Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Liefde en logica (1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Liefde en logica
Afbeelding van Liefde en logicaToon afbeelding van titelpagina van Liefde en logica

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.57 MB)

Scans (13.93 MB)

XML (0.38 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Liefde en logica

(1952)–Clare Lennart–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 123]
[p. 123]

Het oude huis

Het was ‘ons’ oude huis. We hadden niet geloofd dat het ooit anders kon zijn. We hadden er wel over gesproken. De laatste tijd konden we elkaar zelfs niet ontmoeten zónder erover te spreken. Zorgelijk wikten onze woorden de mogelijkheid, maar diep in ons hart geloofden we geen van allen dat het kon.

Het was eigenlijk alleen in betrekking tot het oude huis, dat we nog de saamhorigheid van dat ‘ons’ voelden. Dan gleden we terug naar een gemeenschappelijke jeugd, naar gemeenschappelijke vreugden en gemeenschappelijk verdriet. Naar Akka, de kraai die stierf, omdat hij van de rode menie had gegeten, waarmee Bert zijn aquarium had geverfd. Naar de pruimen, die altijd in de beek vielen en naar de eekhoorntjes, die elkaar krijsend nazaten in de hazelaarstruiken. Niet avondlijke tochten van en naar het station, waarbij we de weg alleen konden houden door onze ogen te richten op de lichte luchtstreep tussen de zware boomkruinen. Naar stormachtige nachten, waarin je wakker lag en luisterde hoe het klaagde en steunde in de grote beuk.

Toen stond het te lezen in de brief, zwart op wit. Vaders hoekige lettertjes, die aan Japans tekenschrift doen denken, waren misschien iets minder kantig en keurig. Overigens meldde hij het feit, dat het oude huis nu werkelijk niet meer van ‘ons’ zou zijn, zonder commentaar. We wisten het nu dus, maar nog geloofden we het niet. We kregen verhalen te horen over een verhuizing, over een nieuw huis. We gingen daar zelfs naar toe. Met Vaders verjaardag troffen Elly en ik er te zamen. 's Avonds reisden we met dezelfde trein terug tot Utrecht.

‘Geloof jij het?’ vroeg Elly.

En ik schudde het hoofd. ‘Nee, ik heb een gevoel of ik dit nieuwe maar gedroomd heb.’

‘We zijn idioot. Weet je, Lotte, toen in Berlijn, toen Bobby

[pagina 124]
[p. 124]

geboren moest worden en we alleen maar die akelige donkere kamer hadden, die op een binnenplaatsje uitzag, toen heb ik aldoor moeten denken aan dat zonnige zandweggetje met de kleine blauwe scabiosa's en de hazepootjes. Ik geloof dat ik het anders niet uitgehouden had.’

Ja Elly, ik weet het. Als het leven mij in de engte dreef, dan hoorde ik hoe de wind ruisend aan kwam varen door de boomkruinen. Dan opende zich toch weer een verte, een bewogen en groene verte. Jij de zon en ik de verte. Zo moest het wel zijn.

Dit zeg ik niet. Ik denk niet. Ik heb alleen maar ‘ja’ gezegd.

 

Dit oude huis is niet het huis van onze vroegste kindertijd. Dat was verloren gegaan, alsof een boze toverspreuk het had doen verzinken. We begrepen toen niet veel van die catastrophe.

Er volgde een periode van rusteloosheid en zwerven, waarin we nauwelijks een huis hadden. Toen op een dag in de Paasvacantie, we logeerden bij Grootmoeder, heeft Vader ons meegenomen om het oude huis te zien.

Het was een lentedag. Alles zo pril en ijl als een liefde kan zijn voor het ja-woord is uitgesproken. We bogen van de grintweg af een beukenlaantje in. Het beboste terrein opende zich tot een kleine valei en we zagen het huis liggen. Ruig en heel oud leek het te midden van dit allerteerste, nog maar nauwelijks groene waas van lente. Het was een smal en tamelijk hoog gebouw van rode steen. Het geveltje met de gebogen lijnen stond donker tegen de blanke lucht. De kleine vensters met vierkante ruitjes lagen diep weggedoken in de dikke muren. De luiken waren rood en geel geblokt, evenals de deur. Daarboven stond te lezen in letters, die zich om een rond venstertje bogen:

Die sait, Die mait. Anno 1640.

Eens was dit ‘Olde Spyker’ een voorraadschuur, later een soort weduwenhuis van het nabijgelegen grote kasteel.

Deze lentedag waren we een en al verrukking. We gingen door de lege grote kamers met hun donker eiken zoldering en tegelschouw. We beklommen een stenen wenteltrap en van een zonnig terras daalden we af in de tuin. De gouden hazelaarskatjes wieg-

[pagina 125]
[p. 125]

den willig heen en weer boven het heldere water van het beekje en op een beschutte plek tegen de helling vonden we een bloeiende pinksterbloem, kleine bleke lenteheraut. De brug over de beek was zo vermolmd dat we er bijna doorzakten. Ik geloof dat geen verstandig mens dit oude huis genomen zou hebben, maar Vader, en God moge hem daarvoor zegenen, is nooit een verstandig mens geweest en hij nam het wel.

In de avond wandelden Elly en ik er nog eenmaal naar toe. We stonden op ‘het bergje’ en zagen het huis in de laagte liggen. De avondzon trok een diep en kostelijk rood uit de oude stenen. We waren veertien, vijftien jaar. Juist op die grens tussen kind-zijn en volwassenheid. De grote mensen noemden ons natuurlijk nog kinderen, maar zelf voelden we ons niet meer zo. Een klop in ons bloed had ons gewekt uit de tijdeloze kinderdroom. We waren ons het leven bewust geworden, omdat het plotseling niet meer eeuwig scheen. Hét leven! We spraken er over. We waren er vervuld van. We hadden het gevoel dat het nu beginnen ging. Ja, we meenden dat het hoog tijd werd dat het begon.

‘Ik ben zo blij dat we hier nu wonen zullen,’ zei Elly en ik knikte van ja .

Achter het huis was het hakhout juist gekapt. Dat gebeurde om de tien jaar. Nu strekte zich tot aan de grens van de hoge en donkere bossen een golvend land uit met grillig gevormde boomstobben. We keken over het huis heen in de schemerige verte. We hadden het gevoel dat het leven op dit ogenblik begon. We ademden diep en huiverden dan even. Lang bleven we zo staan, arm in arm. Tot het rood geheel gedoofd was in de stenen van het oude huis. Het was bijna nacht geworden.

 

Natuurlijk zijn we het oude huis niet zo sprookjesachtig betoverend blijven vinden als die eerste dag. Je woonde er. Je dacht daar verder niet veel over. Het sprak al gauw vanzelf.

Iedere morgen gingen we met onze zware schooltassen naar het station en iedere avond liepen we de lange stille weg terug. Soms, als het lelijk weer was, mopperden we op het huis, omdat het zo ver weg lag. Maar dat was, als wanneer je je liefste vriend uit-

[pagina 126]
[p. 126]

maakt voor al wat lelijk is. Als je elkaar maar lief genoeg hebt, komen zulke woorden er niet op aan.

En we hébben het oude huis liefgehad met het groene land er omheen. Zonder er veel over te denken of over te spreken. Het is of we in die jaren de stilte, de bloeiende tuin en de groene bossen hebben ingedronken als een toverdrank. Een trage, groene drank, die zwaar en zoet door ons bloed vloeit.

Ik heb het eens gezegd tegen een vriend, die niet tevreden over me was, omdat maatschappelijke problemen me te weinig interesseerden.

‘Maar ik kán niet anders zijn. Je moet denken, ik heb een beetje groen bloed.’

‘Groen bloed? Wat is dat nou voor dwaasheid?’

‘O nee! Het is dat ik groene aarde in mijn bloed heb. Ik heb er jaren lang zo dicht bij geleefd. De boeren hebben helemaal groen bloed. Daarom vinden jullie het zulke rare wezens, nauwelijks mensen. Het geeft je een ander rhythme. De menselijke kant van het leven, die kortere golfslag, daar kun je nooit helemáál in opgaan. Het raakt je wel. Het verontrust je soms zelfs hevig, omdat er mensen zijn van wie je houdt. Het kan me vaak erg treurig maken. Maar dan komt er bijvoorbeeld een mus op mijn vensterbank zitten of de eerste knop van mijn Chinese primula gaat open, zo prachtig zwaar rood als een mandarijnengewaad...’

‘Wat kan het nou in godsnaam voor verschil maken als de hele wereld een rotzooi is, of er een mus op je vensterbank komt zitten?’

‘O ja, voor mij maakt dat alle verschil. Dat is de groene aarde, de eeuwig groene aarde. Omdat ze tot me spreekt, kan ik nooit helemaal vertwijfelen. Ze maakt dat ik aan het leven hang, letterlijk háng, zie je. Het blijft altijd min of meer précair, maar het houdt toch blijkbaar.’

‘Ik snap je niet.’

‘Nee, wat men zo “liefde” noemt, dat is ook niet te snappen.’

 

We zijn niet in het oude huis blijven wachten op de vervulling van onze dromen. We waren zo jong en hadden dus helemaal geen

[pagina 127]
[p. 127]

tijd voor wáchten. ‘Die sait, Die mait’, zei de gevelsteen belerend. O ja, maar eerst veel later ontdekten we, hoe uit het zaad van onze verwachtingen nooit gedroomde vervullingen waren ontsproten. Uit ons papaverzaad waren vergeet-mij-nietjes gegroeid en onze zonnebloemen waren duizendschonen geworden. Voor ons allen kwam de dag dat we een avontuur, een schone mogelijkheid, voorbij zagen ijlen, als een prins hoog op een wit paard gezeten. En we grepen het bij de fladderende slippen van zijn mantel en hij voerde ons ver, ver weg van het oude huis. Maar als een lieflijk verschiet is het met zijn tuin en zijn bossen, met zijn zon en zijn ruimte, achter onze levens blijven staan.

Achter je étage drie-hoog in een rommelige volksbuurt, achter je rammelende schrijfmachine, achter je liefde en je ontmoediging, achter je eenzaamheid en je verlangen. Je hebt het niet altijd kunnen zien. Soms was het dof in je. Je dweilde de trap op een wintermorgen. Je voelde je doodmoe en zonder een sprankje moed en het was of alles, wat in je leven dwars en tegen het heil in gestreken was, culmineerde in de eigengereidheid van die ene haarlok, die met alle geweld voor je gezicht wóu vallen en die je met je vuile en natte vingers niet goed vast kon steken. Tenslotte zat je snikkend op een traptree en als iemand je gevraagd had, wat je scheelde, dan zou je hebben geantwoord: ‘Dat akelige haar valt ook aldoor voor mijn gezicht’. Maar dan was het of je tranen de dofheid oplosten en een ruisen kwam aanvaren door groene boomkruinen. Een breder rhythme nam je op en je kon weer afstand nemen van je eigen leven en even glimlachen, omdat het, hoewel bezwaarlijk toch ook dwaas was.

En altijd bleef immers de mogelijkheid op een ‘goede’ dag naar het oude huis te gaan. Het kostte vijf gulden, gesteld dat je van plan was terug te keren. Dat was veel, maar toch nooit een helemaal onbereikbare som. Je kon al vast plannen maken. Als dit nu eens lukt en dat een beetje meevalt, dan kan ik misschien...

En op een keer kwam ook de dag, dat je werkelijk kon gaan. Dat je er was! Wintermorgens. De landen lagen wit berijpt en daartegen stond het groen van de dennenbossen zo mild en kos-

[pagina 128]
[p. 128]

telijk. Je verlangde een reus te zijn om met een grote hand over die prachtige glooiingen te kunnen strelen. Aan het eind van ieder landweggetje stonden een paar melkbussen, refrein van zo'n simpel liedje, waar nooit een eind aan komt.

Bleek-blauwe ochtenden in het voorjaar. En je volgde het beekje tot de oorsprong en je had een gevoel of de zachte lucht en het zachte licht alle hardheid uit je gezicht wegstreelden.

Zomernamiddagen op het bleekveldje, waar de erica het gras verdrong en waar regenwolkblauwe campanula's op dunne steeltjes heen en weer wiegden. De poes was met je mee gelopen en moest achter alle kleine bruine krekels aan springen. ‘Wat een leven, poes! Bijna als het leven, dat wij leiden, wanneer we ons wagen buiten dit aards paradijs’. Ver weg loeide een koe.

De herfst met zijn kruidig-bittere geur van vergankelijkheid. En de paddenstoelen, die kleurig en proper in de zon stonden, alsof het ‘kleine volkje’ zijn meubilair had buiten gezet voor een grote schoonmaak.

De gang door de tuin iedere morgen, zolang er maar een plantje bloeien wilde. Waar de nerven in het blad van de Oostindische kers te zamen kwamen, lag een blinkende dauwdroppel. Hoe bleek-blauw waren de riddersporen en hoe teder ongerept de wilde roosjes, die zulke felle doornen dragen. De teunisbloemen gingen pas laat in de avond open en dan ook vulde de overzoete geur van de kamperfoelie de tuin. En in het voorjaar bloeiden alle kleine bonte primula's, die de boeren ‘pannekoekjes’ noemen.

En Vader, die het meest bescheiden plantje graag de fraaist klinkende Latijnse naam gaf.

‘Wat is dit, Vader?’

‘Nemesia strumosa suttoniï superbissima grandiflora nana compacta.’ Niet zonder een triomfantelijke blik ter zijde.

En de kippen van ‘den olden Karsing’, die altijd verjaagd moesten worden.

En 's winters het regiment kruiken, dat naast de kachel stond, wachtend om gevuld te worden en waarvan ieder zijn aandeel meenam naar een verwijderd, ijskoud slaapkamertje.

[pagina 129]
[p. 129]

En nu ik dit alles weer in me heb laten klinken, oud huis, nu weet ik ook dat ons gevoel wijzer was dan ons verstand. Je bent ‘ons’ huis, onvervreemdbaar, zo lang we je lief zullen hebben.

En dit dan flitst als een licht door me heen: dat men in de liefde nimmer verlaten kan wórden.

Het leven lijkt er opeens minder hachelijk door.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken