Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
O rijkdom van het onvoltooide (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van O rijkdom van het onvoltooide
Afbeelding van O rijkdom van het onvoltooideToon afbeelding van titelpagina van O rijkdom van het onvoltooide

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.02 MB)

Scans (1.61 MB)

ebook (3.03 MB)

XML (0.07 MB)

tekstbestand






Editeur

Johan B.W. Polak



Genre

poëzie

Subgenre

bloemlezing
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

O rijkdom van het onvoltooide

(1977)–J.H. Leopold–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 37]
[p. 37]

De molen

 
In den lichtblauwen lentedag
 
met gouden sprenkeling (hamerslag
 
van spattend zonneaambeeld), in de
 
leege opening van de nog blinde
 
lucht, die zich te bezinnen lag,
 
loopen nu zuchten, een verzachting al
 
van strengere wezens, tesamenval
 
van wat strak uitstond en mindering
 
van bangheid en overwintering.
 
 
 
Onder de huizen donker en vocht,
 
de woningen en de stratenbocht
 
met kilte, die van de muren vliet,
 
en voorjaarswasemen in het verschiet,
 
in hun midden grommelig en plomp
 
de norsche kolos, de opgaande romp
 
van den windmolen; zijn onderste voet
 
nog in de bedommeling en het roet
 
der daken, maar alreeds beschenen
 
de rijzende bouw, de metselsteenen
 
en verder boven het licht als room
 
op balken en spant, het hangende toom,
 
de vlakke muren, den omgang en op
 
de grijze wieken, den molenkop.
 
 
 
De grijze wieken... in de weeke lucht
 
is hoorbaar het talmende gerucht
[pagina 38]
[p. 38]
 
van hun arbeiden; zij komen aan,
 
vier vakken in de lucht wegslaan
 
de uitgestokene en zij schrijven
 
hun cirkeling, nu zij weer drijven
 
op stroomen, die hebben meegevoerd
 
de zonversplintering, het ontroerd
 
ademen van land en zee, de gave
 
waarvan de kostelijkheid met laven
 
strijkt door hun tralieën en zij
 
met ruime banen te loef, te lij
 
zeilen zij door het luwe weer,
 
vinden hun oude wisseling weer
 
van op en onder en berg en dal,
 
omhoogtriomf en hemelval,
 
van aanloop stormende genomen
 
en hartbeklemmend nederkomen,
 
de toppen langzaam overglijden,
 
op glanzende ruggen huiswaarts rijden
 
den ingekeerden caroussel,
 
het eindeloos, eindeloos kringenspel.
 
O, afgetreden weg, die leidt
 
wanneer tot rust en ledigheid?
 
en altijd nieuw geploegde voor,
 
waar is het zaad, dat in uw spoor
 
mag vallen, kiemen en bestaan
 
in dagenlengte?...
 
 
 
Zij gaan en gaan,
 
mijn droomend denken hecht er zich aan
 
onmerkelijk, tot het wordt bevonden
 
als volgde het mede in het ronde,
 
als werd het geledigd en afgewonden.
[pagina 39]
[p. 39]
 
Op deze wieken en op hun spil,
 
die immer en immer zich wenden wil,
 
is het gegrepen en aangevat
 
als op een kenterend spakenrad,
 
een garenhaspel, een rafelwinder
 
van draden, die effen en zonder hinder
 
afwikkelen, uitkomen met geduld
 
en onuitputtelijk aangevuld.
 
En deze vier armen in hun werken,
 
deze grijsfulpene vleermuisvlerken
 
de spichtige, zij worden behangen
 
met zilveren spinsels, de vleugels vangen
 
de vlossige zij, het lange lint,
 
de wimpels strakstaand in den wind,
 
het vlottende rag, het drijvend vlies,
 
de pluizen alle zonder verlies,
 
elk vlokje, iedere zwerveling
 
gezogen in de werveling,
 
het kleeft aan de spijlen en aan het leeg
 
latwerk en ijl en wonderlijk veeg
 
wordt er hun weefsel, een web verward
 
met open gaten en flard bij flard,
 
een ruigte, die bindt en samenhoudt
 
het kantige hek, het ruwe hout
 
en ordeloos omgeslingerd is
 
als grillige voorjaarswildernis
 
volgroeid; en midden in dit struweel
 
een verdichtingsbegin, een grijs juweel,
 
bestoven parelen, diadeem
 
te loor gehangen in den zweem
 
van haren, in hun net verstrikt,
 
de glinsterstrengen langs geschikt,
[pagina 40]
[p. 40]
 
een sprenkelreeks, een zilverrist,
 
over den dichten heg verkwist
 
de sierselen. Welke dagvorstin
 
met slippenrand opflitsende in
 
de hemelhelderte even, voer
 
door dit gewest en liet het snoer
 
ontzinken? Welke vinger had
 
den hoogen luister aangevat
 
en iets van verre aetherschat
 
gebracht in deze huizenstad?

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken