve maand vrijheid in een naburige stad bij de weduwe van wijlen mijn voogd door te brengen.

‘De mortibus...’ Zeker, en toch was het juist deze oom Jakob door wiens bemiddeling hun hoogheid de omstandigheden, waarover eerder al sprake geweest is, zich plechtig en onafwijsbaar bij mij aangemeld hebben, en aan de dingen een andere loop hebben gegeven... Nog jong ben ik, en ik zit, bij de gloed van een knetterend haardvuur, gebukt over een van mijn leerboeken. ‘Binnen!’ Oom Jakob, - en ik steek de hand uit; maar hij ziet die niet. Ik schuif hem een stoel toe.

[pagina 23]
[p. 23]

Hij blijft staan met de rug naar het venster. ‘Wat?’ roep ik. ‘Alles, geen cent meer?’ - ‘Neen,’ zegt hij, ‘niets meer.’ - ‘Mijn studie?’ - Geen antwoord... Juist denk ik, als hij de deur weer achter zich dicht heeft gedaan. Altijd, en van kinds af, als ik in een arbeid verdiept zat, die mij lief was, verwachtte ik, dat een hand zich op de bladzij zou leggen, en daarom doe ik nu ook mijn boek met een slag toe, vergeet de vele mogelijkheden van schikking en uitredding, en kies het bezwaarlijkste.

Neen, waarlijk, slechts goed over doden, en oom Jakob stierf niet lang daarna. Meer scheen hij nagelaten te hebben dan ík had mogen overhouden; want het huis, waar ik elke zomer voor een korte tijd mijn intrek neem, en dat aan de zoom van de stad, bij de spoorbaan, is gelegen, bleef tante Maarte's eigendom.

Aan het voorbij donderen van de trein daar heb ik nooit kunnen wennen. Wij zitten samen, onder de nagemaakt bronzen lamp, voor een tafel, die met een wijnrood en zwart kleed bedekt is, ik, die als gewoonlijk mijn best moet doen om boven de rand uit te komen, en tegenover me tante Maarte in haar hoge leunstoel, haar vaalgrijs hoofd tegen een vaalgrijze antimakassar. Op een eentonige toon praat ze. En dan plotseling bruist een stormvlaag nader, doet de ruiten trillen. Het lijkt me, of de stenen gast zijn commandeursstaf tegen de deur van de kamer laat neerdaveren, wat me dwingt in mijn verbijstering, om me met Don Juan te vereenzelvigen; mijn tanden klapperen op elkander, en ik sluit de ogen, tot het geluid zich in een zwak narommelen in de verte heeft verloren. Rustig heeft mijn gastvrouw doorgesproken. Hoewel ze graag over de ongelukken, waardoor ze zich getroffen denkt, uitweidt, zou je haar toch onder de mensen, die geen zenuwen hebben, kunnen rangschikken. Zo'n soort oude viool dan, waaraan het leven met zijn geweldige streken een toon poogt te ontlokken, maar die stom blijft, omdat een achteloze instrumentmaker het verzuimd heeft, om er de snaren op te spannen. Onverstoorbaar spint ze aan haar verhalen voort. Ik ken die sinds jaren. Eigenlijk zijn het er niet meer dan een tweetal, en bij ieder bezoek van me worden ze met volkomen dezelfde woorden en met de eendere gebaren opgedist. Een ritus zou je zeggen. Ze vangt aan bij haar dochter, de ondankbare. Neen, ongelofelijk, om een hulpbehoevende moe-

[pagina 24]
[p. 24]

der, terwijl je zelf nog niet eens mondig bent, zonder blikken of blozen aan haar treurig lot over te laten, voor niets anders, dan om je onder mindere mensen te mengen, en je vingers vies te gaan maken met kleiaarde.

‘Zonder blikken of blozen?’ roep ik verbijsterd, hoewel me het hele relaas van de eerste lettergreep tot de laatste bekend is. Waarna ik dan te horen krijg, hoe Martha eerst een tijdlang op tuinderijen gediend heeft, toen bij boeren, terwijl ze nu zo iets als melkmeid schijnt te wezen.

‘Maar ze vergeet U toch niet, komt U toch opzoeken?’

Ook deze vraag heeft zeker al tien keer op haar antwoord moeten wachten; een antwoord trouwens, dat evengoed klaar lag.

‘Soms ja, met een gezicht bruin van de zon, stukgewerkte handen, en op dit schone vloerkleed hier een paar schoenzolen, waaraan nog modder van de polder zit.’

Waar onherroepelijk steeds een visioen bij me op volgt:

Buiig herfstweer, en een meisje, dat de wijde wereld intrekt langs een landweg vol plassen. Onduidelijk haar uiterlijk, want uit mijn studententijd heb ik slechts een vage herinnering aan Martha, zoveel jaren mijn jongere, behouden. Rood haar geloof ik. Dus rood haar, in de linkerhand een in een witte doek gepakt bundeltje, en een parapluie in de rechter. Verder voor een venster van een huis achter bomen een vrouw, die de wegreizende natuurt, en bezig is haar tranen af te drogen.

‘Tja,’ zucht ik, hoofdschuddend; en nu neemt mijn gedroom een onverwachte wending, wat zeker met het heimwee, dat ik van kind af voor buiten gevoeld heb, in verband moet gebracht worden. Een familiekwaal mogelijk, zucht naar open hemel, zon en zand. Midden onder het praten door van tante Maarte zwaai ik een verbeelde sikkel door fantastisch koren, dat overvarende wolkenschaduwen nu eens in wit zilver en dan weer in donkergrijs dompelen, of werp ik onder een stormachtige hemel, uit een zak aan mijn elleboog bengelend, gerstekorrels in brokkelige voren, met het weidse gebaar van een kort armpje.

‘Een heel ding voor U, tante.’

‘Ach ja, een heel ding,’ ze brengt haar zakdoek aan de ogen, en dan snijdt ze haar tweede onderwerp aan, ditmaal over haar tegenslagen op geldelijk gebied handelend. Waarbij ze

[pagina 25]
[p. 25]

vergeet, dat ook ík daar mijn deel aan gehad heb. Natuurlijk dat ik mij ervoor wacht, om haar dit in de herinnering te brengen. Twee mensen houden samenspraak; hij, die het begrip heeft, het inzicht, legt zich de plicht op van te zwijgen en de zinneloze mag het woord voeren.

Als ons gesprek begint te verstommen laat ze de gramofoon aflopen. Muziek, die gaat rondfladderen. O kwelling, en het is mij te moede, of een vogel, die ergens buiten zich in zijn lied zat te oefenen, bij de vleugels gepakt is, meegenomen, en hier losgelaten. Omdat het venster is gesloten, kan hij de terugweg niet meer vinden. Je hoort tegen de ruiten geklepper van vlerken, een bliksemsnelle schaduw schiet voorbij de kalken zoldering, de wind van een wiek sliert je wang langs, een krijsen, een piepen.

‘Het wordt warm,’ schreeuw ik tante toe.

Met een ruk schuif ik het raam op. Het rumoer zwijgt, omdat het burengerucht is verboden. Vochtigheid, koelte en een rossige gloed boven daken. Diep haal ik adem. Zo sta ik: de nacht en de kobold; een sprookje. O melodie, die ik in vrijheid gesteld heb, en die in een zwerm van duizend stemmen een zingende ring trekt om de wereld. Ach, dat er voor geen enkel gebed tijd is, om tot het amen toe te worden uitgebeden. Een dubbel licht doemt in het duister op, een stoomwolk dwarrelt, bruinrood gevlekt aan de flanken, een aanzwellend bulderen, en ik tuimel terug, met mijn hoofd in de handen.

Veel meer valt er niet over mijn jaarlijkse twee-weken-vrij te berichten, of het zou dan nog de mededeling kunnen wezen, dat de beurs met mijn spaarduiten altijd zwaarder is bij mijn komst daar, dan bij mijn huiskeer. Ja, en waarom niet? Is de aalmoes van een weinig blijheid niet welbesteed aan een vrouw, die alleen woont? Op regenachtige middagen pleeg ik tante Maarte in een tearoom te trakteren; 's avonds neem ik haar mee naar bioscoop of comedie. Heus tot míjn baat niet. Ingemetseld duik ik weg tussen muren van toeschouwers; versperd is mijn uitzicht; ‘zitten blijven’ wordt geroepen, en ik moet er mij ten slotte mee tevreden stellen, om fluisterend en behoedzaam bij tante Maarte inlichtingen in te winnen over wat gaande is op het toneel ginds.

Een enkele keer lukt het, om alleen te ontvluchten. Wat helpt dat? Drukker dan thuis is het hier op de straten, en

[pagina 26]
[p. 26]

daarenboven loop ik rond als vreemdeling. Voor een aanstuwende autofile opzij springend, voel ik mij zo'n beetje als Odysseus zich gevoeld moet hebben, wanneer hij door de Beuker der Stranden van zijn vlot is geworpen, en met de branding vecht aan de kust der Phaiaken. ‘Mijn leven voor een boom met wat bloesem,’ zucht ik, ‘niet meer dan een enkele graanschoof, of een zangvogel, die opstijgt van een plag heide.’ Maar een uur in de omtrek vind je niets dan enkel bouwgrond, wildernis, en wat er zingt, is de stoom van een traktor.

Mijn dagen beginnen aan een grenzeloze lengte te lijden, eindelijk, met van oor tot oor een grijnslach, pak ik mijn boeltje; tante Maarte wuif ik met mijn zakdoek toe voor haar venster, hijgend spoed ik mij voort naast mijn handkoffertje, en land een half uur voor de tijd bij het station aan, dat gelukkig vlakbij ligt.

Opnieuw neemt me de kantoorsleur gevangen, als een dorre tak, die door de stroom wordt meegetrokken. Met ons zessen zitten we daar dag aan dag acht uren bijeen om dezelfde tafel, en toch zijn we wildvreemd voor elkander gebleven. Wat ik van ze weet is, dat de jongste bediende een das draagt in tien kleuren, en alles wat hij aan zijn buurlui mee te delen heeft, ze achter de hand influistert, dat zijn ene buurman het profiel van Belijn, de ram, naar me toekeert, en zó gehecht is aan zijn cijfers en zijn paperassen, dat zelfs ziekte, koorts, keelpijn, niet bij machte zijn, om hem van zijn kasboek af te houden, en dat de klerken, die aan de andere kant van hem hun pennen laten krassen, met hun gezichten, waarop geen lijn ingegrift staat, moeilijk van het schemerachtige licht, dat door het matglas binnenglijdt, zijn te onderscheiden, en dat de oude, kaalkoppige boekhouder de goedhartigste van allen is, omdat hij door huiselijke zorgen geplaagd wordt.

Iedere morgen hangen ze hun beste buizen op, waarna ze een kantoorjasje aanschieten, het kan van spiegelglad lustre wezen, of een gat in een mouw hebben, of de knoopsgaten kunnen ervan zijn uitgescheurd. De livrei der berooidheid. Ook ík draag zo'n plunje, en toch moet het vijf tegen één zijn.

Dikwijls kan ik me erin verdiepen, waarom ze mij nu juist apart en voor het front gezet hebben, als een schietschijf voor de pijlen van hun spotternijen. Mijn bedeesdheid, mijn onder de maat zijn? Ik wil me volstrekt geen oordeel over ze

[pagina 27]
[p. 27]

aanmatigen, ook staat niets verder van me af, dan me op wát ook te verheffen, maar ik heb weleens gedacht, dat we niet tot een eendere wereld behoren. Wanneer we met zijn allen na kantoortijd in het klerenhokje saamgepakt zijn, gemeenzaam en broederlijk in onze hemdsmouwen, nergens zo duidelijk als dáár juist, voel ik, dat ik anders ben dan de overigen; zoals de leeuwerik in zijn kooi, die tierelierend boven zijn handbreed polletje gras opfladdert, anders is dan de manke schoenlapper, die naar zijn lied zit te luisteren. Wat volstrekt niet betekent, dat ik me hiermee een voorsprong wil geven. Een ijverig werkman is meer waard dan een vogel, die zich vangen liet, en wat baten je een paar vleugels, als je ze tegen de tralies moet stuk slaan? -

Veertien vrije dagen, mijn vacantie, en het brandende vraagstuk, hoe ik ze gebruiken zal. Weer brandend geworden, omdat ik, drie maanden na mijn laatste verblijf aldaar, het doodsbericht van tante Maarte kreeg.

‘Een beroerte,’ mompel ik, ‘de eerste en de laatste in een leven, dat nooit door een enkele aandoening beroerd werd.’ Een woordspeling, die ik mij dadelijk kwalijk neem. Ik strijk met de handen over mijn voorhoofd, en dan merk ik, dat de doffe schemering in mijn onderaardse kamer nog dieper is geworden, en de stilte drukkender.

Natuurlijk dat ik voor de begrafenis uitgenodigd ben. Ik meld me bij mijn chef aan, om een dag verlof te vragen.

‘Ach tantes,’ gromt hij, niet zonder verachting. Hoe kan ik het helpen, dat mijn moeder al bijna dertig jaar dood is? Hij wil geen precedenten scheppen, zoals hij dat uitdrukt. Neen, waarlijk, het spijt hem.

Waardoor het mij niet mogelijk is, om aan een laatste verwante de laatste eer te bewijzen; maar in gedachte maak ik heel de plechtigheid toch mee. ‘Nu zakt de kist in de kuil neer,’ prevel ik, terwijl ik mij tussen mijn beide kantoortijden naar huis spoed. Stokstijf blijf ik aan een straathoek staan, en zonder mij om de spottende blikken van de voorbijgangers te bekommeren, ontbloot ik het hoofd, mijn flambard voor mij uit houdend. En dit is dan alles. Niets meer merk ik van daarginds; alleen dringt een gerucht door, dat het huis aan de spoorbaan verkocht is.

Ondertussen is het zomer geworden, eind juni, en de dag nadert, dat ik mijn twee weken cadeau krijg.

[pagina 28]
[p. 28]

Heel goed, maar dan verder?

In je dromen is het makkelijk genoeg, om een berghut op de top van de Jungfrau te betrekken, of je in het binnenland van Afrika, onder de schaduw van broodbomen, door een kano naakte negers stroomopwaarts te doen peddelen; doch als je een wèrkelijke reistas moet pakken en je kaartje nemen aan het treinloket, sta je voor de grenzeloosheid van de wereld, als een vliegje, dat het firmament zou willen gaan verkennen.

Ik kan haar niet vinden, de oplossing, en dán juist, midden in mijn radeloosheid, stuift die brief bij me binnen, terwijl je de voetstap van het wonder zich achter het tuintje hoort wegspoeden. Aan alle kanten bekijk ik het couvert; een onbekend handschrift, maar van een eerlijke, trouwhartige letter.

‘Wie? Ik?’ roep ik, als ik mijn vouwbeen gebruikt heb.

‘Beste neef Rudolf.’

Met een ruk zet ik mijn bril recht.

‘Nu, nu,’ hoor ik me mompelen, ‘zo goed en zo vriendelijk voor moeder... niet weinig overdreven dat ...’

Maar dan zucht ik, mijn stoel achteruitstotend: onmogelijk! Of ik mijn halve maand vrijheid bij háár, in haar nieuw landhuis, of zou ze het eerder een armzalige hofstee moeten noemen, kom doorbrengen.

‘Met hartelijke groeten, je Martha.’

‘Neen,’ verzeker ik ten tweede male en nadrukkelijker, en duw de brief weg in mijn diepste binnenzak.

Wat baat het, om een boodschap van het noodlot weg te bergen? Buiten, als ik het marktplein oversteek, op mijn weg naar mijn arbeid, betrap ik mij er plotseling op, dat ik bezig ben te neuriën: ‘met hartelijke groeten, je Martha,’ er de muziek, die bij mijn mets nouveaux hoort, voor gebruikend, terwijl ik de stappen van mijn kleine benen naar de maat van het lied regel.

‘Nonsens,’ brom ik wrevelig.

Op het bureau, voor mijn groezelige tafel, ontsnappen telkens weer een paar tastende vingers aan mijn waakzaamheid, om in een binnenzak binnen te duiken; het envelop schuift te voorschijn; behoedzaam spreid ik het blad uit; hoe recht de regels lopen, frank en vertrouwelijk, als werd je aangezien door heldere, blauwe ogen, en voelde je handdrukken.

Bij het uitkleden, 's avonds zet ik me in postuur voor de

[pagina 29]
[p. 29]

spiegel, hoog het kaarslicht opgetild - zwarte jas, zwarte das, als van een catechiseermeester op bezoek bij een sterfbed.

‘Neen,’ zeg ik nogmaals, maar ik steek de brief onder mijn hoofdkussen. Weer is de oude hoop er, dat niet te stillen verlangen: Georgine en Wouter, mijn kinderen, en de vrouw, die ik wacht, en begroet met een stortvloed van bloemen. Wanneer ik eindelijk inslaap, leidt Koba me nogmaals het huis rond, ik klim trappen op, open deuren, herken de boeken van het met de goudwijn van een warme najaarsgloed doorstroomd studeervertrek, sta in de kamer met het uitzicht naar de duinen, stijg hoger, en rust dan eindelijk uit op een wit bed in een glazen zaal, die in de buurt van de maan ligt.

‘Ja,’ hoor ik mij jubelen, zodra ik 's morgens wakker word, en het me zo heuglijk te moe is, of ik gisteren vergeten heb, een feestgewaad uit te trekken. Ik wrijf de ogen uit. Daar zingt de enkele vogeltoon, die zelfs nog in de stadsbuurten de vroegte verwelkomt, en ik ben er zeker van, dat heel de dag muziek zal wezen. Echter als ik even later voor de verweerde wandspiegel mijn haar sta te kammen, weet ik het al weer lang, dat de gesloten poort niet door me geopend zal worden. Nooit, neen, God help me.

Verder op de ochtend, verdiept in de boeken, die met een dwaas netwerk van cijfers bekrast lijken, maak ik zulke verbazingwekkende fouten, dat ik er zelf om moet glimlachen. Waarop mijn metgezel uit de keuken, de toeschouwer, de spotvogel, gewacht schijnt te hebben, om me aan een door hem bedacht blijspel te doen deelnemen.

‘Vlug dat papier daar!’

Ja en waarom niet? Leidt het niet een hart af vol onrust? Ik kies een schoon vel, dat als hoofd de naam voert van de firma.

‘Beste nicht Martha,’ vang ik aan, dan vloeiend en gemakkelijk lukt me het overige, omdat het van tevoren vaststaat wat ik zo aanstonds, tot snippers gescheurd, in de prullenmand zal doen neerdwarrelen. ‘Je vriendelijk aanbod, dat ik maar al te graag aanneem...’

Met een zwaai van de hand, veel te breed voor de maat van mijn armpje, teken ik ‘Rudolf’.

‘Zó, en nu inpakken.’

Gelijk je aan een dwingend kind zijn zin geeft, gehoorzaam ik hem, lik het envelop dicht, en schrijf het adres neer.

[pagina 30]
[p. 30]

Applaus van de banken; mijn buiging.

Stil, nog het slot niet. Ik word in de directeurskamer geroepen.

Wanneer het kort onderhoud is afgelopen, neem ik weer mijn oude plaats in, mompelend: ‘Genoeg nu.’

Evenwel, wanneer ik naar mijn schrijverij wil grijpen, om ze aan de haar voorbestemde vernietiging prijs te geven, wáár is ze?

Of ik misschien naar die brief zoek, vraagt de boekhouder me, die somtijds de vriendelijkheid heeft, om me een dienst te bewijzen.

Ja, knik ik; en dan legt hij me uit, dat in mijn afwezigheid de loper er geweest is, om de post af te halen, dat hij een zegel op mijn brief geplakt heeft, en hem de man mee heeft gegeven.

‘Ach God, maar dat móest niet,’ stamel ik vuurrood, terwijl ik achter de brilleglazen mijn ogen voel uitpuilen.

Hoofden worden opgericht, en ik hoor giechelen. Verslagen zink ik op mijn stoel neer.

‘Dank je,’ stotter ik.

En dit is de reden, waarom je me zo dadelijk, na kantoortijd, over de eigen voeten struikelend, als een razende de stad kunt zien doorhollen, niet in de richting van mijn souterrain, maar langs allerlei stegen en pleinen en boogbruggen waar ik nooit een voet gezet heb van mijn leven, en waar ik blindelings tussen een wilde bende van gedachten loop. In blijdschap, in wanhoop. Nu eens heb ik het plan gereed, om het vervloekte epistel, eer het zijn bestemming bereikt heeft, met het pistool op de borst, als een eenzaam reiziger, bij een kruisweg aan te houden, of eenvoudiger nog, een telegram met een herroeping af te zenden; dan weer draag ik vleugelen. Totdat ik in een weerspiegelende winkelruit naast me een spotbeeld zie meesnellen, een paddenstoelhoed in de nek, en achter hem aan fladderende jaspanden. Dit brengt me tot inzicht en kalmte.

‘Ik geef me over,’ zucht ik moe, en zoek het huis op, vier traptreden diep onder de straatstoep.

Neerzitten, afwachten.

De volgende dagen doemt de hoop bij me op, dat mijn bericht niet terecht is gekomen, en zichzelf zal doodzwijgen, wat mogelijk zou kunnen wezen, omdat de naam van de af-

[pagina 31]
[p. 31]

zender achterop niet vermeld staat. Een tweede tijding van nicht Martha maakt een eind aan die illusiën. Blij is ze, zegt ze, dat ik het besluit heb genomen, of ik dag en uur wil melden. Waaraan ze nog allerlei aanwijzingen toevoegt. Dus onherroepelijk.

Er maakt zich een koortsige bedrijvigheid van me meester, waarbij ik Koba zelfs in mijn vertrouwen neem.

‘Als je bij deftige verwanten te logeren gevraagd bent,’ begin ik, ‘wát kan er dan nog aan je worden opgeknapt?’ en ik wijs op mezelf van het halsboord tot de schoenzolen.

Ik voel me bij een schouder gepakt en voor het venster in het volle licht geschoven. Koba monstert me zorgvuldig.

‘Een overhemd en een das,’ zegt ze, ‘ook een nieuw vest met de fleur van een kleurtje.’

‘Geborduurd...!’ mompel ik aarzelend.

‘Ja, en de broek oppersen.’

Ten gevolge van die besprekingen ben ik voortaan elke minuut die ik vrij heb, in een of andere winkelbuurt aan te treffen. Niet alleen, dat ik daar de raadgevingen van mijn werkvrouw in practijk breng, maar ik schaf me daarenboven nog een fijner montuur aan voor mijn bril, handschoenen, manchetknopen en een lederen reisvalies. Het is voor het eerst in mijn leven, dat ik niet contant betaal.

‘Noteren, ja zeker,’ en ik doe de glazen straatdeur achter me dichtrinkelen.

Verschrikt sta ik stil buiten, terwijl ik langzaam tot bezinning kom. Welk steil rotspad ben ik bezig te beklimmen; wáárheen leidt het mij?

‘Bedenk,’ zeg ik ernstig, ‘mijn waarde makker, dat dit meisje tante Maarte's en oom Jakobs dochter is. Wie plukt er een roos van een brandnetel? Ontliep ze haar huis niet naar een ver gelegen land, en heeft ook zij niet draf der zwijnen moeten eten?’

‘Haar handschrift dan?’ hoor ik mij zacht in het oor fluisteren, ‘en de manier ook, waarop ze je uitnodigt, die zo warm is als de zomerzon door een raam op het Oosten?’ Ach ja, en mijn dróóm is het, die me zijn meningen op tracht te dringen, dezelfde, die verleden najaar me met twee kinderen, de schoonste vrouw van de stad, en een kamer, waarvan-uit je de zee kunt zien, heeft gezegend, en die me op een mooie morgen met de scherven van al dat kostelijks alleen heeft gelaten.

[pagina 32]
[p. 32]

Hoog met de schouders rijst hij boven me, en als hij naar me neerbuigt, voel ik zijn licht gouden haar aan mijn wang vlammen.

Om me aan dat gezelschap, waarvan ik het gevaar besef, te onttrekken, sluip ik haastig de dichtstbijzijnde bazaar binnen.

‘Een stok, ja’, zeg ik, ‘en de knop moet van been zijn.’

Vanzelf spreekt het, dat ik me vóór alles een officiële reisgids der Nederlandsche Spoorwegen, zomerdienst, aangeschaft heb. 's Avonds, zodra ik het licht heb aangestoken, en me terecht heb geschikt tussen de uitpuilende veren van mijn hinkende leunstoel, verdiep ik mij in de lijnen van de kaart en in de kolommen van de tabellen. Onder het bestuderen door zie ik spoorstaven voor me opspringen, wegzwenken, en begint de notenbalk van de telegraafdraden voor mijn ogen te dansen. ‘Baflo, Warffum, Hintham, Vlake’, blaf ik verbijsterd bij het doorbladeren, en dan krabbel ik bladzij na bladzij van mijn notitieboekje vol met een geheimschrift van cijfers.

Als slotsom van die onderzoekingen geef ik eindelijk aan nicht Martha de dag en de tijd op, waarom ze gevraagd heeft.

Eén juli, om twaalf uur, begint de vacantie. Juist nog kan ik mij even naar huis reppen, staande wat eten, en mijn bagage aanhalen. Op de plaats van mijn bestemming kom ik dan aan in de loop van de avond. Zo win ik een vijftiende dag uit. Gerustgesteld en tevreden rijs ik op, draai mijn lamp neer, maak het donker.

Een week nog kruipt voorbij. Een eindeloze nacht met een doolhof van dromen: één juli.

In de vroegte pak ik mijn valies, dat mijn bedompte slaapvertrek doorbalsemt met het verrukkelijke reukwerk van leder. Als ik heb ontbeten, laat ik het servies staan op tafel, voor aanstonds. Daarna maak ik nog het vagevuur door van mijn laatste bureaumorgen.

‘Triest weer,’ stel ik vast op mijn terugweg, terwijl ik bedenkelijk optuur naar een drift wolken.

Koba wacht me thuis, om me weg te helpen, zoals ze dat uitdrukt. Van dat besluit heb ik haar niet af kunnen brengen. De omgang met Koba is moeilijker geworden, vooral sinds ik, waar ik zelf opslag van het kantoor had gekregen, ook háár weekloon verhoogd heb. Een aanbod, dat ze eerst met alle geweld weigerde. Maar van het ogenblik af aan, dat ik haar

[pagina 33]
[p. 33]

had overgehaald, ben ik iets nog veel onmondigers en hulpbehoevenders voor haar geworden.

‘Keurig,’ zegt ze, wanneer ik reisvaardig op de mat van de gang wacht, in mijn linkerhand mijn koffertje, de stok met benen knop, en een deugdelijk gerepareerd regenscherm, en over de rechterarm mijn zomerjas, die ik in een deftige plooi heb gevouwen.

‘Keurig,’ zegt ze, en nu volgt ze mij de vier trappen naar de straat op, waar ze me blijft naroepen, en toewuiven.

IJlings pak ik me, met een gloeiend hoofd, weg, want ik heb een gordijn voor een der ramen van de zeven hemelen boven me opzij zien schuiven, en aan de overzijde heeft een schrobbend meisje haar bezem tegen de deurpost aangezet, om zich op haar gemak over ons afscheid te verlustigen.

De straathoek! Maar ook als ik die ben omgeslagen, verlangzaam ik mijn tempo niet. Ik weet, dat ik tijd heb. Echter is het nodig, dat ik met de hinderlaag der draaibrug rekening houd. Eén steeg nog en dan kan ik haar in het gezicht krijgen. Dat dacht ik wel, open natuurlijk.

‘Ach God,’ zucht ik.

De rook der kleine, stoere stoomboot hult me in roetdamp. Achter haar, langzaam, volgt de sleep; een obsessie. Angstig, door beslagen brilleglazen, staar ik de langs varende karavaan na. Het zijn de zolderschuiten en de pramen, en de kolenaken, met de was aan een drooglijn, een kindergezicht voor een kajuitraampje, de gebruinde schipper op de voorplecht, en, slank als een beeld van Bellona, de vrouw aan het roer, het blonde hoofd omhoog, niet of ze uitspiedt over groezelig vlietwater, maar of ze de verte van een grenzeloze oceaan peilde. Trager glijden ze, en ik verzuim ze te tellen, omdat al mijn plannen bezig zijn in het geplas tegen de walkant te verdrinken.

Minstens een uur moet het geduurd hebben. Ik wring mij door het woelen van wagens en voetgangers. Deerlijk deuken ze mijn handvalies.

Ruim een kwartier tijd, merk ik, wanneer het station voor me opdoemt.

‘Dank U,’ zeg ik, een wijsvinger aan mijn hoedrand, als het kaartje me wordt toegeduwd. Waaróm niet een enkele hoffelijke groet van de jachtende wereld binnenzenden door het deurtje van dat donkere uitkijkgat? En het hart vol bange

[pagina 34]
[p. 34]

voorgevoelens, begin ik het perron op en neder te drentelen.

Halfduister is het daar, en hoewel het er droog blijft, schijnt een aanhoudende regen te vallen. Onrust, droefenis. Omdat ik me nietiger, armer dan ooit voel onder de geweldige omkapping van zwart ijzer en beduimeld glas, omdat ik door de golf van het ongeduld der wachtenden word meegenomen, of omdat me in een vochtige windvlaag een herinnering tegemoet suist aan alle handdrukken, tranen en adieus, die zich hier onder het glimmende dak hebben verloren, de everlasting farewells uit een opiumdroom van De Quincey?

‘Waar ben ik aan begonnen?’ zucht ik troosteloos, als met de plechtigheid van het onherroepelijke, in een dof narommelen van donderslagen, mijn trein het station binnen komt daveren.

‘Derde, niet roken,’ roep ik een conducteur toe, die portieren openrukt. Een breed armgebaar verwijst me naar achteren. Ik snel de wagon langs en bons tegen lichamen. Eindelijk zink ik op een houten bank neer, een hoekplaats, spring op weer, werk, me zover mogelijk uitrekkend, mijn reistas in de bagagehouder, hoor met een slag de coupé sluiten, en tuimel achterover, nu de locomotief aanzet, en in een schimmig licht, de wereld zich in beweging zet achter ons raampje.

Kolenloodsen, goederenloodsen, een kerk, en een gevangenis; en daar beginnen de polderlanden, grijsgroen onder een loodgrauwe hemel voorbij me te wentelen. Gods slaaplied voor onrustige harten gezongen, heb ik de wei horen noemen, ja, ook mij kalmeert ze. Waarlijk, en heel wat gemakkelijker zou het voor mij geweest zijn, wanneer ik van mijn treinreis niets anders dan een oude molen aan een trekvaart, boerderijen tussen lommerrijke olmen weggedoken, en een kerkspits aan de einder te vermelden had gehad. Ik zou dan ook mijn medereizigers, lieden zoals iedereen die wel op zijn omzwervingen zal ontmoet hebben, en van wie niets nieuws kan bericht worden, onbesproken hebben gelaten, ik had geen woord over mijn overbuur behoeven te verliezen, hij met zijn koperrode kop, die door een wolk wit haar omlijst wordt, zijn losse hemdkraag, bij de halskuil open, en zijn schoeisel van, aan de blote voeten, sandalen; ook had ik, wie naast hem is gezeten, kunnen voorbijgaan, om hem, met zijn spotachtig boven lorgnetglazen knipperende ogen, achter zijn

[pagina 35]
[p. 35]

krant te vergeten; evenmin zou ik de man in het zwart, van wie je niet zeggen kunt, of hij een schoolhoofd, een ouderling of een deurwaarder is, voor het voetlicht gevoerd hebben, en ik had het gebruikelijke boerenvrouwtje, kap op en karbies tussen de knieën, niet uit haar onberoerbare rust hoeven wakker te roepen. Maar er blijft me geen keuze, als ik een beetje een aannemelijke verklaring van mijn avonturen wil geven. Want dit is het onbegrijpelijke, het angstwekkende, dat, wáár ik ook neerzit en in gedachten raak verzonken, er dadelijk een heimelijke samenzwering tegen me gaande is, waaraan alles en iedereen deelneemt; zoals hier: veld, hemel, trein-conducteurs en medepassagieren. Ik onderwijl, in mijn gemijmer verloren, kijk uit door het raampje. Hoe mooi, denk ik, totdat ongemerkt de ring al dichter om me saamgetrokken wordt, het geschut opgesteld is, en de bajonetten geveld zijn. Ingesloten, en dan heb ik ten slotte nog het ongeluk, om eigenhandig de vlag voor de aanval te zwaaien: door mijn flambard af te zetten, en over mijn haar heen te strijken. Meteen valt het schot: ‘hoofdpijn?’ Een vraag me gedaan door de grijsaard die, als je zijn leeftijd op vijftig zoudt schatten triomfantelijk zeventig zeggen zou. Hoog tijd, om alles voor je verdediging, of ten minste voor je vlucht, in gereedheid te brengen; maar ik voer een manoeuvre uit, welke die mogelijkheden alle twee tegelijk voor me afsnijdt: Ik geef hem een antwoord, dat hij niet anders dan als een bevestiging kan opvatten.

‘Aha!’ knikt hij tevreden.

Verslagen, - en de gevangene, die in verhoor wordt genomen.

Welke zijn mijn verrichtingen 's morgens direct bij het uit bed stappen?

‘Me wassen en aankleden.’

‘Wat wassen?’

‘Mijn gezicht, hals en handen,’ stamel ik, in de war gebracht.

Hij haalt verachtelijk de schouders op, en onder de borstelige wenkbrauwen vol gestrengheid me aanfronsend, beveelt hij me, dat ik mij voortaan elke ochtend tot de huid toe te ontbloten heb, en mij te onderwerpen heb aan een ijskoude afspoeling.

Meer stormtroepen. -

[pagina 36]
[p. 36]

‘Buiten uit de regenton,’ roept de deurwaarder, en de man achter de krant, die er expres zijn lectuur voor laat zakken, zegt: ‘Beter erín en het deksel gesloten.’

Stotterend tracht ik me teweer te stellen terwijl ik het gevoel heb, of ik bibberend onder waterstralen, in minder dan mijn hemd voor de wereld te kijk sta. Onder me knarsen de wielen. Ook de sneltrein draagt tot mijn nederlaag bij door zijn remmen te laten werken.

Als we stil schokken, en het portier wordt opengetrokken, zijn ze juist aan een nieuw onderwerp bezig, en houden er zich onledig mee, om me een dieet van rauwkost op te dringen. Ik waag nog een poging, om mijn vereerde Brillat Savarin, behalve een fijnproever, raadsheer en oud-kolonel, in het strijdperk te brengen, maar ik zie hem smadelijk tot de aftocht gedwongen. Aller ogen hebben zich op mij gericht, ik put mij uit in hulpeloze tegenwerpingen, die ik met gebaren van mijn korte armen kracht poog bij te zetten; het gonst in mijn oren, het geraas van het perron rumoert de coupé binnen, en langs de wagens wordt iets afgeroepen, waarvan de betekenis niet tot me doordringt.

Eindelijk zet de trein zich opnieuw in beweging. Rust, stilte. Het lijkt, of het noodlot, nu het de zin heeft gekregen, de spelers bedankt heeft voor hun medewerking. De natuurgeneeskundige vind ik in een brochure verdiept, en een vers blad van de krant wordt uitgevouwen. Goddank, denk ik.

Nu zullen zo dadelijk de weien voor bossen gaan plaats maken, overweeg ik bij mezelf, haal mijn horloge voor de dag, waarvan ik de stalen ketting thuis heb gelaten, en zoek onder de aantekeningen in mijn opschrijfboekje het dorp op, dat onze eerste stopplaats zal wezen. Een begin van schemering waast over de vlakte.

Tot mijn verwondering blijft zich het grenzeloos grasland naar de horizon uitstrekken, en als we eindelijk het naaste station hebben bereikt, waar we voorbijsuizen, in stede van er, zoals ik reden heb om te veronderstellen, halt te houden, geloof ik een naam af te lezen, die niet op mijn route kan voorkomen.

Een vingerhoog mijn hoed optillend, verstout ik mij, om de grijsaard tegenover mij uit zijn boek, voor een inlichting, op te doen schrikken.

Waar ik heen moet, vraagt hij streng.

[pagina 37]
[p. 37]

Omdat de beklemdheid van het voorgevoel mij naar de keel grijpt, reik ik hem zwijgend mijn spoorboekje over.

‘U bent verkeerd mijnheer. Zoëven toen het duidelijk afgeroepen is, had U over moeten stappen.’

Verslagenheid, vertwijfeling. Beide handen hef ik in de hoogte, om ze machteloos in de schoot te laten zinken.

Die vrolijkheid wáárom? De man van het nieuwsblad schijnt zich met zijn geruchtloze genoegen niet langer tevreden te kunnen stellen; want, zich op de knieën slaande, schatert hij het uit, en naast me, aan de kant van de deurwaarder, hoor ik een nauwelijks onderdrukt grinniken.

Langzaam rijs ik van mijn plaats op, star de ogen gericht op de noodrem.

‘Tien rijksdaalders boete,’ wordt er gewaarschuwd, ‘en ze zetten je af aan de rand van de spoordijk.’

Hulpeloos laat ik me weer in mijn hoek vallen. Wát te beginnen? En nu merk ik, dat het niet waar is, dat raad duur is. Van alle kanten krijg ik er een penningske van toegestopt.

‘Over een klein uur een halte.’

‘Daar uitstijgen.’

‘En aanstonds terugreizen.’

‘Wanneer er nog verbinding is.’

Wat drie reisgidsen te voorschijn doet zwaaien.

‘Neen, géén verbinding.’

‘Dan overnacht hij daar.’

‘Heb je hotels in die uithoek?’

‘Allicht toch een bank in de wachtkamer.’

De stemmen bonzen om als een troep toornige bijen. Dán juist is het ogenblik aangebroken, dat de stille figurante, die het ganse spel door onbeweeglijk heeft gezeten, en gezwegen, in haar kleine en nederige rol optreedt. Het vrouwtje met haar boodschappenmand schraapt zich verlegen de keel, en langs de ouderling naar me heenbuigend, zegt ze, in een zangerig dialect, op muziek lijkend, dat er een goed logement is te vinden, waarvan ze de eigenaar kent. Duidelijk legt ze me uit, hoe ik er van het station af naar toe heb te lopen.

Ik maak een diepe buiging, en hoe hartelijk zou ik gedankt hebben, als benardheid over een schoon woord kon beschikken. Nu rest me enkel maar dat kort gebaar. De zeventigjarige vijftiger heeft zijn brochure weer ter hand genomen, de krant ritselt open onder de lichtpit, die ze hebben aangeknipt, en ik

[pagina 38]
[p. 38]

word weggezogen in een wervelstroom van bekommeringen: zelfverachting, vrees voor wat dreigt nog, en een schrijnend me schamen voor Martha.

Zo sleurt me de voortjachtende trein mee naar een dichte, niet te peilen duisternis. Die ik eerst in al zijn glibberige en bedrieglijke ondoordringbaarheid leer kennen, als ik eindelijk uitstijg - zoals ik mijn reis ben begonnen, tas, wandelstok en regenscherm in de linkerhand, mijn jas, die zich, heel de ramp lang, onberispelijk in de plooi heeft gehouden, over de rechter.

Waarop, onder een half uitgewaaide lantaren, mijn uiteenzettingen met de chef volgen, en mijn schrik dan, wanneer ik gewaar word, hoe diep ik in de zak heb te tasten.

Buiten op de landweg moet ik mijn zorgvuldig samengerolde parapluie opsteken. Nat meld ik mij aan.

‘Wel zeker,’ zegt de waard, een ruw soort van kerel, als ik mijn vraag doe, en hij gaat mij voor.

Onder het naar boven klauteren, vertel ik hem mijn ongeval.

‘Doet niets,’ en in overweging geeft hij me, om in de vroegte de autobus van zo'n pas hier ingestelde dienst te nemen, die een directe verbinding heeft met de plaats, waar ik zijn moet. De laatste had ik bij mijn aankomst ook nog kunnen halen; op de treinen rijden ze; ik had dan vanavond nog aan kunnen komen.

‘Zó,’ zeg ik enkel maar zuchtend, ‘neen, dat wist ik niet.’

Hij brengt mij naar een klein, eng hok onder de daksparren, dat me toch het ondergrondse roefje van mijn souterrain in de gedachten roept. Op de deur zit geen sleutel. Een man ben ik, die veel heeft gelezen, en weinig gereisd heeft. Wat me bezorgd voor mijn veiligheid doet wezen. Ik begin de commode naar de drempel toe te slepen. De poten knarsen oorverscheurend langs de planken vloer, en dit doet me verschrikt en verlegen mijn pogingen opgeven.

Zodra ik mij tussen de matras en het dekbed heb geschoven, rillend van de vochtigheid en het troosteloze, merk ik, dat ik de slaap niet kan vatten. Voor iemand, die altijd tegen de stroom op moet zwemmen, ben ik geen moedverliezer, of twijfelaar aan de overzij, en dikwijls kun je me op een glimlach betrappen, wanneer een golf me omver heeft geworpen, of ik een mondvol zilt water moet inslikken; maar een enkele

[pagina 39]
[p. 39]

maal toch staar ik somber naar mijn barse leven, en bezondig mij aan bitterheid.

Beneden in de gelagkamer, hoor ik de biljartballen tegen elkaar klotsen, stemmen klinken op van een allengs luider wordend krakelen, het geraas schijnt dichter de trap naar de zolder te naderen. Mijn hart gaat gejaagd kloppen, en ik begin er rekening mee te houden, dat een woedende menigte, om mijn bloed roepend, zo dadelijk bij me binnen kan dringen, om mij, sjofele vleermuis, twee pinnen door de vlerken, en een pen door de poten, aan de deurpost te nagelen.

Als het stiller is geworden, slaap ik in, enkel om mijn dwaaltocht tot een reis om de wereld te maken; want als de gevangene van een piratenjonk word ik de Gele Zee over gevaren, ik verkeer in de misdadigerskringen van Chicago, om ten slotte op een pas ontdekte sneeuwtop van de Karakorum te worden achtergelaten en vergeten. Met een schok schrik ik wakker: trippelen over mijn plankenvloer, en een krassen van nagels tegen de wand van mijn bedstee; maar als ik ademloos recht zit in een kuil van mijn kussens, en luister, besef ik, dat het de vogels zijn, die boven me in de dakgoot rumoeren; wat een sein is van de aantocht van de morgen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken