Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Liederen en balladen (1911)

Informatie terzijde

Titelpagina van Liederen en balladen
Afbeelding van Liederen en balladenToon afbeelding van titelpagina van Liederen en balladen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.37 MB)

Scans (1.66 MB)

ebook (2.77 MB)

XML (0.09 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Liederen en balladen

(1911)–Aart van der Leeuw–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]

De Legende van Eludoor.

Voorzang.

 
Zij beiden in volkomen rust,
 
Een oude man en vrouw,
 
Den klokslag van het laatste uur
 
Bij 't doovend vuur der schouw.
 
 
 
Zooals het najaarsblad bewaart
 
In 't dorre een schim van jeugd,
 
Groefd' hun gelaat het vroeger leed
 
En vreugd die niet meer heugt.
 
 
 
Reeds heeft de jongste daad bij 't scheiden,
 
Als goede gave en recht,
 
Op knie en schoot hun moede handen
 
Roerloos ineengelegd.
 
 
[pagina 6]
[p. 6]
 
Zij zwijge' en zoo hun oog nog blinkt,
 
Het is een schijn der schouw;
 
Wenschen die wekken zijn voorbij
 
Voor d'oude man en vrouw.
 
 
 
Daar dringt van de gestorven wereld,
 
Buiten uit wijden nacht,
 
Vragend de beurtslag van een voetstap:
 
Is er een hart dat wacht?
 
 
 
De grijsaard, rijzend uit zijn droomen,
 
Richt zich in killen schrik,
 
Moedertje, droever, kromt zich dieper,
 
Doch hoopt een oogenblik.
 
 
 
De wreede schreden zijn verklonken
 
En, arme, bleeke vlam,
 
Ligt in haar asch tezaamgezonken
 
Waan die niet wezen kan.
 
 
 
Weer klinkt een stap, weer starren zij,
 
Het is een duivelsch spel,
 
De hemel in een schijn beloofd,
 
En dan, herkend, de hel.
 
 
[pagina 7]
[p. 7]
 
Het is een wreed, waanzinnig spel
 
Die tred die zwelt en deist,
 
En op hun beider oud gezicht
 
Dat licht dat kwijnt en rijst.
 
 
 
De nacht breekt open in gejuich,
 
Een verre klok die luidt,
 
Heil wie op wonderen vertrouwt
 
En zoo wat nadert duidt.
 
 
 
Een sombergrauwe bedelaar
 
Stom op den drempel staat.
 
De deur sloeg open, wind woei koud.
 
Wee waar geen brood voor baat.
 
 
 
Zie hoe zijn uitgestoken hand
 
Meer dan een aalmoes vraagt.
 
Wat wil hij van die oude liên
 
Wien de herinring knaagt?
 
 
 
Hij knielt en breidt zijn armen uit,
 
De grijsaard slaat een kruis,
 
Zij, als waar' díe wensch zonde, zucht:
 
God is mijn zoon weer thuis?
 
 
[pagina 8]
[p. 8]
 
De vader schudt het hoofd en zegt:
 
Ik wil mijn blonden jóngen,
 
Die heenging op een zomerdag,
 
Toen nooit meer heeft gezongen.
 
 
 
Den vreemdling duizelt, ach hem kroont
 
Geen gouden lokkengloor,
 
En lust naar zang is lang vergaan,
 
Hem rest slechts van voorheen een naam,
 
Hij fluistert: Eludoor.
 
 
 
Nu werd de zielsvreugd van drie menschen,
 
Stil en verrukt, een feest,
 
Waarvan de overschoone weelde
 
Beelden en woorden vreest.
 
 
 
Hij beurt zich noode van den boezem
 
Waar hij gesluimerd had,
 
Zoo is de droom vervuld der moeder,
 
Zij lacht alsof zij bad.
 
 
 
Dan staart hij blind van milden weemoed
 
Lang op den ouden man:
 
‘Ik voel dat hij dien blonden jongen
 
Nog niet vergeten kan;
 
 
[pagina 9]
[p. 9]
 
Maar laat ik, denkend welke wisling
 
Morgen aan avond bindt,
 
Verhale' in hoeveel weeën groeide
 
Ik uit dat wilde kind.’
 
 
 
Hij spreekt; eerst traag in doffe tonen,
 
Schromend en ongewend,
 
Doch állengs warmer, als een wijze
 
Die men van vroeger kent:
[pagina 10]
[p. 10]

Eerste Zang.

 
‘Soms zijn er dagen dat de zon
 
Zoo simpel en zoo naakt,
 
In louter blankheid van zijn licht,
 
Als uit een wieg ontwaakt,
 
 
 
Dan tooit de wereld zulk een jeugd
 
Dat haar de knaap begrijpt
 
En vol verlangen, machteloos,
 
Mee met haar vruchten rijpt.
 
 
 
Zóo kwam de ochtend waar het lied
 
Mij als een bloem ontviel,
 
Dat, vader, mij verbeelden bleef
 
Jong in uw lieve ziel.
 
 
 
Dacht ik aan ridders en hun lans
 
Toen 'k brak een lindetak
 
En, lijk een vlag, bloesem en blad
 
Tartend den dag toestak?
 
 
[pagina 11]
[p. 11]
 
Drie ruiters maakten levenswarm
 
De ledige eenzaamheid,
 
Zij stegen tusschen 't korenblond,
 
Dan doken naar den horizont,
 
Ik volgde, droomgeleid,
 
 
 
En wist niet hoe 't een reis zou blijken
 
Waar droef vaarwel voor past,
 
Maar stapte als vroeger, toen nog moeder
 
Mij hield aan 't handje vast.
 
 
 
Verblijd voelde ik de luchte lust,
 
Hoe morgendauw de vingers kust
 
Die door de struiken streelen,
 
En liet, op mijn verliefd gefluit,
 
Luider de vogels kweelen.
 
 
 
Zoo liep ik uren ongewekt
 
En licht, als wel in droomen,
 
Waar een visioen voorbij ons trekt
 
Van wouden, weide en stroomen.
 
 
 
Ach dat die vreugd haar avond bracht,
 
Mij moeide niet zijn val,
 
Eer hij in bloed en schaduw lag
 
Zwaar op het doodsche dal.
 
 
[pagina 12]
[p. 12]
 
Ik hoorde een verborgen beek
 
Dof in het duister zuchten,
 
Door 't sombre loover huiveren
 
Weeklagende geruchten;
 
 
 
Toen, dat de wolken langzaam trokken
 
Deed mij het hart ontzinken,
 
Jammrend den schreeuw van de versmachten:
 
O moeder geef te drinken.
 
 
 
Ik gruwde daar mijn schrille stem
 
Een vreemden weerklank schiep,
 
Of ze uit spelonk en scheemrend woud
 
't Spookwezen wakker riep.
 
 
 
Er viel een tak, en ritselen
 
Leek een gefluisterd woord,
 
Dat beukenkronen buigen deed
 
Als wie geheimen hoort,
 
En zorgzaam-schrijdend sloop een vrouw
 
Door die bewogen poort.
 
 
 
Zij bracht bedachtig, zonder storten,
 
Een nap vol blanken room
 
En noodde ‘laaf U’ als een kranke
 
Men noodt, met drang en schroom;
 
 
[pagina 13]
[p. 13]
 
Heur haren daalden langs mijn handen
 
Of zomerregen viel,
 
Dank, dat mij elfensproken wiegden
 
In slaap bij 't spinnewiel:
 
 
 
Nú wist ik dat, wen zeegroene oogen
 
Lokken, de dood loert mee,
 
En door een lach, lijk vogeltjuiken,
 
Geluk verwelkt tot wee.
 
 
 
Zoo zij, en van mijn lippen welde
 
Wel menig trouw gebed,
 
Ik sloeg den arm die wilde koozen,
 
Daar lag de melk als witte rozen
 
Op 't mosbed uitgespet.
 
 
 
Kent gij den blos van hem die schenkt
 
Wat hij zeer kostbaar weet,
 
Welk broos gebaar die gave onthult?
 
Zóo streek zij neer heur kleed.
 
 
 
Ik die als liefst geheim der vrouw
 
Nauw 'r lokken noemen dorst,
 
Mij bloeide tegen, weeldevol,
 
Een teergeronde borst.
 
 
[pagina 14]
[p. 14]
 
Is niet naar dezen vorm gebootst
 
Alles wat laafnis biedt?
 
En danken bekers aan haar boog
 
Hun eedle welving niet?
 
 
 
Zooals een bronvaas overleent
 
En koelend vocht vergiet,
 
Bood zij haar borst, die milden dauw
 
Mijn lippen drenken liet.
 
 
 
Mij was te moede of ik een toover
 
Uit smeltend bergsneeuw dronk,
 
En voor het laatst mijn stervend leven
 
Wonder-verhelderd blónk.
 
 
 
En bij mijn eerste teug vergat ik
 
God en zijn heilig woord,
 
En bij de tweede teug vergat ik
 
U en 't geboorteoord.
 
 
 
En bij de derde teug, verwonnen,
 
Klopte niet meer mijn hart,
 
IJskoud, als kille storm des winters
 
Der golven pols verstart.
 
 
[pagina 15]
[p. 15]
 
Zij ging, echo en wind verwaaiden
 
Haar hoonlach wijd en zijd,
 
Ik vond me een bed gespreid,
 
En rustig aadmend lag de aarde
 
Als bruid mij aangevleid.
[pagina 16]
[p. 16]

Tweede Zang.

 
Toen ik ontwaakte blonk de dag
 
Vertrouwlijk in de bloemen;
 
Ik vouwde niet de handen saâm
 
God in zijn werk te roemen;
 
 
 
Doch rees en schreed als een die 't leven
 
Slechts aan zichzelven dankt,
 
En niets dan sterk en vrij te wezen
 
Voor 't blijde lijf verlangt.
 
 
 
Ik wond een krans van veldgefleur
 
Los om mijn blonde haren
 
En toog, of ik een koningszoon,
 
De wei mijn kroonzaal ware.
 
 
 
Dus spilde ik staag bij 't uchtendklaren
 
Den wijn der dageraad,
 
In lust en spel, wat is geschonken
 
Tot staling voor de daad.
 
 
[pagina 17]
[p. 17]
 
Dan, wen de noentijd blakend maande
 
Naar maal en sluimering,
 
Riep mij het woud, waar schâuwverscholen
 
't Zoet van de takken hing.
 
 
 
Bij twijg en stengel diep genesteld,
 
Wier liefgesterde bloemen
 
En fijn-dooraderd blad hun namen
 
In minnetaal doen noemen,
 
 
 
Proefde ik het kalmend-koele vleesch,
 
Dat op de tong versmelt,
 
En hoe een harde kern verkwikt,
 
Blank uit haar bast gepeld.
 
 
 
Vaak legde mij een dwalend dier
 
Zijn kop aan schoot of schouder,
 
Zoo zonder argwaan als een kind,
 
Maar warmer en vertrouwder.
 
 
 
Dan liet ik ruw mijn vingers strooken
 
Ruig haar, verward en wild,
 
Of mijmrend langs een glanspels aaien,
 
Die trilde als water rilt.
 
 
[pagina 18]
[p. 18]
 
Het deed mij deugd uren te turen
 
In 't hulploos-zachte oog,
 
Dat, tevergeefs zijn wereld zoekend,
 
Toch nimmer dwong noch loog,
 
En deemoeds-dof in mij erkende
 
Den meester streng en hoog;
 
 
 
Doch op den olmtop, weg in struiken,
 
Ver van mijn lokgevlei,
 
Bleef vink en merel vrijuit tjuiken,
 
Dat was te rein voor mij.
 
 
 
Wanneer de nacht, in lavend duister,
 
Het dorstig zonwoud lei,
 
Boog ik het hoofd naast manen, horens
 
En 't bottende gewei
 
 
 
Over de drinkplaats, wijl mijn lippen,
 
Nippend uit holle hand,
 
Meehijgden graag in 't gretig zwelgen
 
Van muil en beestetand.
 
 
 
Ik rook de geur van slijk en zweet
 
En wist mij welbewaarde,
 
Gedoken tusschen plant en dier,
 
Dicht aan de donkere aarde.
 
 
[pagina 19]
[p. 19]
 
Ach dat mij nooit de lichte sterren
 
Ophieven, vroom en frank,
 
Tot liefde, droomen en gedachten,
 
Doem van dien tooverdrank!
 
 
 
Zoo vloden jaren, lenteweeën
 
Van wind en kiemingsdrift,
 
Mijn matte lijf doorsiddrend, zaaiden
 
Hun duldloos-zoet vergift.
 
 
 
Den gullen zomers drong en danste
 
Kracht in mijn polsenslag,
 
Ik zong en liet mij lustig leven
 
Den lieven, langen dag.
 
 
 
Maar met den herfst, herdenkend, zat ik
 
Onder zijn kleurig ooft,
 
Een die vergat wat hij verwachtte
 
En wien toch is beloofd.
 
 
 
Des winters hield een kleed van sneeuw
 
Mij, doodsbleek, toegedekt,
 
Vergaan in al-vergeten slaap,
 
Warm, veilig, ongewekt.
[pagina 20]
[p. 20]

Derde Zang.

 
Zoo vreemd een tijd, wen stem en tred
 
In forscher val weerklinken,
 
Verlangen, in een weiflend waas,
 
Den kinderblik doet zinken;
 
 
 
Dan staan gestalten aan ons bed,
 
Neevlen door nacht verheelde,
 
Doch dubbel dierbaar, want gewekt
 
Uit eigen rijk verbeelden.
 
 
 
Vaak, na vereend-genoten droom,
 
Bij 't eerste vogelneuren,
 
Schijnt naast het onze een lief gelaat
 
Zich uit zijn rust te beuren.
 
 
 
Wij volgen met den boog der zon
 
Een vage aanwezigheid,
 
In zoet en ongekend gevoel
 
De wangen natgeschreid...
 
 
[pagina 21]
[p. 21]
 
Hoe blind-verwonderd waakte ik op,
 
Wen morgenwinden wiekten,
 
En dacht mij een herstellend man,
 
't Verleden leven ziekte.
 
 
 
Als ik mij reinigde in de bron,
 
Boog ik mij diep voorover,
 
En zoende zacht mijn spiegelbeeld,
 
Verwachtend dat een toover
 
Dien koelen mond herscheppen zou
 
In zoete kussenroover.
 
 
 
Zoo nú de looden hitte woog
 
Op 't afgematte groen,
 
Bood mij het bosch geen bed en disch,
 
Doch groeide een groot visioen
 
 
 
Van vorme' en tinten, wild doormengd,
 
Waaruit een gistend dringen
 
Slechts wachtte naar mijn wekkend woord
 
Zich in de stof te wringen.
 
 
 
Wanneer de zee van 't vochte veld
 
Heenvloeide in avondgloed
 
Zag ik mijn tranen als de dauw,
 
Mijn wonde' ontstroomde bloed.
 
 
[pagina 22]
[p. 22]
 
Dan, 't duister vierend, vingen aan
 
Ver hoorngeschal, een fluit,
 
Week-wulpsche danswijs, wijl de maan
 
Den toovercirkel sluit;
 
 
 
Er tastten schreden in het gras,
 
De wind bracht zucht en zang,
 
En, lip en zoen voorzeggend, voer
 
Een adem langs mijn wang.
 
 
 
Eens dat mijn grenzenloos verlangen
 
Te zwaar werd voor mijn hart,
 
Als knoppen reeds tot kelk ontloken,
 
Hoewel de lente mart,
 
Heeft mijn gepeins verward
 
 
 
Een verre berg, waarin elkander
 
Omhelsden veld en zwerk,
 
Gansch zilverblank beplekt van vogels
 
Die klepten met hun vlerk;
 
 
 
Maar toen ik allengs naderde
 
Den eeuw-vergrauwden voet,
 
Glansde er een hof van louter vrouwen,
 
Slank-wuivend mij heur groet.
 
 
[pagina 23]
[p. 23]
 
'k Besteeg den berg, 't gezicht verzwond,
 
Verstoven duivenvlucht,
 
Of sneeuw die voor de zon verzinkt
 
En heenwaast in de lucht.
 
 
 
Eén draalde nog, den stroom der lokken
 
Schoof roze uiteen heur borst,
 
Als bloesem scheemrend tusschen 't loover,
 
Bottend, naar láter dorst.
 
 
 
Zij wenkte mij, zij rees omhoog,
 
Recht zoo een popel staat,
 
Als 't nooit-betreden, maagdlijk land,
 
Wachtend 't bevruchtend zaad.
 
 
 
Zij zag mij aan. Gelijk een bron,
 
Zelf arm, 't rijk beeld omvaâmt,
 
Vond ik de pracht der wolkenvaart,
 
Bloeigloeiende aarde en de eigen vraag
 
Klaar in haar blik verzaâmd.
 
 
 
Dan wees zij naar haar breede leger,
 
Van mos en bladfestoen,
 
Dat zacht belofte en wensch vereende:
 
Half ingekuild, half groen.
 
 
[pagina 24]
[p. 24]
 
En zeven nachten zeiden mij,
 
Omstrengeld zwoel en dicht,
 
Hoe 't donker, dat de jeugd behoedt,
 
Wordt, lust-geleerd, tot licht.
 
 
 
Maar de eerste tot den laatsten nacht:
 
Waans glorie en voorbij,
 
Leidden mijn brand langs kus en lach
 
Tot heimwee naar mijn wei.
 
 
 
Toen toog ik heen, als een die schond
 
Gods hostie vroom gewijd,
 
Slechts één begeeren dat mij dreef:
 
Honger naar eenzaamheid.
 
 
 
Ik richtte 't hoofd, mijn blikken koud
 
Die, eertijds blind van mijmergoud,
 
Nauwlijks een wereld gisten,
 
Van hemel, vlakte en 't oude woud
 
Voortaan het wezen wisten.
[pagina 25]
[p. 25]

Vierde Zang.

 
O vader, weet ge hoe natuur
 
Verhult een gansch geslacht
 
Dat leeft, gebanne' in plant en dier,
 
En op verlossing wacht?
 
 
 
Zij zijn U na wen, fier-ontstegen,
 
't Land aan Uw voeten vliedt,
 
En voor den duizelwind der ruimte
 
Uw ziel zich neigt als riet,
 
 
 
Ge voelt hun adem en hun mond
 
Zoo, zomerzon-verrukt,
 
Gij d' al te gul versierden grond
 
Vast aan het harte drukt;
 
 
 
Dat is de onzichtbaar-diepre zin,
 
Vaag in den vorm vermoed,
 
Van ál ons dierbaarst, tot een ruk
 
Den sluier zinken doet...’
 
 
[pagina 26]
[p. 26]
 
Is het een weerwoord van de grijzen
 
Wat hij droefpoozend vraagt,
 
Of voelt hij hoe hun vredig zwijgen
 
Milder vertroosting draagt?
 
Hun bleek-stille oogen flauwe' als lamplicht,
 
Wanneer de morgen daagt.
 
 
 
‘Niets bleef mij vreemd, ik zag dryaden,
 
't Verklaard geheim van boomen,
 
De blonde, zon-doorvlokte wade
 
Der haren nederstroomen
 
 
 
Over den droomer in heur schaduw
 
Die, zonderling-ontroerd,
 
Den weg zoekt welke hem voor immer
 
Aan huis en haard ontvoert;
 
 
 
Dan juichten zij, dan kloofde een horen
 
Het bruidlijk-kuische loof,
 
En lippen, oogen, tanden tartten
 
Belust op maagdenroof;
 
 
 
Een sprong, een worstling, val en zege,
 
Met weeroep en geschater,
 
Tot in een wolk bevruchtend bloemstof
 
Verzonken nimf en sater.
 
 
[pagina 27]
[p. 27]
 
Bij 't vochte graf voor zon en maan
 
Meermin haar lokken kamd'
 
En, zingend, visschers zalig prees
 
Haar slot van diamant;
 
 
 
Ik lachte want ik kende wel
 
Den bodem van haar woon
 
Waar slapen, op een bed van slijk,
 
De jonge, bleeke doôm
 
 
 
Ik ging bij elfendans te gast,
 
Koel-hoorend de muziek
 
Die vroeger, zwoel uit blinden nacht,
 
Zielswenschen wakker riep.
 
 
 
En waar zij reiden groende een kring,
 
Vee stierf dat daarvan at,
 
En wie hun tooverlied onthield,
 
Vergeefs om vrede bad.
 
 
 
Zij waren vriend en speelgenoot,
 
Mijn menschzijn zij vergaten,
 
Want zoo ik gloeide aan borst of schoot
 
Niet éen dien 'k met mijn boezem bood
 
't Warm kloppen dat zij haten.
[pagina 28]
[p. 28]
 
De faunen brachten mij hun oogst
 
Veld-vruchte' en gulden honing,
 
Van nimfen eischte ik, moegestoeid,
 
Roô lippen tot belooning;
 
 
 
Centauren op hun gladde flank
 
Droegen mij over stroomen,
 
Zoo oeverkrank, zoo lafgewis
 
De golven te betoomen;
 
 
 
Vaak hief het morsig dwergenvolk
 
Hun lamp ter nedervaart,
 
Waar tot een wondertuin ontluikt
 
De rijkdom onder de aard';
 
 
 
Daar beeft een eeuwig dauw-kristal,
 
En 't vuur der ertsen staart
 
Langs zuilen als een vrouwenhuid
 
Zoo blank en teer-dooraârd.
 
 
 
Koud leerde mij hun grijns, dat 't goud
 
En 't bloeisel rood als bloed,
 
Granaten en robijn, in schijn
 
Tot eigen pracht voldoet;
 
 
[pagina 29]
[p. 29]
 
Want staag de rappe handen zaamlen
 
Metalen en juweelen,
 
Omdat daarboven gaarne lieden
 
Met valsche glanzen spelen.
 
 
 
'k Verfoeide als zij hoe 't menschenoog
 
Zacht lichtte en weer verdofte,
 
Naarmate een laatste droom vervloog,
 
Of gloorde lots belofte;
 
 
 
Hij was mij vreemd, die troeble blik
 
Vol levensdrang en sterven,
 
Een lust zijn peilloos-duistre vraag
 
Te wenken ten verderve;
 
 
 
Heillooze gids, mijn luchte vedel
 
Leidde ter elfden ronde
 
Verdoolden jonkman voor een stonde
 
Van Satans zoetste zonde;
 
 
 
Dan, wanklend, waanzin-star 't gezicht,
 
Trad hij den reigang uit;
 
‘Zóo werd der dagen dwang tot dans’
 
Hoonde ik en lachte luid.
[pagina 30]
[p. 30]

Vijfde Zang.

 
Duurde dat lang? - Ik stond en wachtte
 
Des avonds aan het strand,
 
De golven gleden galmend samen,
 
Dan braken stuk op 't zand;
 
 
 
Waar zich licht, lucht en water mengden
 
Bleef star mijn hart alleen,
 
Ik zag de brekers willoos zinken,
 
Doch brak niet in geween.
 
 
 
O pijn kristallen ring om mij
 
Zoo dor-afzonderlijk,
 
Die 't maatlooz' mat, en 't zegel brak
 
Van 't ondoorgrondelijk.
 
 
 
Wat baatte vlucht, mijzelf ontging
 
Het vlieden landwaarts nimmer,
 
Mijn wanhoop droeg de bittre zee
 
En luider bruiste haar grim er.
[pagina 31]
[p. 31]
 
Waar ik op staarde werd zoo koud,
 
Bladval en rijm op wei en woud,
 
Of met mij winter waarde,
 
Maar wat ik aangréep gloeide als vuur:
 
Koorts die haar durend uur-aan-uur
 
Heet in mijn hand vergaarde.
 
 
 
Ach, als het Nu zoo somber is,
 
Dat zelfs zijn schaduw valt
 
Ook op wat morgen komen zal
 
En alle hoop vergalt,
 
 
 
Dan noodt in 't immer-groen priëel
 
Herinnering den gast,
 
En schenkt zijn droefenis de rust
 
Die bij haar bloesems past.’
 
 
 
Is het een flakkring in de schouw,
 
Of knikt de grijsaard zacht?
 
't Herdenken van een kinderstem
 
Ook hem vertroosting bracht.
 
 
 
‘Vaag in den damp vervloogner vreugd,
 
Dan klaarder en bewuster,
 
Rees teer het beeld der wilde vrouw,
 
Vertrouwlijk als een zuster;
[pagina 32]
[p. 32]
 
Want had niet al-verzachter tijd
 
Haar harde lippen saamgevlijd,
 
Dat zij aandoenlijk lachten,
 
Sprak niet haar jongst, vergeten woord
 
Van weerzien en verwachten?
 
 
 
Ik zocht mijn weg door 't oude land,
 
Herkende stroom noch pad,
 
Vroegtijdig sterven vaalde alom
 
En knakte bloem en blad.
 
 
 
God voerde mij, ik heb den berg
 
En op die groene sponde
 
Haar, die in barensweeën kromp,
 
Bij avondval gevonden.
 
 
 
'k Las op haar wit gezicht vergeefs
 
Bloei mijner mijmerij,
 
‘Ook hier bleek najaar’ toen ontgleed
 
Een knaapjen aan haar zij.
 
 
 
Zij hief het hoog, zóo staart het oog
 
Dat schoone rozen ziet,
 
Uit wier ineengevlochten boog
 
Een slang, plots-fonklend, schiet.
 
 
[pagina 33]
[p. 33]
 
Zij wierp het neder van den top
 
Der rots, dat God erbarm',
 
Jamrend: ‘gevloekt een ménschenkind’,
 
Ik ving het in mijn arm.
 
 
 
Ik ving het zachtjes in mijn arm,
 
Ik borg het aan mijn borst,
 
Licht woog het in mijn grove hand,
 
Die nauw te vatten dorst.
 
 
 
Al loopend boog ik verder over
 
Dat het beschaduwd lei,
 
Voor 't eerst genietend diep te buigen
 
Naar 'n wezen buiten mij.
 
 
 
En waar zijn hoofdje en voetjes raakten
 
Drong warmte me in het hart,
 
Het klopte weder, het ontwaakte,
 
Wankend in vreugd en smart.
 
 
 
Waarheen? het grillig hout van 't woud
 
Zich wrong en worst'lend kromde,
 
Klonk niet galop van hoeven op,
 
Of kudden nader dromden?
 
 
[pagina 34]
[p. 34]
 
Spelde 't geweld dat elke schred
 
Duizende schreên geleidden,
 
Als duizend vonken ooggeloer
 
Langs stam en tak kwam glijden?
 
 
 
Wee dat een nauw bewegend hart,
 
Waar zwaar het mijne aan gloeide,
 
Met hoop en vrees té menschelijk
 
Mijn moede voeten boeide!
 
 
 
Plots sprong een monster dwars op 't pad,
 
Schoften en pooten plomp,
 
Opslankend in een eedlen zwier
 
Zijn blanken mannenromp,
 
En met hem dreunde en klotste 't koor
 
Van klauw en saterklomp.
 
 
 
Ik kon niet voort, want bloemenslingers
 
't Gevangen lijf verstrikten,
 
Zoenen, wier gloed in geur versmolt,
 
Adem en stem verstikten.
 
 
 
De aarde spleet, haar edelsteenen,
 
Klaar oog dat openslaat,
 
Gaven mijn zinnen lichter zeden,
 
Den nacht een dageraad.
 
 
[pagina 35]
[p. 35]
 
Gewiekte wezens blieze' en streken
 
Een elfenkoningswijs
 
Die, sleepend tot haar duizel dwingend,
 
Maakt donkre lokken grijs.
 
 
 
Zoo vocht ik uren, 't wuivend woud
 
Woei Zomer zuchtend vol
 
Van zijn ontzachlijk minnelied
 
Dat door de kruinen zwol.
 
 
 
Mijn arme' ontzonken met hun last
 
Mijn borst, hun veilig nest,
 
Ik weende als een die 't al verloor
 
Weent, wijl slechts dit hem rest.
 
 
 
Had niet de waaksche haan gekraaid,
 
De wekker van 't geweten,
 
'k Had voor der elfen kus en spel
 
Mijn kleine kind vergeten,
 
 
 
Nu bracht zijn zuivre morgenschal
 
Het spooksel ondergang,
 
De wereld frisch-ontloken dag,
 
Mijn ziel een nieuwen drang.
 
 
[pagina 36]
[p. 36]
 
Stil schouwde ik uit bemoste grot,
 
Het knaapjen op mijn schoot,
 
Hoe, met een zwaai, de jonge zon
 
De bergen overgoot.
[pagina 37]
[p. 37]

Zesde Zang.

 
Gelijk voor droomers 't grijze huis
 
Eén wordt met hun gedachten,
 
Daar elke vorm en kleur voorgoed
 
Zich tot visioen verzachtte,
 
Zóo beelde 't landschap, van mijn ziel,
 
De rust en 't vast verwachten.
 
 
 
Mijn wolkenwoon, de steile rots,
 
Rees als een hoog gestoelte,
 
Waarop mij staag te mijmren vond
 
Wind, weer en zomerzwoelte;
 
 
 
De bergen stonden boven mij
 
Van bekeschal doorklonken,
 
En aan mijn voeten glooide het dal,
 
Diep-blauw in damp verzonken.
 
 
 
Hier groeide 't kind, door de seizoenen
 
Gesterkt en zóo beschonken
 
Van schoonheid, gratie, kracht, of lippen
 
't Van moeders borsten dronken.
 
 
[pagina 38]
[p. 38]
 
Ik vormde 't mee, bedacht en teer,
 
Een zorgzaam hovenier,
 
Die takken buigt en loten bindt
 
Dat weelger 't boompje tier'.
 
 
 
Toch werd die taak geen blinde plicht,
 
Maar werk van diepen eerbied,
 
Daar uit het pure kinderoog
 
God op ons tasten neerziet.
 
 
 
Want of mijn hart al anders klopte
 
Dan in den kouden tijd,
 
Hem was nog vreemd 't onschuldig weten
 
Dier ónpersoonlijkheid.
 
 
 
O, als mijn jongen naderde,
 
In wedloop met het water,
 
De naakte hielen bloembebloed
 
En wind mij bracht zijn schater,
 
 
 
En hij dan trad waar 't licht en duister
 
Van schaduwwolken glijdt,
 
Het gouden lokkig hoofd gedragen
 
Fier, als geen koning schrijdt,
 
 
[pagina 39]
[p. 39]
 
Dan voelde ik hoe een harmonie
 
Eindloos dit leven dichtte,
 
En door dien zang 't verzoend heelal
 
In mij zijn eenheid stichtte.
 
 
 
Wanneer mij eerend ‘vader’ noemde
 
Zijn kleine, bloode mond,
 
Dan dacht ik ‘broertje’ in simplen eenvoud
 
Dien 'k van voorheen hervond,
 
 
 
En 'k zag weer bij dit groene luik,
 
In zoete morgendroomen,
 
Binnen uw beider schimmen gaan,
 
Buiten het wonder komen,
 
 
 
Wel wetend dat de oogst der jaren,
 
Van kennis, kern en macht,
 
Kaf is bij de open-oogen blijheid
 
Waarmee ons jeugd toelacht.
 
 
 
Twee stemmen spelden beurtlings uit
 
De namen aller dingen,
 
Vreemd in een woord, reeds vaak geuit,
 
Nu ziel te hooren zingen;
 
 
[pagina 40]
[p. 40]
 
Want bloemen, die ik leerend noemde,
 
Droegen een lichter kroon,
 
De sterren, die mijn lippen merkten,
 
Vonkten aan Godes troon;
 
 
 
Zacht uit den klank der letter kroop
 
Bescheiden schroom der dieren,
 
Een naam van schal en klater schiep
 
De vlietende rivieren;
 
 
 
't Was of mij 't diep geheim der spraak
 
Een klaarder zin ontvouwde,
 
Dan 't werklijk weten van weleer,
 
Toen ik gestalten schouwde.
 
 
 
Maar 's avonds, als mijn knaapje sliep,
 
Zijn aadmen, aan de grenzen
 
Der eenzaamheid, een laatst geluid,
 
Dan dacht ik aan de menschen.
 
 
 
Eerst aan hun land, hun velde' en vee,
 
Hun hutten, vager, verder,
 
Zich dringend om een torenspits
 
Als schapen om den herder;
 
 
[pagina 41]
[p. 41]
 
Dan aan henzelf, half-schertsend, mild,
 
Hoe zij tesamen wonen,
 
En wisslend dienst en wederdienst,
 
Elkanders zwakheid loonen,
 
 
 
Die, als het dorpje om zijn kapel,
 
Zich blindlings, lijdzaam groept
 
Om vaan of leus die strijdbaar man
 
Dwars door de stilte roept,
 
 
 
En 'k vroeg mij, ernstig nu, of soms
 
De vrede, welke ik won,
 
Hun storm- en nachtverslagen vaart
 
Tot baken stralen kon.
 
 
 
Doch ook des daags dit ijl gepeins
 
Mij uren dwalen deed,
 
Een vriend, bij wiens vertrouwd gesprek
 
Men tijd en weg vergeet.
 
 
 
Eens stond ik in een vreemde streek,
 
Een steen lag op mijn pad,
 
De tande' opeen, de spieren strak,
 
Met 't marmer ik mijn krachten mat,
 
Bezweek en bleek te zwak;
 
 
[pagina 42]
[p. 42]
 
Toen ik het zweet mij wisschen ging,
 
Over een bron gebogen,
 
Staarde ik een oud en moe gezicht
 
In de gedoofde oogen;
 
 
 
Ach 't louter tasten van de hand
 
Mijn droom in spot besloot.
 
Ik keerde huiswaarts, droef, en vond
 
Mijn zoontje koud en bloot,
 
Een vlek bij 't hart, waar lip of vuist
 
Hem sloeg of kuste dood.
 
 
 
Mijn smart was dor, niet meer hiervan,
 
Want, als een oogst van rozen,
 
Moet woorde', al zijn zij traanbedauwd,
 
Toch levens bloed doorblozen.
 
 
 
Maar toen ik eindlijk schreien kon,
 
Natuur stil in haar schoot,
 
Werd door haar troost tot morgenstond
 
't Mysterie van den dood.
 
 
 
Dan prees ik wat mij 't bitterst trof,
 
Wel schaamtevol, geluk,
 
God hief het zwaard, dat niet de daad
 
Zich voor 't blind mijmren buk'.
 
 
[pagina 43]
[p. 43]
 
Kloek toog ik heen, de stroeve steen
 
Week voor mijn sterken arm,
 
Ros, zoo de zon, blonk in de bron
 
Mijn wang van werken warm.
 
 
 
De reis leek kort, slechts éen gedachte,
 
Het spele', als van een kind,
 
Met 't bloeiend kransje der herinnring
 
Maakte den tijd tot wind;
 
 
 
Doch als van ver mijn dorp verrees
 
In regenwolk omnachte,
 
Voelde ik geknield der jaren ban
 
En beefde om wat mij wachtte.
 
 
 
Hier ben ik nu, wel schuchter nog,
 
De handen vol geschenken,
 
Rust, liefde en levensmoed, waarmee
 
Hun dief U wil bedenken.
 
 
 
Hij zwijgt en hoopt, het blijft zoo stil,
 
De haard ligt uitgebluscht,
 
Hij denkt de grijzen sluimren zacht,
 
‘Goenacht, ik ga terust.’
[pagina 44]
[p. 44]

Nazang.

 
O, bid voor broeder Eludoor
 
Die, in denzelfden nacht,
 
Zijn ouders door den dood verloor
 
Dat hij hun 't leven bracht.
 
 
 
Al wat hij daarna dorst bestaan
 
Was tevergeefs beproefd;
 
Want geen van d' ander kan verstaan
 
Wat diepst de ziel behoeft.
 
 
 
Hij stond met handlen, steun en raad
 
Ten allen tijd bereid.
 
Wie kent de draagkracht van zijn daad
 
En hoe het woord misleidt.
 
 
 
Hij werd een goede, vrome broeder,
 
Die niets ter wereld wil,
 
Dan tot den Heiland en de Moeder
 
Te bidden rein en stil,
 
 
[pagina 45]
[p. 45]
 
En wandlend door den kloosterhof,
 
Of eenzaam in gebeên,
 
Zijn hart voelt kloppen tot den lof
 
Van God, die wéet alleen.
 
 
 
Draagt hij een kruis naar 't heilig land,
 
Of sterft hij in zijn cel?
 
Die vraag zij als het wijde strand,
 
Waar drijft de zee haar spel,

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken