Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kleine Rudolf (1942)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kleine Rudolf
Afbeelding van De kleine RudolfToon afbeelding van titelpagina van De kleine Rudolf

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.87 MB)

Scans (12.29 MB)

ebook (2.92 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kleine Rudolf

(1942)–Aart van der Leeuw–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 140]
[p. 140]

Achtste hoofdstuk
De laatste incarnatie

Zomer, begin juli, en vroeg in de morgen.

De ingang van het berkenlaantje doet je aan een poort denken: fijne, witte marmeren zuilen, onder een boog, waarin een bladmotief is uitgehouwen.

Vóór ons strekt de grote weg zich uit, gloeiend, blinkend, zodat je, wanneer je naar het naaste dorp zoudt willen lopen, er als een dronkeman zoudt aankomen, waggelend en met een rood floers voor de ogen. Ja, heet is het, en in de verte rolt een stofwolk nader.

We staan hier te wachten, alle vier, Martha, ikzelf, en de twee kinderen. Vandaag heeft ze een stadse japon aan, blauwe zijde, haar borst is er eigenlijk te breed voor, haar schouders te krachtig, en met dat stralende gezicht, warm, bruin van wind en weder, zou ze beter blootshoofds zijn, al heeft ze dan ook in het lint van haar strohoed een tuiltje pas geplukte korenbloemen steken. Maar als je op reis moet...

Ik draag gewoon mijn door-de-weekse werkpak, grijs manchester, en de kinderen, op een grof linnen hemd na, en een paar half dicht gebonden sandalen, zou je naakt kunnen noemen, even naakt als de zon door het blauw wandelt, waarbij je een beetje dunne nevel van een kleine wolk, die juist voorbij haar drijft, moet vergeten.

Martha tilt de jongen op.

‘Een vracht,’ zegt ze, ‘zeven,’ en kust hem.

Het meisje, geen vier nog, kan je tegen de pluim van een vogel opwegen. Dan wordt het míjn beurt. Ze moet zich wat neerbuigen, en ik met mijn tenen wat meehelpen, mogelijk, maar verder is er geen kwaad van ons afscheid te spreken.

‘Voorzichtig op reis,’ zeg ik, ‘niet vlak bij de motor gaan zitten, met uitstappen oppassen; als je in de stad bent, overal uitkijken, eer je oversteekt, niet suffen, of ergens anders aan denken, in godsnaam voorzichtig!’

Ze ziet me met haar grote, grijze ogen aan, die zo klaar en zuiver zijn geworden van al het bloeiende, dat ze van jongs

[pagina 141]
[p. 141]

af aan hebben weerspiegeld, en dan knikt ze tegen me, moederlijk en geruststellend.

Ze kent ze, mijn angsten.

Ik maak een sprong, die me midden op de weg brengt, en steek mijn linkerarm in de hoogte. In een ratelen van de remmen stopt de bus. De chauffeur groet me.

‘Zo Hendrik.’

Dezelfde, tegen wie ik, god weet hoeveel jaren her, ‘wat een geuren’ gezegd heb, waarop ik toen geen antwoord heb gekregen. Sedert is hij redelijker geworden, en als ik nu een rit met hem gedaan heb, roep ik bij het uitstappen achter me om:

‘Groeten aan je vrouw, en aan Gijpje.’

Ik help Martha door het nauwe deurtje heen.

‘Dus vast tot om vier uur?’

Door het aanzetten van de motor gaat me haar antwoord verloren. De auto schiet naar voren, de kinderen stellen zich ieder aan een zoom van de weg op, met een hand in de hoogte, ik zwaai mijn zakdoek. We wuiven zo door, tot de stofhoos zich bij de kromming naar het dennenbos opgelost heeft. Eerder een vaarwel voor het leven - nu en ís dit ondenkbaar? - dan een simpel adieu, met een terugkeer op de achtergrond van nauwelijks een halve dag later.

Zeker - maar een beetje toegeeflijkheid en meegevoelen alsjeblieft; want hiermee wordt de vinger op een wonde plek gelegd, op een schande van Rudolf. Rudolf, met zijn flambard op, die je tot spot heeft gemaakt van de wereld, je hebt hem uit je gegeseld, voor altijd, zo hoop je, en dan, een goede morgen, ‘zo broeder,’ en daar is hij door je dak neer komen tuimelen in een nieuwe gedaante: de vader van een kind, dat niet geboren is. Voort hij ook, en plotseling staat hij weer naast je, herschapen, de handen ineen om het blinkend geluk van je leven. Hij klemt het aan de borst, alsof hij een dief was en het uit een brandkluis had gestolen, verbergt het in een plooi van zijn colbertbuisje, stulpt er zijn Borsalino overheen, snelt ermee langs de straten, terwijl hij over de schouder schichtig omkijkt naar een paar leeglopers, en de hoed afneemt voor politieagenten. En dan breekt hij in een stille steeg de stenen los, en gaat graven. Verbergen, in veiligheid brengen, onttrekken aan Gods oog en dat van de mensen! Of neen, aan de spiedende blik van de nooit sluimerende

[pagina 142]
[p. 142]

die reusachtig aan de horizont op staat gerezen, met magere spinnekoppoten, de zeis, die voor de blauwe lucht blinkt, als een manesikkel opgeheven, en met de schedel uit een dodendans op een zestiende-eeuwse houtsnee. Vroeger wat betekende hij toen voor mij? Had hij toen op mijn souterraindeur geklopt met een knokelige vinger, of met zijn blote-tandengrijns me gewenkt door het dakraam van mijn zolderkamertje, ‘graag,’ had ik geroepen, ‘ja dadelijk,’ maar sedert ik rijk ben geworden en Martha bezit en mijn kinderen, nu hangt zijn werkelijkheid als een eeuwige wolk aan de hemel. Ik weet het, ik móet me verzoenen, met zijn onherroepelijkheid in onderhandeling treden, maar het is me niet mogelijk, om daar een andere zaakgelastigde dan de kleine Rudolf voor te kiezen, en wat vermag hij op zijn dwergenbeentjes, en hoe zullen zijn krachteloze handen een zwaard in de schaal kunnen werpen.

Ik sla het berkenpad in, de kinderen zijn vooruitgestoven.

Je hoort ze door het struikgewas ritselen en breken. Te dicht in de buurt van de stekelige bramen.

‘Hé, heidaar, Georgine en Wouter, niet verder,’ en dan wis ik me het voorhoofd af met de afscheidszakdoek, die ik altijd nog krampachtig omklemd houd.

‘Ja, vader!’ en in een weergroet op hun heldere stemmen gaat een lijster zingen.

Ik blijf met de voeten in het mos geplant staan, kijk op naar een takje door de zon verzilverd. Georgine en Wouter, mompel ik, als in verwondering, knik naar mezelf, en herken me eensklaps als de held uit het eind-goed-al-goed van een roman van vóór tachtig, de Rudolf, die de beloning voor zijn deugden in ontvangst heeft genomen. Om je voor te schamen per slot nog, en je er wat dieper in het groen voor te verschuilen? Néén, roep ik, ík, die het bericht ben begonnen, vier treden onder de begane grond, met de belknop naast de souterraindeur tussen de vingers, en ik bezweer het, zó ontroerd, alsof ik: incipit vita nova, hier vangt het nieuwe leven aan, boven een bladzij van mijn levensgeschiedenis neer had geschreven.

‘Zeg, Wouter, Georgine!’

Een knappen van takken, en nu stellen ze zich alle twee in postuur voor me, Wouter met een pink op de naad van de broek, en met de andere hand saluerend, en Georgine, die>

[pagina 143]
[p. 143]

het hem, grappig overdrijvend, nadoet. Ikzelf heb hun dat geleerd, oorspronkelijk als hulpmiddel om mijn gezag over ze te handhaven, wat eigenlijk nu niet langer nodig is, want ze gehoorzamen me, niet zonder bovendien een weinigje liefde.

Terwijl ze in de houding blijven staan, kijk ik neer op ze, ja, nú nog kijk ik op ze neer. Goddank, dat ze me gauw over het hoofd zullen groeien. Van statuur zijn ze Martha; Georgine, met haar wildernis van rosse lokken, is helemaal haar evenbeeld. Alleen zou ik denken, de ogen van Wouter... ogen, die je er blijdschap over geven, dat hier in de omtrek heuvels zijn te vinden met een uitzicht over heidevelden, afgesloten in de verte door een Oosterse moskeestad in de nevelen.

‘Voorwaarts,’ roep ik, ‘mars!’

En ze dóen het.

Langzaam volg ik ze, totdat ik ons huis tussen het lover zie opgroeien, onder zijn goudgeel rieten dak, dat aan de boskant helderder en lichter getint tegen de rest afsteekt - waar we een nieuwe vleugel lieten aanbouwen.

‘Koest,’ weer ik af, neen, niet dezelfde Barrie, al plant hij even vuile poten op je schouders, maar zijn nazaat en zijn naamgenoot. Ook de Alexander, die met hoorngeschal mijn nadering van zijn strovaalt aankondigt, een andere mag hij wezen dan de trompetter van eertijds, toch is hij uit een ei gekropen, dat onder het keizerlijk toezicht van mijn vroegere makker gelegd is. Alleen de dikke kater, die een bochel zet, gaapt, en zich, met de klauwen in de grond, uitrekt, bleef altijd nog de eendere Thomas. Met de groene ogen knipt hij naar twee zonnen tegelijk, die in de hemel en het gezicht van zijn meester, schuurt, met zijn staart in de lucht, tegen mijn been aan, en luistert, wijze grijsaard, naar mijn toespraak, in een oppunten van een door nachtelijke kampstrijden verrafeld paar oren. Ik neem hem in de armen, en hij begint dadelijk te spinnen; een muziekdoos van herinneringen, vooral als je hem, op een rustige Zondagmorgen, een plaats op je schoot inruimt, hem over zijn glanzende vacht strijkt, en terwijl een biddend valkje ontdekt hebt tussen twee drijvende wolken. Voorzichtig zet ik hem neer op zijn poten, en dan vergezelt hij me, kop hoog, snorren opgestoken, tot aan de staldeur.

[pagina 144]
[p. 144]

Een ademen, snuiven en bonzen van horens, ja, vijf nu. Ook hier een Johanna en Clara, roomblank met een groen waas om de muilen, en Greta, de Bonte, en eindelijk nog een pseudo-lakenvelder met een zwarte veeg boven de neusgaten, Koba genaamd, ter ere van een moederlijke kameraad, die ieder najaar een mand Reine-Martha's toe krijgt gezonden, en ieder voorjaar een nieuw schort en stof voor een rok en een werkjak.

Ik kijk de voerbak na, en of de vloer is gereinigd, want Petrus, Gerrit, vangt aan om vergeetachtig te worden. Gelukkig, dat we niet alles op één kaart hoeven te zetten, al is het er dan ook een met de kop van een apostel. Behalve hem hebben we drie werkmensen, een meid en twee knechten.

‘Goed ja, in orde, een profijtelijke morgen!’ en ik neem een denkbeeldige hoed af voor vijf paar verwonderde ogen, dan klim ik, binnensmonds neuriënd, de trap op naar mijn kamer.

Op het Oosten, met de zon door het venster, zolang die nog jong is; mijn studeervertrek! Ik beken het, zo half en half ingericht naar het voorbeeld van dat ene van toenmaals, dat ik meende, dat God voor me gemaakt had. Natuurlijk neen, de haard kon niet van koper wezen, en de boeken langs de wand bezit ik niet in leer gebonden; ingenaaid meestal, en zelfs de oude garde huist er onder, ongelooflijk gehavend, als met gescheurde vaandels en doorschoten kapotjassen; maar een blauw kleed is er, betimmering van eiken en een clubfauteuil. Voor het raam glimt mijn werktafel, inkt, pen, papier, een warboel van schriften, en een foliant of wat opengeslagen.

Dadelijk na ons trouwen heeft Martha er op gestaan, dat ik mijn studie weer zou opvatten, een van haar edelmoedige voorwaarden. Goed, ja, uitstekend, en binnen twee jaar had ik mijn examen gedaan. In de geschiedenis. En nu kon je een tijd lang Rudolf, maar een andere dan die zich langs de stadsstraten voortrepte, op zijn wonderlijke omzwervingen in de omtrek betrappen. Je ziet hem in donkere hutdeuren, onder een strodak, een bemost pannendak, of een plaggendak, neerduiken, daar een of andere bijbelse grijsaard een oeroud verhaal aftroggelen, een sage noem het of een overlevering; en babbelachtige grootmoeders, bij een wormstekig spinnewiel, een lied uit haar jeugd laten voordragen. Opschrijven, naar de kinderen informeren, en een handdruk tot slot geven.

[pagina 145]
[p. 145]

Ook kon je hem in het oog krijgen, terwijl hij over een ophaalbrug schrijdt: de kasteelpoort. En nu heeft hij een boord aan, waarvan niet eerst voor de spiegel een rafel moest afgeknipt worden, keurig, en zijn Borsalino op het hoofd. Onversaagd, mannelijk. Doctorandus: zijn visitekaartje. Voeten vegen, een paar buigingen.

‘Oorkonden, familiebescheiden?’

‘Als dat mogelijk was,’ zegt hij; waarna hij zijn verzoek nader toelicht, met de armen in rust, roerloos; om dan een uur of wat later terug te worden gevonden tussen de boekenkasten van een met donker notenhout beschoten slotzaal, en voor een venster, waar de zon niet door de simpele naaktheid van een glasruit, maar door de kwartieren van een adellijk geslachtswapen komt neerfonkelen. En uit deze elementen stelt hij zo een proefschrift samen, dat zich verhoudt tot een ernstig brok wetenschap, als een verwilderd weiland in de lente tot een park van Le Nôtre. Maar hij glipt door het oog van de naald heen, krijgt zijn titel. Wat door een feest gevierd wordt, met Martinus, zijn vrouw, en een paar buurlieden, boogschietwedstrijd, en het schot van een champagnekurk in het loof van de linde.

Dus doctor; maar het merkwaardigste is, hoe in de loop van en in verband met die studie, mijn liefde voor de blote bodem hier is opgewekt, alsof de historie van de mensen door de aarde, waar ze op wonen, bepaald werd. Zandgrond, leemgrond, met heide bedekt of met koren, lover, dat de beek weerspiegelt, of het droger gebied van de dennen. Een schoot zou je zeggen voor zwellende vruchten en kloppende harten, en zo dierbaar als je de kracht en de warmte ervan hebt begrepen, dat je er 's nachts je op te slapen zoudt wensen te leggen. Dit waag je toch niet, maar kiest iets onschuldigers, en begint je in de landbouwkunde te verdiepen. Een econoom word je, wat bovendien ten goede komt aan je bezittingen.

Veel arbeid, en iedere week éénmaal ben ík het, die in de autobus wegrijdt, door Martha nagewuifd en de kinderen. 's Morgens vroeg afreizen, en de volgende avond laat thuis pas. Op mijn oude kantoor buk ik me, als eertijds, over welbekende papieren, spoor fouten op en verbeter contracten. Waarmee ik de directeur uit de brand help, en voor mezelf een aardige som inbreng. Dan is er nog Jeanne's beetje fortuin - moeder Geertrui is spoedig na haar gestorven - en een

[pagina 146]
[p. 146]

kleine erfenis, die onderwijl aan Martha toegevallen is, in samenwerking met een wonderbaar geluk, en die nooit vermoeide vuurgod van een helper; waarbij ik in gedachte een knieval doe voor de zon boven de bomen, als een Inca van Peru.

Eigenlijk roept een taak me. Ik kan niet; het is weer als altijd: Martha weg, rust weg, ja, dwaasheid, ik weet het, alsof je uiteengevallen bent, en naar de stukken loopt te zoeken.

Ik keer mijn rug toe aan de schrijftafel. De trap af - de huiskamer - Georgine en Wouter, hij, met de tong uit de mond, bestuurt zijn potlood voor een schoonschriftoefening, zij kneedt een beest van een kleiklomp.

‘Goed ja, uitstekend,’ maar allebei zitten ze te verloren in hun bezigheden, dan dat ze op zouden kijken naar nog zo'n stopwoord van een onverbeterlijke vader.

Voort verder. Wat ánders?

Eensklaps tref ik me in het slaapvertrek aan. Opgeruimd alles, geen stofje vergeten. Het laken over de dekens omgelegd, en zonder één kreukel glad gestreken; allebei de kussens opgeschud naast elkander. Hier ook de twee kussens, en ik denk aan het bed op mijn droomtocht met Koba:

‘En daar worden ze dan wakker, als de morgen aanbreekt.’

Zó zag ik het voor me, maar dit raam heeft geen uitzicht op duinen; vleugels reppen zich over het dak van de hoeve, maar niet die van duiven. Waar tegenop weegt, dat geur van vlier over de vensterbank komt binnenglijden, en dat, tussen al de bloemen van het tuintje, die van de malvestruik het helderst schitteren.

Ja, daar die malvestruik, het is dezèlfde, waarin ik mijn koffertje heb achtergelaten, toen ik voor het schoonste visioen van mijn leven op de vlucht ging. Die morgen van de zonnetoespraak, die ik tegen Alexander, de haan, heb gehouden. Voor tien jaar.

Plotseling valt mijn aandacht op de kalender. 2 juli. Het rode cijfer van de datum vlamt me in het gelaat. Haastig tast ik in een binnenzak, en breng een opschrijfboek te voorschijn, zulk een, dat in groezelig perkament is gebonden, en met een elastiek wordt gesloten, zo'n op zijn post versleten oudgediende. Ik teken er de gewichtigste gebeurtenissen van een leven, waarin zo weinig gebeurd is, in op. Ik doorblader het:

‘Na een onrustige nacht in een dorpsherberg te hebben doorgebracht - 2 juli.’

[pagina 147]
[p. 147]

Zoveel feestdagen zijn er sedert ons samenzijn te herdenken, dat deze allerheuglijkste vergeten werd; en Martha weggereisd is, en me alleen heeft gelaten. Voor een paar boodschappen in de naaste stad enkel, die evengoed uitgesteld hadden kunnen worden. En er zingt een merel, en de malve bloeit.

Een jaar later ben ik op een morgen opnieuw dat raam voorbijgegaan. Maar nu had ik er zorg voor gedragen, dat de trein me geen hinderlagen kon leggen, en was ik op de afgesproken tijd uit de autobus gestegen, met Martha bij het berkenlaantje. Zodat er door dit venster niets dan het wit van een afgehaald bed schemerde.

‘Je móet komen,’ had ze mij geschreven, toen een maand of wat na Jeanne's dood, mijn vacantie zich aanmeldde. En zo kwam ik dan ook, en waren er, twee zomerse weken lang, twee mensen bij elkander, die door schade en schande geleerd hadden, om hersenschimmen op wat ze waard waren te schatten, en die eenvoudig een gevoel midden in het brandende hart durfden te kijken, zonder bang te zijn voor donkere vlekken voor de ogen. Je kon ze hand aan hand langs het koren zien wandelen, of zo dicht samen over de boeken gebogen, dat rosgoud haar in haar van een twijfelachtige roetkleur verward raakte; Frans, Duits, en een ijverige vinger, die bijwijst, een kleinood, maar dat door de dagelijkse arbeid toch niet ongemoeid is gelaten.

Twee weken, en in het najaar de verloving, en het huwelijk, wanneer het nogmaals juli wordt. En hierbij moet weer die witte kamer, déze, waarin ik roerloos met de voeten vastgeworteld sta, zo stevig, dat het me niet mogelijk is, me los te rukken, ter sprake gebracht worden.

Doch eerst de verloving. 's Zaterdags reis je weg, en 's maandagsmorgens kom je thuis in de vroegte.

Dag Martha, dag Rudolf, en je kust elkander, en je vriendschap groeit gestadig, geen enkel geheim meer, en je liefde lijkt soms onverdraaglijk stralend, als om twaalf uur de zon in augustus. Toch zijn er nog vragen, onoplosbare. Je ziet een appelboom in bloei staan, en je denkt: Martha; bij een korenhalm hetzelfde, of bij het volgen van een wedstrijd tussen een wolk en een groep trekvogels. Schoonheid, volmaaktheid, altijd weer Martha, en je meet ze aan de wereld af, en zij is het kostbaarste. Terwijl je zelf op zijn zachtst gesproken

[pagina 148]
[p. 148]

door God niet op een gelukkig moment bent geschapen, en je nog het slijk van dwergenland aan je schoenzolen hebt zitten. Martha heeft me in dat oord bezocht, toen ik er woonde, mijn vrouw en mijn huis, en wat er verwacht was, en wat er door de vingers kwam gegleden. Ach alles, het kleine, onooglijke, dat niet meer van mij weg te dromen is. Waarvan ik toen al gedacht had, dat ze het nooit zou vergeten. Misschien later, geleidelijk, en langzaam, troost ik me, als we een tijdje getrouwd zullen wezen, en de zuivere wind van de heikant me een poos zal doorwaaid hebben. Niet dadelijk, en omdat een plechtigheid mij er het recht toe heeft gegeven. Daarom, als we op de avond van de huwelijksdag intocht op de hofstee hebben gehouden, zoek ik mijn oude slaapkamer op boven, neen, niet bij die malvestruik.

‘We zijn allebei moe vandaag,’ zeg ik.

De volgende ochtend, bij het wakker worden, tuur ik in de lichtstraal, waar twee vliegen in dansen, die zich door de slecht sluitende blinden toegang verschaft hebben. De plaats hier voor meikeverdromen; en bij het openen van de blinden ontdek ik de lijstermoeder, slechts een hoopje geel-met-bruine veren, saamgedoken op een tjilpend nest. Voor storm en Thomas. God behoede ze.

‘Uitgerust en goed geslapen?’

‘Goed,’ zeg ik, één woord slechts, maar met het brandmerk van mijn eerste leugen.

Vergetelheid, vreugde, tot aan het donker, en wij doorkruisen onze bezittingen.

‘Alles van jóu, Rudolf,’ en ik moet aarde er van in de hand nemen, en van de roggekorrels proeven.

‘Nu goede nacht dan,’ ik klim traag de trap op, als Lange Lowis lijkt het, met een kist op zijn schouders. Om wakker te liggen, totdat het licht wordt, en met mijn verlangen te vechten, en me te verweren tegen een oude, zacht aansluipende wanhoop.

Neen, wachten.

Wanneer voor de derde maal hier de schemering begint, en ons onder de linde bijeenvindt, zegt Martha:

‘En nu heb je nog niet eens het hele huis gezien.’

‘Zo, neen, zeker,’ stotter ik.

Ze keert het hoofd af.

‘Daar heb je de appelkamer vooreerst. Die bedoel ik.’

[pagina 149]
[p. 149]

Ik volg haar naar de zolder. Niet veel vruchten resten, nu de nieuwe oogst zo nabij is; maar de houten wanden, de gebinten, schijnen de geur er van te hebben opgezogen, en in voorraad gehouden. Zó riekt het daar.

‘Heerlijk!’

Een beetje duizelig geworden, stommel ik de treden af; een gang door, duister, een deur nu.

‘Ook déze nog, Rudolf.’

Ik ga binnen; en daar zie je de verblekende kleuren van het tuintje door het open venster, en van het bed het dek half omgeslagen, beide kussens.

Overal bloemen.

‘Als een welkom had ik die gedacht,’ zegt ze.

Ze heeft weer zo'n linnen gewaad aan, warm blauw, en vast gehouden door de diamanten broche. Ze ontgespt de speld, maakt haar borst bloot. Ze knielt voor me, zodat ik bij mijn kus op haar neerzien kan, me mag bukken...

Neen niet anders is hij, de onmetelijke rijkdom, waarmee het geluk mij overstelpt heeft; maar mijn God als hij ooit van me af werd genomen.

‘Hé vader!’

Buiten wordt dat met een hoog stemmetje geroepen, Georgine, en als ik opkijk, staat ze met de handen op de rug, de wenkbrauwen peinzend gefronst, het hoofd gebogen. Mijn houding. Schelms twinkelen haar ogen. Ja, en in eerbied voor me schiet de kleine rakker nog al eens te kort. Wouter heeft haar dadelijk bij een arm gegrepen.

‘Mág niet,’ fluistert hij, terwijl hij verlegen en bedeesd het gezicht van me afkeert.

Die knaap begrijpt dromen.

‘Werk al af, kinderen?’ vraag ik.

‘Ja, vader.’

Maar hoe lang heb ik me hier dan voor dat venster vergeten?

‘Bloemen moeten jullie zoeken. Als moeder straks thuis komt, wordt er feest gevierd.’

Een hoera roepen.

Een wonder, dat ik zo van feesten ben gaan houden. Misschien wel omdat ik twintig lange jaren nooit ben toegedronken, of in een groen gemaakte stoel gezet; mogelijk ook, omdat die zware tijd er niet in werkelijkheid geweest is - rook

[pagina 150]
[p. 150]

stof, nevel - en dat ik daarna de draad weer opgevat heb, waar ik als kind was gebleven, bij een raam ergens, met een jongen er achter, die over een troep ruiters, sabels blinkend uitgetrokken, en aan de spits de horenblazers, jubelde. Het kan wezen, dat daarom ook een bloem me liever is dan een blad, dat ik bedekt heb met cijfers.

Ik loop naar de keuken.

Of de erwten al rijp zijn?

‘Een maaltje.’

‘Een flínk maaltje, voor vier zeker, drie jonge haantjes te braden, de malste, een taart toe, frambozen.’

Ik geef dit aan onze werkmeid te kennen, die een al wat ouder wordend persoon is, mager, bits, hard en onbuigzaam als de tang, waar ze haar turven mee in het vuur legt.

‘Ja,’ zegt ze.

‘Mooi zo,’ en ik ga op pad, om mijn bijdrage voor de opluistering van de ontvangzaal bij elkaar te zoeken.

Blootshoofds, als altijd.

‘Weer warm,’ en ik strijk het haar mijn ogen uit. Zwart haar, dat met wit is doorsprenkeld, en toch ben ik jonger dan tien jaar geleden, frisser, steviger, door de wind en het weer onderhanden genomen. Natuurlijk, wanneer je me met de ellemaat uit zoudt willen meten, dat ik dan niet groter zou blijken dan toenmaals; maar ik ben gegroeid in gedáchten, en daarom lijk ik ook in levenden lijve naar boven geschoten. Waarbij bovendien nog mijn dagelijkse oefeningen naar het recept van een bekend natuurgeneeskundige zijn te voegen. Geen torrepootjes meer, geen stok met benen knop, en geen dekschilden. Tenminste...

Die landweg op, en ik ben hier altijd nog op gebied, dat van míj is. Het boekweitveld links van me: een blijspel dit, in drie bedrijven. Eerste akte een dor zandstuk, tweede lupinen, en de derde dit wit sneeuwdek met de medewerking van een orkest bijen. Daar verder naar de Oostkant heen kan je mijn weigrond zien schemeren. Beduidend vermeerderd. Je moogt zeggen: een sprookje. De liefde voor de bodem, die me in een soort van levende wichelroede had herschapen. Aan ons eigendom grensde een wildernis, onbebouwd, veronachtzaamd; maar ik voel leem daar, mijn bloed voelt het, en ik ruik er een bronader. Ik koop die woestijn voor een spotprijs. Het is zo, en een heerlijk grasdek haal je uit de dood op

[pagina 151]
[p. 151]

van de verdorring. Ruim genoeg nu tot voer voor vijf beesten; van de vroege morgen tot de avond valt.

De Bonte en Koba zijn drachtig. Weer een brok er bij te winnen, en de stal, die je te vergroten zult hebben. Neen, niet ikzelf. Voor handwerksman ben ik slecht te gebruiken. Ik deel bevelen uit, geef leiding; zoals een generaal bij een veldslag, zelf ongewapend, maar het brein van de verrichtingen.

‘Hier deze balken, die stutpalen, die klampen en binten’; en mijn jongste knecht hanteert zijn hamer, bijl, beitel, brengt de vogels een mijl in de omtrek tot zwijgen. Antaeus noem ik hem in stilte, want zelf stelt hij prijs op de naam Harmen. Zou je hem optillen met zijn gezicht naar de sterren, zijn waarde was hij kwijt geraakt, maar zolang hij een voet op de grond heeft, is hij door geen enkele opgaaf ten onder te brengen; als een eik onverwoestbaar. Zo groeit dan de woonstee, stal, schuren, en boort zich het groen van de vruchtbaarheid in het bruin van de plaggen.

Wat zou je meer kunnen wensen: vrouw, kinderen, en een omgeploegd stuk van de aarde, drie-eenheid der gelukzaligheid; als er nog ook niet dat plan over een paard was... Neen, eerst mijn taak, mijn versiering.

Ik houd stil voor een van mijn lupinevelden. Ongeoorloofd eigenlijk, om voor enkel een beuzeling zo'n ijverige grondwerker midden uit zijn arbeid te halen; maar ik dóe het, knip mijn zakmes open, en snijd de steel behoedzaam gelijk met de grond af. Een luisterrijk begin dit, een schepter. Wat dat paard aangaat, het liefste wilde ik, dat het een bles zou wezen. Bruin, in de kleur van een wilde kastanje, en als je het bij de bek naar buiten gebracht hebt om het voor je brik te spannen, licht je de manen wat op van zijn voorhoofd, en streelt over de witte vlek heen. Mogelijk dat ik daarvoor op een emmer zou hebben te klimmen.

Een zijpad ben ik ingeslagen, dat me naar de heide brengt. Ze ligt dor, neen, ze bloeit niet. Geen goed jachtveld voor een bloemenzoeker. Maar als de bomen achter je zijn tezaam gezonken, en je stijgt de naakte heuvel op, dan word je begroet door een paarsrood wuiven voor de bruine verte. Pluimdragende voorposten. Ik kniel bij ze neer, de wilgeroosjes, niet om ze allemaal me toe te eigenen, gedachtig als ik ben aan het jaar, dat we na dit zullen krijgen.

De heide achter me gelaten, en Westwaarts naar groener

[pagina 152]
[p. 152]

contreien, waar zich een zijsprank van de beek door breekt. Ik ken hier de groeiplaatsen, omdat ik altijd een minnaar van het nutteloze ben geweest. Van vlinders, van onkruid. Een familiezwak zal je zeggen. Och, míj goed.

Die bles dus, en een hups wagentje, waarvan hij tussen de dissels zal draven; een uitkomst zou dat ook voor Martha zijn. Geen praatjes... op haar aanstaande verjaardag. Een knallen met de zweep, hoeftrappelen, of zou hinniken nog overweldigender wezen, en ‘stap in dame’. Ja, dán de verrassing, tenminste... wanneer ze vandaag, straks...

Ik weer met de hand af, een driftig gebaar dit. Heb ik me daarom niet zo gretig op de gedachte aan het feest geworpen, duik ik daarom niet in bloemenstruiken, klem ik me daarom niet krampachtig aan een paardestaart vast, om de tijd te bedriegen, om mijn zorg te ontvluchten, om voor mijn fantasterijen een afleiding te vinden?

Oppassen, beter de stengels bij elkaar bewaard, en ze niet laten slepen.

En toch, kan ík het helpen, dat je dag aan dag een kolom lang over verkeersongevallen in de krant hebt na te lezen en kan ík ervoor, dat het nu juist de tijd voor de grasoogst moet wezen, en dat de bergen van hooikarren de ganse breedte van de weg beslaan? Een bocht, en een sein, dat verkeerd wordt begrepen, en daar ronkt en rookt een hoop wrakhout. Het ergste? Maar stel nu, dat de bus aan het gevaar ontsnapt, dan heb je de stad nog, de pleinen, de straathoeken, en ik weet van mezelf, wat een wonder je het mag noemen, wanneer je, een eind in de veertig, nog met al je ledematen heel, onder juli's blauwe lucht moogt lopen. En tot slot de terugreis. Goddank, als om vier uur...

Nu opletten, het bronnetje, dat zich door de akkers windt, begroeid elke duimbreed: geel gekroonde wederik, hertshooi, welriekende spirea. De wal glooit glad en steil, geen plaats hier voor vruchteloos mijmeren.

Een hand en een mouw maar; ja, kletsnat. Voorzichtig, en ik krabbel de kant op, gevuld beide armen.

Ik kijk naar de stand van de zon. Tijd nog. Het bos in. ‘Bij meer mensen dan je denkt, bleef er, verborgen, een rest van dat heidense bijgeloof aan de ijverzucht der goden kwellen en martelen,’ mompel ik onder het reppen van de voeten bij mezelf. De zon schijnt, voorspoed, de wind door je haren,

[pagina 153]
[p. 153]

een roos in je knoopsgat gestoken, je fluit of je neuriet, je bloed danst, en dan werpt je zo'n almachtige, de machtigste van allen, zijn staf tussen de benen. Halt hola; en ze dragen je Martha...

Die zelfde beweging, met de hand afweren, de draad doorknippen. En ik beroof een late Gelderse roos, tussen het loofhout, van veel te veel takken, en dan waag ik mij zelfs aan mijn oude getrouwe, mijn egelantier aan de beekoever. Dát tel ik zo niet, een paar schrammen, en het is een goed ding voor kwade gedachten, wanneer het zweet je in de halskraag gutst. Mijn mes flitst. Juist hier, déze twijgen. Genoeg nu, ik kan mijn last nauwelijks omvademen, en zo tijg ik, op de manier van een soldaat uit het leger van Macduff als een wandelend stuk bos, naar mijn huis toe.

Toch nog te laat, merk ik; de kinderen wachten op me achter de gedekte koffietafel.

In een jubelend hoera roepen begroeten ze de hoop bloem en blad op twee benen.

‘Kijk, vader;’ en ik moet toegeven, dat de oogst van hen beiden overvloediger dan die van mij is uitgevallen.

Ik ontdoe me van mijn vracht in een hoek van de kamer.

Tegenover ze zet ik me neer; we beginnen.

‘Pas op,’ schrikt Georgine. Een beest, de kop gehorend en vuil groen als een olievlek, dat rond scharrelt tussen kaasstolp en broodbak, en dan ontdek je er nog een dat rood is getijgerd, en een dat blauw is, met een glimp zon op zijn rugstuk, en nog zo'n gepantserde, met een stormkap op als een roofridder. Ongenode gasten, die, tussen de bloemen verborgen, met ons mee zijn gekomen.

‘Voorzichtig, laat lopen.’

Wouter, van wie de aandacht altijd waakzaam is, wil nu van me weten, wat voor een feest we precies zullen vieren.

‘Tien jaar geleden dat ik moeder voor de eerste keer aantrof.’

Het waar, en wanneer, en waarom verder?

Ik breng hem verslag uit, ad usum Delphini natuurlijk, ten gebruike van die kroonprins hier, een soort van sprookje, zo boeiend klaarblijkelijk, dat ook Georgine me, met de mond open, aanstaart, en een vinger in de jampot vergeet. Een wonder voor míj ook; en er volgen meer verhalen; blinkende herinneringen, er wordt gevraagd, er wordt geschaterd, een

[pagina 154]
[p. 154]

kwetteren van stemmen, jeugd, blijheid. Doch er ontbreekt iets aan, voel ik. Wat met die ledige stoel daar in verband moet gebracht worden, op de koninginneplaats aan het hoofd van de tafel.

‘Aan de slag,’ commandeer ik zodra we klaar zijn met eten.

Een in de vazen steken, en rangschikken.

De egelantiertakken en de twijgen van de Gelderse roos sleep ik naar buiten. Ik nagel ze vast aan de deurpost.

Erepoort.

‘Zo, moeders stoel nu. - Best, prachtig.’

Onder het werken schiet het me te binnen, hoe ik eenmaal bij de huiskeer van de bovenburen in mijn gedachten alle bloemenwinkels van de stad afgerend heb, met een geldbeurs, gevuld tot de beugel, chrysanten, cyclamen, en hoe, dat alles toen in rook vervlogen is. God geve, dat het ook nú niet...

Dat gebaar van een lastig insect afslaan. Moed, kalmte.

‘Om vier uur?’

‘Om vier uur.’

Ik haal mijn gouden erfstuk aan het daglicht; zijn stalen ketting is het kwijt geraakt, ik knip het deksel open, en klap het weer met de gebruikelijke slag dicht.

‘Geduld kinderen.’

Ook voor mezelf mag dit gelden. Opzettelijk langzaam klim ik de trap op, borstel mijn goed af, was me, kam mijn haar voor de spiegel, en doe een schoon boord aan. Op de oude logeerkamer met zijn altijd roerig lijsternest. Om de tijd te bedriegen. Dan slenter ik, handen in de zak, naar de keuken.

Stine, de heks, zit te doppen. Ik buk naar de emmer, zoek een erwt uit, en bijt haar doormidden. Tijding brengt zij mij; ik luister met gesloten ogen. Door alle jaargetijden heen heeft de grond me iets toe te vertrouwen; in zijn vruchten, zolang ze nog jong zijn, het nadrukkelijkst. Ik proef, en begrijp het. Juist, midzomer, een gisten van krachten, pit, warmte, maar behoefte aan vochten, zo'n gordijn van regen, een dag door, dat de aarde doet dampen. Dan, bij het aanrecht, buig ik mij over de haantjes heen; uitgekleed samen, en kleumig in kippevel enkel. Ik betast ze; terwijl de oven, waarin de taart bruin bakt, een geur van zich afgeeft, maar die verre overtroffen wordt door de paradijsachtige wierook van de schotel frambozen. Ja, heerlijk, een feestmaal; wan-

[pagina 155]
[p. 155]

neer we maar aanzaten, en we zo ver waren, dat ik mijn glas ophief voor Martha.

Weer tasten in mijn vestzak, en de klap van het deksel. Loden voeten hebben de minuten. Ik duik in de kelder, en kom met een stoffige fles boven.

‘Wat nú nog,’ zucht ik, en kijk naar de zon aan de hemel.

In godsnaam, op pad dan.

De kinderen komen zich bij me aansluiten, feestelijk, met een bloem achter het oor, en een bos groen in de handen. Neen, nú niet, ik kán ze in hun argeloze vrolijkheid niet om mijn onrust daar heen hebben dartelen.

‘Terug,’ roep ik, ‘thuis wachten,’ en ik grauw ze dat toe, zo bars en hardvochtig, dat ik Georgine aan het huilen maak.

‘Zwijg,’ schreeuw ik, ‘stilte.’

Wat haar nog wanhopiger doet snikken.

Wouter slaat een arm om haar hals, terwijl hij verwijtend naar me omkijkt. Zo gaan ze de kant van de erepoort uit, de laatsten van een verslagen en aftrekkend leger. Ach, kinderen...

Een kwartier voor de tijd sta ik bij de uitgang van het berkenpad op schildwacht. Mijn hart hamert, en mijn boord is te nauw aan het worden. Ja, waanzin, natuurlijk; je vrouw gaat 's morgens voor een paar boodschappen uit, en ze zal dadelijk terugkeren. Eigenlijk de angst voor de angst is het. Het verloop ken ik, als een dokter de gang van een ziekte. Heb ik sinds mijn huwelijk niet talloze malen de hopeloos langzame seconden op de vingers lopen aftellen?

‘Komt ze, zal ze me alleen laten, zal straks de slag vallen, of wordt me voor ditmaal nog uitstel gegeven?’

Ik tracht adem te krijgen, het lijkt of het worgkoord van een gehangene me de keel toeschroeft. Ik moet me bevrijden, me losrukken; van Rudolf natuurlijk, de kleine, die het stof van de landweg onder zijn driftige stappen doet opdwarrelen, die met de pinguanenvinnen van de armpjes in de lucht schermt, die het zweet van het gezicht veegt, een tak afrukt, en er de blaadjes van de struiken mee stuk zwiept. Zo gaat hij, klapt zijn erfstuk open, dicht, en tuurt uit met een hand boven de ogen. Goed, ja, en wat baat het me, dat ik me in het oor heb laten fluisteren, hoeveel waardiger déze Rudolf onder Gods hemeldak wandelt, dan de stok-met-benen-knop-man, en die harpspelende vader, ja, en dat er zelfs eenmaal een

[pagina 156]
[p. 156]

Rudolf met een kroon op, aan mijn sterfbed zal zitten. Mogelijk; of brengt het een stap verder, als het me uitgelegd wordt, hoe ieder sterveling met zo'n soort wezen, dat zijn naam draagt, heeft te worstelen, en dat soms een nar is, een boef soms, of een lafhartige. Over hèm hier, die luis op de kam, loopt het. Nog méér zou de spotter in me over hem ten beste willen geven; maar het is nu geen tijd voor zijn kwinkslagen; ook de zwemmer heeft de mond vol brak water, en de ik, die het bericht opstelt, kreeg een haar in de pen, dat een modderig spoor op het papier nalaat. Alléén ben ik, machteloos, en het kwartier is voorbij, en geen bus nog.

‘Ik heb mijn leven uit de hand gegeven. Wolfgang von Goethe,’ hoor ik me mompelen, ach, dát ja, en als een verfrissende wind voel ik het aan mijn slapen voorbij ademen.

Daar nadert de stofwolk, en een hart, dat je tot in de keel klopt, overstemt alle dingen. Neen, niet je kalmte verliezen; en met mijn bloemenruiker, die ik voor mijn groet in de hand houd, maak ik me onzichtbaar tussen de berkestammen. Als de bus stopt, zal ik een stap doen naar voren, en wuif ik naar Martha:

‘Zo, welkom, en gelukgewenst.’

En dan vraagt ze verwonderd:

‘Wát is het?’

Een ratelen, een stormvlaag, en de bus is voorbij me gestoven.

‘Halt, hola!’

Beide armen steek ik op, maar het gevaarte sliert de bocht om, stort zich het groen in, een wolk, dan een sluier, en niets meer.

‘Pas weer een bus over vier uur,’ denk ik, terwijl ik roerloos de wit blinkende weg afstaar.

Vanavond.

Ze weet van mijn angsten, het móet daarom iets onoverkomelijks geweest zijn, dat haar terughield; en dadelijk lever ik me gebonden, ontwapend, aan de zekerheid van een ongeluk over.

‘Mijn God,’ zeg ik.

Ik ben een man van vier en veertig jaren, mijn haar wordt grijs, en toch leg ik me, nadat ik een paar stappen terug ben geweken, op de grond neer, en druk mijn gezicht, als een klein kind, dat doen zou, in de bladeren. Ja, kon je slechts

[pagina 157]
[p. 157]

sterven, wanneer je erom smeekte; maar dán ook, als het een stroom was, die me hier meesleepte, zou een zucht naar zelfbehoud me nog blindelings naar de takken van de oever laten grijpen. Zo tast ik ook nú in mijn vertwijfeling rond naar reddende gedachten. Ze vliegen voorbij je, raken je aan, en schuiven door je vingers. Breken moet ik, denk ik, me vergeten. Het is alles een beeld slechts, nevel, geschetst in een paar wolkstrepen. Moeder Geertrui hoor ik spreken; of ik geloof, vraagt ze. Ja, zeg ik, doch dát was geen antwoord; op deze plaats, thans, wordt er op gewacht, dat ik een verklaring zal afleggen. Hulpeloos ben ik; niet eens kan ik stamelen; enkel maar staren in de duisternis, of ik er niet een weinig licht aan kan ontworstelen. Langzaam schrijft zich mijn spreuk voor mij uit, en wordt aan de wand vastgenageld. ‘Ich hab' mein Sach auf Nichts gestellt,’ kil was dat, maar er moet in de diepte een geheim van zuivere helderheid in schuilen. Ik zie het, reik ernaar, struikel. Zo ruk ik, wring ik, om aan de greep van Rudolfs kleine handen te ontsnappen. Dan heb ik een gezicht, droom ik.

Ze is dood, Martha; er ging een tijd voorbij, en het bleef geen zomer. Het kerkhof ligt met sneeuw bedekt, en de bomen staan kaal voor de wolken. Georgine en Wouter wachten aan mijn linker en mijn rechter zij, volwassen mensen, ik houd de hoed in de hand, mijn haar is wit geworden. De kist zinkt in het graf, onder bloemen bedolven. Ik buig mij, niet vernietigd, neen, niet hopeloos. Het is zo onuitsprekelijk schoon wat ik bezeten heb, dat ik niet waag om te klagen. Als een weinig licht stof glanst mijn leven in de holte van mijn handpalm, en tussen de heesters, daarginder, zwelt de windvlaag al aan, die het zal meenemen, de oneindigheid in, aanstonds. Tot spoedig dus, Martha.

Op spring ik, en zo koud ben ik, of ik werkelijk het hoofd onder de winterhemel ontbloot had. Mijn voeten gaan nog wat onzeker.

Daar hoor ik mijn naam roepen.

‘Rudolf.’

Ik deins terug als voor een geestverschijning.

‘God, Martha.’

Twijgen heeft ze van elkaar geschoven.

‘En de bus straks?’

Of ik haar vanmorgen dan niet had begrepen, toen ze me>

[pagina 158]
[p. 158]

toeriep, dat ze even eerder, daar bij Gerrit, voor een boodschap af zou stappen. Het was juist toen de bus afreed.

En ‘neen’, zeg ik.

‘Je hebt je toch geen zorg over me gemaakt?’

Ja, knik ik, en als ik haar gekust heb, gaat er een juichen op tussen de struiken. Georgine en Wouter.

Ze huppelen te voorschijn, ieder met een kransje om het hoofd en een krans over de schouders. Zó hebben ze zich getroost, nadat ze door me weg waren gezonden. Ik houd mijn korte toespraak:

‘Welkom en gelukgewenst.’

Ze vraagt me verwonderd:

‘Wat ís het?’

De fijne braadgeur stroomt ons uit de keuken tegemoet, en ik neem haar voor de erepoort bij de handen. De egelantier liet al wat blaadjes vallen, de Gelderse roos is blank en fris gebleven.

‘Voor tien jaar. 2 juli.’

Ik leid haar over de drempel onder de bloemen binnen, en nu moet ze in de groen gemaakte stoel gaan zitten, die door de kinderen bij het raam is geschoven. Terug weer. Gods goedheid.

Neen, niet anders kón het, dan dat mijn teboekstelling met een droom begon, en er ook met een eindigde. De eerste is in vervulling gegaan, maar ik weet niet, of dit met de laatste zal gebeuren. Is er iets liefelijkers, iets zo stralende van leven te bedenken, als Martha in haar erezetel? En wanneer, wat me zoëven voorspeld is, verwerkelijkt zal worden, dan zal ik eens haar gemis kunnen dragen, en worden opgeheven uit mijn vertwijfeling. Maar die genade, zou ze niet te ongelooflijk wezen, en dat geluk, niet te groots en te machtig voor de schamele schouders, de beentjes, van Rudolf?


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken