Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De blauwe horizon (1950)

Informatie terzijde

Titelpagina van De blauwe horizon
Afbeelding van De blauwe horizonToon afbeelding van titelpagina van De blauwe horizon

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.37 MB)

Scans (16.35 MB)

XML (0.56 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De blauwe horizon

(1950)–Clare Lennart–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 128]
[p. 128]

Hoofdstuk XII

DE Augustusmiddag was heel warm geweest. Nu, tegen schemeravond, ging er in de boomkruinen een geruchtige bedrijvigheid om. Het was of elk klein blad de apathische loomheid, waarin het gedurende de broeiend hete namiddag verzonken had gelegen, nu resoluut afschudde. Of elk klein blad zich rekte en strekte en naarstig toilet begon te maken, om fris en fleurig op te gaan tot een of ander nachtelijk festijn.

De kelken van de begoniabloemen in het stervormig perk glansden hel in de schemeravond. - Ze waren veel groter dan anders -, dacht Stance.

Van de stad woei kermisgerucht aan. Ook de kermis ontwaakte, nu de avond viel, uit de namiddagse landerigheid tot een koortsig-fel nachtleven. Hysterisch als kijvende vrouwen speelden twee draaiorgels tegen elkaar in. Telkens klonk dof en zwaar de slag op de kop van Jut. Door de geuren van de avondlijke tuin mengde zich zo nu en dan een vleugje baklucht.... poffertjes en oliebollen. En een visioen van schitterlichte kermiskramen en deinende, hossende kermisjool flitste dan wel aan Stance voorbij. Meer vreemd dan prettig altijd.... de kermis.... een beetje angstig vreemd.

Stil lag het huis met alle ramen open naar de zomernacht. Alleen in het ver verwijderd souterrain zong Antje een slepende deun. - Ik stond op Neerlands be.... ergjes.... -

De drie grootste jongens waren met Johanna en Gerard naar de kermis gegaan. De beide kleineren sliepen. Ook het meisje sliep in de witte wieg.

Stil lag het huis met alle ramen open naar de zomernacht. Stance stond voor het open raam van de slaapkamer. Er had zich sinds de middag een vreemde splitsing in haar voltrokken. De oppervlakte van haar wezen was zeer helder wakker. Ze kon met een scherpe luciditeit elk klein gebeuren waarnemen. Ze kon alles wat rondom haar voorviel zien en horen. Ze kon aan veel dingen tegelijk denken, zonder dat één enkele maal de ver-

[pagina 129]
[p. 129]

schillende gedachtengangen zich verwarden. Ze dacht aan de kermis en aan het kind in de wieg.... ze bezon zich op de woorden van het lied, dat Antje zong.... en ze zag zich met Jetje in de tuin van de buitensociëteit. Ze droeg een jurk van Schotse zij en Jetje had een blauwe jurk aan en ze voelde de wereld van mensen en licht maar zeer klein liggen in de grote nacht rondom.

Maar onder dit vreemd helder oppervlak van haar wezen lag diep en zwaar, wat eigenlijk zij zelf was, in slaap verzonken. Innerlijk sliep ze en dit slapend deel van haar beheerste haar handelingen, zonder dat het besef van deze handelingen tot haar bewustzijn doordrong.

In de middag was Jetje er geweest en ze had haar baby meegebracht.... een meisje, bijna even oud als dat van Stance.

Stance had de beide kinderen naast elkaar gezien. Dat van Jetje stevig en gezond en zo levendig-blij bedrijvig. Dan weer geabsorbeerd slapend.

- Zo is een kind, dat graag leven wil -, had ze gedacht. Hoe aarzelend en weinig overtuigd leefde daarnaast haar kleine, stille meisje. Alsof het altijd nog maar niet besluiten kon. - Het zal er nooit werkelijk bij horen -, had ze opeens zeker geweten. Het zal altijd alleen zijn en zo veel verdriet te dragen krijgen. Het leven zal zo zwaar op haar liggen. Ze zal zo moe worden. Straks zal het al beginnen als het wolkige wegtrekt uit haar ogen. Ik kan daar niets aan doen. Ik kan niet helpen. Ik ben zelf onmachtig. -

Als een hete, verterende pijn was in haar weer het vloeien van het medelijden geweest. En terwijl ze stil zat en keek naar de beide kinderen, had ze geweten: Ik kan het niet laten gebeuren. Ik zal haar toch helpen. Niet om te leven, maar om te....

Met de val van dat laatste woord in haar was meteen de verdoving.... de bewusteloosheid gekomen. Ze wist niet meer van wat ze doen ging. Ze dééd alleen nog maar, als een, die haar daden zijn voorgezegd. Ze deed wat immers gebeuren moest. Ze nam het slapende kind uit de wieg. Aan de rand van haar bewustzijn, als het ware, beleefde ze scherp en helder het mo-

[pagina 130]
[p. 130]

ment, maar ze dacht daar niet overheen. Elk moment was een volkomen afgeslotenheid, gebonden aan verleden noch toekomst. Als een secondewijzer op een horloge sprong haar aandacht, snel en paraat, van het ene ogenblik op het andere.

- Het meisje moest de wollen cape omhebben. Het mocht niet koud worden. Ze moest het sokjes aan de blote voetjes doen. -

Het kind liet doezelig met zich doen.

Nu daalde ze de trap af, het witte bundeltje in haar armen. Het huis was stil. Alleen Antje, die in de keuken de talloze coupletten van ‘De drie ruitertjes’ afzong.

Nachtelijk hing de duisternis onder de zware bomen in de tuin. Ze voelde het slapende kind warm tegen zich aan. Het mocht vooral niet koud worden. Ze wikkelde het nog vaster in de wollen cape. In haar ene hand hield ze de beide voetjes, die telkens krampachtig bewogen als de klauwtjes van een poes. Wat klein en stil was ze toch.... het meisje.... Constance Emilie.

In de duistere boomkruinen ritselde het nog aldoor bedrijvig, alsof de kleine bladeren steeds nog gehaast met hun toilet doende waren.

Daar.... lichtend en strak.... de begoniabloemen. Ze had niet willen kijken. Ze had het toch moeten doen.

En met een felle, scherpe schrik zag ze nu eensklaps in hun starre, strakke kijken het weten. Ze wisten.... zij wisten.... zij hadden geweten, dat ze hier langs moest komen.

Verder dan dit ‘ze weten’ gingen haar gedachten niet. Slechts dat het alles uitkwam, slechts dat het nu dus werkelijk waar was, omdat immers de begoniabloemen geweten hadden. Dus had ze onmogelijk anders kunnen gaan. Dus kon ze enkel nog de ene weg ten einde lopen.

Gejaagd liep ze voort door de gladde geulen der paden. Ze voelde het bonzen van haar hart, pijnlijk.... stroef.... of het maar moeilijk nog verder sloeg. Het kind hield ze dicht tegen zich aan. Nog ritselde het in de bomen, maar plotseling, of heimelijk een teken was gegeven, viel een beklemmende stilte over de tuin. Niet één enkel blad bewoog meer. Ontsteld keek

[pagina 131]
[p. 131]

ze omhoog. En uit het zwarte duister grijnsde haar het weten aan. Ook zij wisten. Al de kleine bladeren wisten en zagen nu in gespannen stilte toe, hoe ze ging langs de weg, die ze onafwendbaar had moeten gaan. De hele tuin wist en wachtte.... en wachtte in kille, meedogenloze spanning. Misschien hadden ze jaren gewacht.... de begoniabloemen en de oude bomen en de zwarte aarde en de hele duistergroene tuin.

Ze rende bijna het tunnelachtig overwelfd tuinpad af naar het lichter bleekveldje. Ze ademde bevrijd op in het opene. Over de hemel lag een zachte lichtglans. Ergens moest de maan zijn. De wereld was hier van een schemerig, onwezenlijk zilverblauw, waar nog een vleugje daglicht doorheen speelde. Ze hoorde nu ook weer duidelijk het kermisgerucht. Bons.... bons.... de kop van Jut en de hysterisch tegen elkaar in kijvende draaiorgels. En de schor-hese zang van hossende mensen, ver weg. Boven de stad kleurde de lucht rosrood. De kermis.... het was wel aardig geweest uit de verte, maar als het dicht op je aandrong maakte het je bang.

De handjes van het kind waren warm onder de cape. Het mocht vooral geen kou vatten.

Nu ligt het water voor haar, zwart en stil met een zwak zilverglanzen erover. Alsof het licht van binnen uit. Ergens in de diepte, op de bodem van het water is dat licht, kil en klaar. Schimmig verglijden de golfjes langs de houten beschoeiing aan de overkant. Ze kan ze bijna niet zien.

Lang, bewegingloos blijft ze staren in het water. Er zijn geen gedachten. Slechts een vreemd vastgehouden worden door dit flauwtjes lichtend water. Er is iets, dat ze nu zal zien of zal weten of zal doen. Er zal iets gebeuren. In haar is het gespannen stil. Ze is plotseling niet bang meer.

Het maanlicht wordt allengs sterker. Nu kan ze beter het verglijden der lichtgolfjes aan de overzij zien.

Ze staat op het steigertje. Bijna in het zwarte, flauw zilverig glanzende water. Gerard heeft gezegd, dat hij een boot wil kopen volgend jaar, om met de jongens te gaan roeien.

Klein meisje. Ik houd toch wel van je. Omdat je zo stil bent....

[pagina 132]
[p. 132]

zo stil leeft. Je mag geen kou vatten. Slaap je? Nee, je ogen zijn open. Wat sta ik hier raar op het steigertje en het water is zo dichtbij. Ik moet je thuisbrengen.... in de wieg leggen. Je moet immers slapen, want nu is het nacht.

Maar het onbewuste, verdoofde deel in haar beheerst haar handelingen. Ze kàn niet weggaan van het steigertje.

- Want nu is het nacht -, deze woorden moet ze nazeggen in zichzelf. - Want nu is het nacht. - Geheel verlaten ligt de kade aan de overzij onder de zwaar bebladerde kastanjebomen. Een nachtuil vliegt dicht langs haar, een groot zacht beest. Sterker wordt de lichtglans op het zwarte water. Nu is de maan boven de donkere boomkruinen te voorschijn gegleden.

En op het moment, dat ze opkijkt in het maangezicht, ondergaat ze fel en verlammend de schrik. Ook de maan weet.

Groot en rond en bleek is de maan, maar zij lijkt niets op de vriendelijke, Chinese tovenaar, die ze vroeger heeft gekend. Vanuit een rosse kring staart deze maan haar kil en onbewogen aan.... een groot boos oog, dat weet.

De schrik is zo fel, dat ze bijna bezwijmt. Allen.... allen weten ze. Nu is ook geen ontkomen mogelijk. Nu moet ze verder gaan, die ene weg. Ze weten, dat het zal gebeuren. Dus kan het ook niet nièt gebeuren.

Hét.... ontzaglijk, vervaarlijk, dreigend groot, dit ene woord.... Hét.

Maar het kan toch dat ze zich vergist heeft. Misschien is de maan toch de Chinese tovenaar. Dan kan alles nog een vergissing zijn.... waanzin.

Het kind.... het ligt zo stil. Als het begon te schreien zou ze niet verder kunnen gaan. Dan zou ze het moeten sussen en troosten en in de wieg leggen. Maar het schreit niet.

De golfjes.... bleek-blauw-zilverig glanzende golfjes. Vele glinsteringen van een onherroepelijk weten, dat op de bodem van dit water verzonken ligt.

- Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk. - De woorden op welker maatval je weg kunt glijden in het niet. Maar het is een spel geweest. Ze zou immers nooit gedurfd hebben. Nooit zou ze ge-

[pagina 133]
[p. 133]

durfd hebben.... zo maar.... alleen.... als het niet moest.

Nu is er het kind. Het moet nog helemaal opnieuw beginnen. Alles weer opnieuw.... een heel lang leven. Ze moet het redden, maar ze is bang.

Durft ze nu kijken naar de maan. Misschien weet die niets. Misschien weet de hele tuin nog van niets. Dan heeft ze het zich maar verbeeld. Dan zijn er nog vele wegen.

Schichtig kijkt ze omhoog en strak en kil en wetend ziet het maangezicht haar aan vanuit de onheilspellend rosse kring.

God.... dus is het waar. Dus is het geen waanzin. Het weten is om haar heen: het gruwelijk maangezicht daarboven, de kille lichtglans, die opschijnt uit het zwarte water, de duistere tuin daar achter haar. Overal is het weten. Het is geen waanzin. Het is waar. De wereld, die weet, drijft haar uit.

O kind.... klein, stil kind....

De stap.... de ene laatste stap, waarop kil-geïnteresseerd de ganse boze wereld om haar wacht. - Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk. -

Ditmaal is het niet meer een spel.

 

In de buurtuin zat de jonge Boudewijns, de dichter, die eens tot hilariteit van Jetje zo'n rare hoed gedragen had. Hij logeerde bij zijn grootmoeder en bedroomde, liggend in een schommelstoel, een verloren liefde.

Hij hoorde een plons en een kreet. Hij was, hoewel een dichter, ook een goed zwemmer.

Hij sprong onmiddellijk in het water. Het kind, waarvan de witte kleertjes hel lichtten in de avond, wist hij te redden.

- Afschuwelijk - zei hij. - Afschuwelijk. Ik zag háár. Misschien deed het maanlicht het. Het was, of ze lachte. Zo'n akeligonwezenlijke lach.... of ze er zelf niet bij was.... of ze droomde.... of ze heel iets anders zag. Het kind? Ik weet het niet. Ik zag eigenlijk alleen haar. Ineens had ik het kind. Misschien gaf ze het me wel. Het ging alles zo gauw. Eén ogenblik. Toen zonk ze weg. Dat gezicht, zo wit in het maanlicht met die vreemde, verre glimlach en de losse zwarte haren en dat lang-

[pagina 134]
[p. 134]

zame verzinken.... het was.... áfschuwelijk. Ik zal het nooit vergeten. Dat water.... ik word misselijk als ik het zie, zoals ik misselijk word van slangen. -

Máár.... hij was een dichter, die gekke hoeden droeg.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken