Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Middelnederlandsche Tauler-handschriften (1936)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Middelnederlandsche Tauler-handschriften
Afbeelding van De Middelnederlandsche Tauler-handschriftenToon afbeelding van titelpagina van De Middelnederlandsche Tauler-handschriften

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.13 MB)

Scans (6.11 MB)

XML (1.57 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

proefschrift


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Middelnederlandsche Tauler-handschriften

(1936)–G.I. Lieftinck–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 155]
[p. 155]

Vergelijking der groepen aan de hand van eenige teksten.

De voorgaande bespreking der onderscheidene groepen van handschriften, die berustte op zuiver uiterlijke kenmerken, behoeft thans nadere toetsing aan de hand van eenige tekstfragmenten. Wij hebben ons voor dit doel beperkt tot een uitvoerige vergelijking der lezingen van eenige sermoenen, die ons daartoe geschikt voorkwamen, en wel: de preek 60a (naar Vetter), die wij in alle groote hss. aantreffen, no. 69, voornamelijk in groep I thuishoorende, en tenslotte no. 38, die alleen in de hss. van gr. II overgeleverd is. Het scheen ons toe, dat eenige interessante fragmenten van deze drie sermoenen, die wij als parallel-teksten naast de overeenkomstige Duitsche van Corin of Vetter afdrukken, over het algemeen wel een voorstelling zouden kunnen geven van de wijze waarop Tauler in de M.E. bij ons vertaald is, hoewel men steeds de mogelijkheid in het oog dient te houden, dat tenslotte ieder stuk afzonderlijk zal moeten worden getoetst. Dit geldt in het bijzonder voor groep II, want terwijl, gelijk wij zullen opmerken, de hss. van gr. I óók wat de innerlijke critiek betreft ten nauwste samenhangen, zoodat wij ze welhaast kunnen beschouwen als teruggaande op één en denzelfden tekst, vertoonen de teksten van gr. II naast een algemeene overeenkomst toch ook weer onderlinge verschillen. In het voorafgaande zagen wij reeds hoe eenige stukken te herkennen waren als in de oorspronkelijke reeks ingevoegd. Dit bleek bij de hss. van gr. I gemakkelijk te constateeren, doch bij gr. II blijven wij toch steeds eenigszins in het onzekere of sommige sermoenen toegevoegd zijn in het eene hs., dan wel weggelaten in het andere.

Het Nederduitsche hs. uit Hildesheim (Hi.) hebben wij ook in ons onderzoek betrokken, daar het, gelijk wij reeds zagen, naar zijn uiterlijke kenmerken een soort van overgangs-positie inneemt tusschen groep II en de groote verzameling, ons overgeleverd in den Bazelschen druk. Door de veel vrijere vertaling

[pagina 156]
[p. 156]

en de talrijke interpolaties echter, blijkt de lezing van dit hs. van de Nederlandsche, die immers het oorspronkelijke meestal letterlijk overbrengen, nogal af te wijken en dus ook in karakter daarvan te verschillen. Slaat NaumannGa naar voetnoot1) de waarde van hs. Hi. voor de Tauler-studie - mijns inziens terecht - niet hoog aan, de Nederlandsche vertalingen kunnen, hoever op zichzelf ook ten achter staande bij het origineel, juist door hun navolging (die in sommige gevallen niet meer is dan op den klank af overbrengen van onbegrepen woorden in het eigen idioom) aan de tekstcritiek wel eens goede diensten bewijzen.

Sermoen over ‘Dixit ihesus discipulis suis: Quis vestrum habebit amicum’ (V. 60a).

In alle groote hss. komt dit sermoen voor en daar het door eenige opmerkelijke passages, die in de oudste Duitsche hss. onderling verschillen, en mede door sommige bijzondere woorden, die natuurlijk in de vertaling wederom stof tot allerlei opmerkingen kunnen geven, zeer interessant is, bleek het als vergelijkingsobject bijzonder geschikt.

Ter algemeene oriëntatie geven wij allereerst het begin van het sermoen. In de eerste kolom vindt men den tekst naar hs. U., vertegenwoordiger van de eerste groep; in de derde dien van hs. Be. 1, het oudste van gr. II; daartusschen, in de tweede kolom, den zeer merkwaardigen tekst van hs. L., die een amalgaam van beide is: het hs., behoorende tot gr. II, is voor dit sermoen door den afschrijver zelf gecollationneerd met een hs. uit de eerste groep! Allereerst treffen wij vele ingevoegde woorden aan - de tekst van gr. I immers is meestal vollediger dan die van gr. II - doch vaak ook heeft gr. I een andere lezing dan gr. II en deze wordt dan op handige wijze ‘hineincorrigiert’. Waarschijnlijk bevatte het hiertoe geraadpleegde hs. slechts een paar preeken, want wij troffen deze correcties alleen aan in de volgende sermoenen: 60a, 60b, 60g, 38, 63 en 45.

In de vierde kolom komt dan nog hs. Br. 3, eveneens uit gr. II, met een tekst die toch nog weer zóóveel verschilt van dien van

[pagina 157]
[p. 157]

de andere hss. van die groep, dat het ons wenschelijk voorkwam om ook dezen apart af te schrijven.

De vier Nederl. teksten kan men verder vergelijken met dien van Corin, voor ons doel geschikter geacht dan die van Vetter, omdat zij daarmee meer overeenkomst vertoonen. De varianten tenslotte van de overige Nederlandsche hss., benevens die van Vetter en hs. Hi. vindt men in de zesde kolom ondergebracht.

[pagina 158]
[p. 158]

V. 60A, A.

Hs. U., fol. xb Hs. L., fol. 45a Hs. Be. 1, fol. 16b
1 ¶ Des maendachs in die cruisdaghe Des maendaechs in die cruys daghe wat bidden cloppen ende sueken is Ende 1 Des manendaghes in die cruysdaghen. Wat bidden cloppen ende sueken si
  wie die vrient is die tot ons coemt vander reysen Endehoe die mensche desen vrient sal thuys halen 5 ende wie die vrient si die tot ons compt vander reysen ende hoe die mensche desen vrient sal thuus
  Ende watmen verstaen sal bi desen broode biden vissche ende biden eye. 10 halen ende watmen verstaet biden brode ende wat biden vissche ende wat bijden eye Sermo.
  DIxit ih's discipulis suis quis vestrum habet amicum. et ibit ad eum media nocte etc. 15 DIxit ih'us discipulis suis Quis vestrum habet amicum et ibit ad eum media nocte etc.
ONse here spreect. wie es Ons here sprac tot sinen Onse here sprac tot sinen
20 van v allen die eenen vrint heuet. die inder nacht queme te sijnen huyse. ende seide vrint lene my .iij. brode. want discipulen. welc uwer heeft enen vrient. ende gaet tot hem des middernachts ende sprect. vrient leent mi drie broeden: 20 discipulen. Welc uwer heeft enen vrient ende gaet tot hem des midder nachtes ende spreket Vrient lien mi drie broden
25 een mijn vrint es comen vanden weghe tot my ende ic en heb niet dat ic hem voer legghen mach. Ende die ghene van want een (bovengeschr.) mijn vrient is tot mi ghecomen vanden weghe. ende ic en heb niet voer hem te legghen etc. 25 want mijn vrient is tot mi ghecomen vanden weghe ende ic en hebbe niet voer hem te legghen.
30 bynnen antwoert en moye my niet die doren sijn gesloten ende die kinder sijn in rusten mit my. ic en mach niet op staen  
35 noch di yet gheuen.  
 
Dit ewangilie es lanck dat laten wi nv voert (xia) staen omme der Dit euangelium is voert lanc. mer wi latent staen om die cortheit Ons here ¶ Dit ewangelium is voert lanc mer wi latent staen om der cortheit
40 cortheit wille Onse lieue heer leert ons hijr in dat wi bidden sullen sprect hi die bidt hem woert gegheuen. Bidt so woert (45b) leert ons hier. dat wi bidden selen ende seet Die bidt dien wort ghegheuen Die suect die sal vinden Ende die cloppet 40 Onse here leert ons hier dat wi bidden solen ende seit Dien bidt dien wort ghegheuen die zueket die sal vinden ende
45 v gegheuen. suect ende ghi sult vinden. clopt soe woert v opghedaen. Want die bidt dien woert gegheuen. wie suect hi vint. die sal opgheloken worden. 45 dien cloppet dien sal op worden gheloken.
50 die clopt dien duetmen op. Wat onderscheide salmen nv andesen woerden ¶ Wat onderscheet salmen nv in desen drien Wat onderscheit salmen nv in desen drien weten
53 verstaen. Bidden. weten ende nemen. als 53 ende nemen als inden

[pagina 159]
[p. 159]

V. 60A, A.

Hs. Br. 3, fol. 79b Corin I, 129, A, 1 Varianten:
1 Vp den seluen dach   Vetter - Corin:
vp die euangelie Sermoen   19. weler under úch. 21. go > gat. 22. zů eme. 23.? < lihe. 28. die, ontbr. 36. geben etc 42. sprichet. 44. gegeben. Bittent, so wirt úch gegeben; sůchent. 53. bitten, sůchen. 123. ime git, antweder.
 
15 DIxit ih's discipulis Dixit ihesus discipulis Hs. Hi. - Corin:
suis Quis vestrum habebit amicum et ibit ad eum media nocte etc. suis 19. als V. 21. geet. 22. eme zo, ontbr. 25. van den wege. 34. inder kammer.
Onse lieue heere ih's xp̄s Vnse here sprach: ‘Wilch 39. um der cortheit
20 die sprac tot sinen discipulen. Welc uwer heuet eenen vrient ende comt tot hem inder midder nacht ende spreket. vre hait enen vrůnt vnd gee zo eme zo middernacht vnd spreche eme zo: ‘Vrůnt, borge mir drů broyt, want min willen. 43 tot 47 wirt ontbr. 56. dat biddet meynet. 60 vnd tot 63. eme, ontbr. 68. sunderlingen vlijt gekeert to den dinge
25 Vrïent leene my drie broode want mijn vrient es tot mi comen vanden weghe ende ic en hebbe vrůnt, die is komen van deme lande zo mir, vnd ich inhain eme neyt vůr zo leygen’. Vnd der, die dat he soket 101. lene. 115. bedde der contemplacien. Nu is dusse begerte also lange cloppende. dat he
29 niet voor hem te legghene. ynwendich is, die antweirt: ‘La mich vngemoyt: myne důyren sint besloissen vnd myne kindere sind mit mir in deme bedde vnd i'nmach neit vp-gestain vnd dir gegeyůen’. om synes vnsturen volherdens wille opsteit. vnn geft ome allent dat he begert. 123. gift edder dorch de lerers of dor sic suluen sunder middel. 128. soket vn gi solt vinden. cloppet vnn iü sal
37 Dit euangelie es voort lanc maer wi latent staen omder cortheit Onse lieue Dit ewangelium dat is vort lanc: dat lais wir stain důrch die kůrde. werden opgedaen.
40 heere leert ons hier in hoe dat wi bidden sullen. Dien Vnse lieůe here die leirt vns hie-ynne, dat wir Hs. Br. 1 - Hs. U.
bidt dien wert ghegheuen Bidt v sal ghegheuen werden. souct ende ghi beyden soilen, vnd sprach: ‘Die byddit deme wirt gegeyůen; sůckt vnd ir 1, 2. Sermoen opt euangelium. 30. antworde. 32. besloten. 37. voert
45 sult vinden. clopt ende v sal vpghedaen werden. soilt vinden; clopt, so wirt ůch ůp-gedain. Want we bid deme wirt; die soickt, die vint; die clopt, deme deyt man vp.’ Nů lanc. 42. sullen Ende spreect. 47. wie bidt wert ghegheuen. 49. die vint. 51. Nu wat o. salmen an dese drie worden verstaen. 81. die sprac.
Wat onderscheede salmen nv in desen drien nemen. wat vnderscheydes sal man an deisen drin worden 96. hem, ingev. 99. Dat is god. 101. dat hi hem
53 als in biddene in souckene vernemen: bidden gheue .iij. broede. Dat is

[pagina 160]
[p. 160]

[V. 60A, A.]

Hs. U., fol. xia Hs. L., fol. 45b Hs. Be. 1., fol. 16b
54 Sueken. Cloppen. Dat willen wi mitten eersten prueuen Dat bidden dat meynt een toe ghemoede mit eenre ynnigher begheerten in bidden. sueken ende cloppen Wi selen metten iersten weten. dat bidden meynt. een toeghekeert ghemoede met eender 54 bidden soeken ende cloppen Wi sellen mitten eersten weten dat bidden meent een toeghekeert ghemoede. mit ynnigher
tot gode ende (in margine ingevoegd) 59 begheerten tot gode
60 heysschen wat van hem. innigher begheerten tot gode ende eysschen wat van hem (ende....hem,  
Mer dat sueken dat hi ons het sueken. dat es in marg.) Mer dat sueken dat is een wtuerkiesen Mer dat soeken dat is een vutuerkiesen des
65 een wtuerkiesen. een voer dat ander. want die suect die heuet sijnen neerste gekeert tot dien des eens voer dat ander. want die suect die heeft tot dien dinghen sinen sonderlinghen vlyt ghekeert. 65 eens voer dat ander. Want die soeket die heefft tot dien dinghen sinen sonderlinghen vlijt ghekeert
69 dat hi suect voer ander die hi sueket meer die si soeket mer
  dan tot anderen dinghen 70 dan tot ander (16e) dinghen
dinghen. Mer die clopt meynt een volherden. ende niet aflaten tot dat men vercrijcht datmen Mer cloppen is een volherden ende niet af te laten. eermen vercreghen heeft dat men begheert Mer cloppen dat is een volherden ende niet of te laten eerman vercreghen heeft datmen begheert
75 begeert. Ende dese woerden hebben groet onderscheit. Bidden. Sueken. Cloppen. Ende aldus hebben dese drie als bidden sueken ende cloppen groot onderscheet 75 Ende aldus hebben dese drie als bidden soeken ende cloppen goet onderscheit
Nu nemen wi voer ons ¶ Nu willen wi voer ons ¶ Nu willen wi voer ons
80 (ingev.) des leeres woerde inder omelien Beda die spreect. Dese vrint die aldus van den lande es comen tot sijnen vrint. nemen des leeraers woor-(46a) den inder omelien. daer beda seet Dat dese vrient die tot sinen vriende vanden weghe ghecomen 80 nemen des lerers woerden onder omelyen Beda seit dat dese vrient die tot sinen vriende vanden reysen ghecomen is. is dat
85 Dat is dat gemoede des minschen. ende dat gaet alte dicke in een verre is. is dat ghemoede des menschen. Want tghemoede gaet alte (in marg. 85 ghemoede des menschen. Want dat ghemode gaet vake swaerlic vanden
88 lant der ongelijkcheit. ingev.) dicke swaerlijc van den mensche. in menschen in enen veren vreemden lande
  enen vreemden verren lande der onghelijcheit 90 der onghelijcheit
92 ende compt dan somwijlen weder hongherich ende doerstich alles guets. ende coemt dan weder hongherich ende dorstich alles goets Ende dan en ende compt dan weder hongherich ende dorstich alles guedes Ende dan
95 ende dan so (ingev.) en heuet hem die minsche niet voor te leggen (xib) heeft die mensche hem niet voer te setten. mer hi gaet tot sinen vrient. 95 en heeft die mensche hem niet voer te setten. mer hi gaet tot sinen
Dan so gaet hi te sijnen vrint. dat es onse dat is god. ende clopt vrient dat is god ende clopt voer sijn doren ende
100 lieue heer. ende bidt voer sijne doer dat hi (ingev.) hem .iij. brodere voer sijnre doren. ende bidt dat hi hem gheue drie broden. dat is verstandenisse 100 bidt dat hi hem gheue drie broden dat is verstandenisse der heiligher drieuoldicheit
gheue. Dat es te verstaen der heyliger drijuoldicheit. der heiligher drieuuldicheit Ende die 103 ende die vrient
105 eit. ende die daer in es die spriect. Laet my ongemoyet. want mijne vrient die daer in is (die .... is, in marg. ingev.) ontsculdicht hem ende ontsculdicht hem ende
108 doren sijn gesloten. mijne seet Laet mi onghemoeyt. 108 seit laet mi onghemoeyet

[pagina 161]
[p. 161]

[V. 60A, A.]

Hs. Br. 3, fol. 79b Corin I, 130, A, 8 Varianten:
54 ende in cloppene. Wi sullen metten eersten weten vnd soicken vnd cloppen? Dat wil wir mit deme verstannesse d.h. dr.
dat dat bidden meent eirsten proyůen. Dat bidden Hs. Br. 2. - Hs. U.
een toe ghekeert ghemoede met innigher dat meynt eyn zogekeirt gemoite mit eynre 1. Inde cruys daghe. 19. sprect jnder euwangelien.
59 begheerten tot gode. ynnicher begeirungen zo gode vnd heisschenetzwat 30. antwerde. 37. es vort. 38. nv, ontbr. 42.
  zullen ende sprect. 48. hem wort gegeuen. 49 die
Maer dat soucken es een vut verkiesen des eens van eme. Mer dat soicken, dat hie vns heyst soicken, vint. 51. Nv wat o. salmen an deze .iij. woerde
65 voor dat ander want die souct die heeft tot dien dinghen die hi souct sijn sonderlinghe neerste ghekeert meer dan tot anderen dat is eyn vff-erkeysen eyn vůr deme anderen; wan die soickt, die hait sinen vlijs gekeirt zo deme sůnderlingen, dat hie soickt, vůr ander verstaen. 66. Wie souct 79 tot 82. Beda die sprac. 86. dat, ontbr. 99. dat is god. 100. bidt hem vor sine dore datti hem geue drie broede dat is verstannissed.
71 dinghen Maer cloppen es een vulherden ende niet af te latene voor men vercreghen heeft datmen dinck. Dan die clopt: dat meynt eyn volherden vnd neytaf-laisen, bys mandat erkricht, dat man meint. d.h.dr. 105. ende die die spr. 116. heileger cont. 127. sal worden gegeuen. 129. Ende souct.
75 begheert Aldus hebben dese drie als bidden Vnd haint diese wort goit vnderscheyt: bidden Hs. D. - Hs. Be. 1.
soucken (80a) ende cloppen groot onderscheet soicken vnd cloppen. 1. inden bedeldagen. 7. vanden wege. 11.
Nu willen wi voor ons Nv neymen wir her-vůr verstaet by den be
80 nemen des leeraers woerden beda inder omelien daer hi seit Dat dese vrient die tot sinen vrient vanden weghe ghecomen vns des leirers vs-leygůnge in der omelyen. Beda die sprach: ‘Dijs vrunt die alsůs von deme lande zo syme vrůnde is komen, vy (= brode eye vyssche); Sermo, ontbr. 15 tot 18. ontbr. 22. ter midder nacht. 28. dat ic hem voer legge Ende so vort. 37-39.
85 es. es dat ghemoede des menschen. want dat ghemoede gaet dickent zwaerlic vanden mensche in eenen verren vremden dat is dat gemoite des menschens; dat gemoite dat geyt alzo dicke vnd sweirlichen vanden menschen in eyn verre, vremde ontbr. 42. Die bidt ende v salghegeuen werden Desùeke(!) die sal vinden Die cloppet die sal werden opghedaen. 69. die si soeket,
90 lande der onghelijcheit lant der vngelicheit ontbr. 71. dat, ontbr. 73. eer datmen. 83. vanden
ende dan comtet weder hongherich ende durstich alles goets. Ende vnd kompt dan etzwanne weder hůngerich vnd důrstich allis gůtz, vnd weghe ghecomen is dat gemoede des men schen sij/ 87. seer swaerlike.
95 dan en heeft die mensche hem niet voren te settene Maer hi gaet tot synen vriende dats. tot gode so inhait eme des mensche<n> neit vůr zo leygene: so geyt he zo syme vrůnde, dat is got, 88. enen veren, ontbr. 97. hi, ontbr. 98. dat god is. 117. die begeerte.
ende clopt voor sijn duere vnd clopt vnd biddit vůr Hs. Ge. 1 - Hs. Be. 1.
100 ende bidt dat hi hem gheue drie broode. dat es verstannesse der heligher synre důren dat he eme geyůe drů broit, dat is: verstentnisse der heiliger 3 tot 14. opt ewangelium tauwerls sermoen: 46. op ghedaen
103 drieuoudicheit Ende die dryůeldicheit. Vnd der worden. 67. sinen, ontbr. 69. die hi suect. 77. groot onderscheit. 81. dat beda seet. 82. van
vrient ontscu[l]dicht hem da-inne is, die intschůldichet den weghe ghecomen is
108 ende seit. Laet mi on- sich vnd spricht: tot sijnen vrient. 87.

[pagina 162]
[p. 162]

[V. 60A, A.]

Hs. U., fol. xib Hs. L., fol. 46a Hs. Be. 1., fol. 16c
109 kinder sijn te bedde. dat sijn die leere (oorspr. leere', uitgerad.) die want mijn doren sijn ghesloten. ende mijn kijndere sijn met mi opten 109 Want mine doren sijn ghesloten ende mijn Kinder sijn mit mi opten
112 sijn met gode inden bedde dat sijn die leeraers die sijn met gode inden bedde (dat .... bedde, in marg. ingev.)  
116 bedde der contemplacien Nu dese die volherdt also langhe cloppende. dat dese omme sijns volherdens der contemplacien Mer die begheerte clopt soe langhe dat die vrient opstaet. ende gheeft haer 116 bedde der contemplacien Mer dat begheerte cloppet so langhe dat die vrient op staet ende ghift hem
120 herdens wille opstaet ende ghieft hem dat hi wilt Dat es dat hi hem antwoerde al dat si eyschet Dat is dat ons here gheeft haer antwoerde (h. antw., in 120 al dat hi eyschet Dat is dat onse here ghift enter
ghieft doer die leere of doer hem seluen marg. ingev.) doer die leeraers. of sonder (46b) doer die leerers of sonder middel doer hem seluen
125 sonder myddel. Ende daerommesprac xp̄us bidt v woert gegheuen. Clopt so woert v op gedaen. Suect so suldi vinden middel doer hem seluen Hier om seet ons here ih's xp̄s. bidt ende v sal worden ghegheuen. suect ende ghi selt 125 Hier om seit onse lieue here ihesus xpūs Bidt ende v sal worden ghegheuen soect ende ghi sult vinden ende cloppet
130 Bidt so woert v gegheuen vinden. clopt ende v sal worden opghedaen 130 v sal werden op ghedaen

V. 60A, B.

Hs. U., fol. xiiia Hs. L., fol. 48b Hs. Be. 1, fol. 17a
1 nv dese minschen comen mit hoeren wereltliken herten ende mit horen besetenen gronde. ende Nu comen dese menschen met werliker herten ende met haren besetenen (<beseten) gronde ende 1 Nu comen dese menschen mit wertliken herten ende mit haren beseten gronde ende bidden ende beden
5 beden ende bidden vele ende hem en woert des leuende broets niet (xiiib) Dat en es gods scolt niet. mer hoere lude bidden ende beden vele (in marg. ingev.). mer hen en wort des broots niet. mer die steen. 5 mer hem en wert des brodes niet. mer die steen
10 scolt. ende dien woert dien steen voer dat broet.  
dat es een haert steenen hert dorre ende calt verblust sonder aendacht dat is een haert steenen (49a) herte dorre ende cout. ende verlesschet (in 12 dat is een herd stienen herte dor ende colt ende verlesschet sonder andacht
15 ende genade. ende lesen vaste die bueke wt deen na den anderen. ende dat en smaect hem niet. marg. vervangen door verbluscht) sonder aendachte ende ghenade Ende dit en is gods scout 15 ende ghenade Ende dit is godes scult niet mer haer eyghen Si lesen vaste die boeken
19 ende dies en achten si niet niet. mer haer eyghen ouer dat een voor ende
  scout. Si lesen vast die boeken ouer die een voer dat ander na. mer ten smaect hem niet ende dies 20 dat ander nae mer ten smaket hem niet.

[pagina 163]
[p. 163]

[V. 60A, A.]

Hs. Br. 3, fol. 80a Corin I, 131, A, 21 Varianten:
109 ghemoyt want mijn dueren sijn ghesloten. ende mijn kindere sijn met mi te bedde. dat sijn die leeraren die zijn met gode inden ‘La mich vngemoyt, want myne důren sint beslossen vnd myne kinder sint mit mir an deme bedde.’ Dat sint die leirer, die sint mit gode an deme bedde der dicwijl. 117. die begheerte. 119. gheeft haer al dat si .... 120 Dat is tot 123 of, ontbr. 125. lieue, ontbr. 129. Colpt (!)
116 bedde der contemplacien Maer die begheerte clopt so langhe dat die vrient vpstaet ende gheeft hem heilicher contemplacien. Nů deiser beheirt alz lange cloppende, dat deiser <sy> důrch sins  
120 al dat hi heeschet Dat es dat onse heere hem gheeft herdens wille vp-steyt vnd geyt eme allit dat hie wilt: dat is dat got  
antwoerde duer die leeraers. of sonder middel eme geyt antweirt důrch die leirer of důrch sich  
125 duer hem seluen Hieromme seit onse heere ih's xp̄s Bidt ende hu sal werden ghegheuen. soucket ende ghi sult selůer sůnder middel. Vnd dar-vmbe sprach cristus: ‘Bid, so wirt vch gegeyůen; soickt so vint ir; clopt so  
130 vinden. clopt ende hu sal werden vp ghedaen. wirt ůch vp-gedain’.  

V. 60A, B.

Hs. Br. 3, fol. 81b Corin I, 137, A, 17 Varianten:
1 Nu comen dese menschen Nů deise<n> Menschen Vetter - Corin:
met weerliker herten ende met haren besetenen gronde ende bidden koment mit iren weriltlichen herzen, mit iren besessenen grůnden, vnd 3. m. irem b. grunde. 6. das brot. 13. hert und d. 19. endacht; noch
5 den ende beden maer hem en wert des broots niet. maer die steen biddent vnd beydent, vnd in wirt des broitz neyt; das inis neyt gotz schůlt, svnder ir eygen schůlt. Vnd den wirt der steyn vůr dat broyt, dat is eyn er enquillet. 26. getůt. 28. lit er > leit er sich. 40. gebiegen. 43. einem. 50. Liebes kint, vor disem steinin grunde. 60. der wise man 64. dise steine an din kopf varen. 67.
12 dat es een hart herte durre caut ende verblusschet sonder aendacht ende hart, steynen herze<n>, hart, důrre vnd kalt vnd verlosschen, ain andacht das du in nut wider steinest (Schmidt: ime iht widerstandest. 85. 15 ghenade Maer dit en es gods scult niet maer vnd genaden; vnd leysent vaste die bůche vs, eyn lembelin. 95. in etlicher wise.
haer eyghin. Si lesen vaste die boucken ouer. dat een voren dat ander na na deme anderen, vnd dat insmacht in neit vnd des inaicht hie neit, noch Hs. Hi. - Corin:
20 maer ten smaect hem niet <in> hie inqůeilt, noch hie indůrst dar-na neit. 3. m. oren eigen beseiten gronde. 14. verlesschet. 16. vüste. 30. heft he weder an wan nyes.

[pagina 164]
[p. 164]

[V. 60A, B.]

Hs. U., fol. xiiib Hs. L., fol. 49a Hs. Be. 1., fol. 17a
  en achten si niet (ende... niet, in margine ingev.)  
26 als dyt doet in eenre grouer blender wijsen so legghen sy hem also neder ende slaepen. des Want als si dit doen in eenre grouer wisen. soe en hebben si daer ghenen dorst noch verlanghen 26 Want als si dit doen in eenre grouer blinder wesen so en hebben si daer gheen dorst noch verlanghe 30 morghens heffen si weder aen als te voeren. na Dan soe legghen si hen neder ende slapen. ende des merghens heffen si weder aen van nieus. 30 nae So leggen si hem neder ende slapens ende des morghens heuen si weder an van nywes
34 Als si hoer gebet also ende dat si aldus haer Ende dat si aldus hoer
(ingev.) doen. dan dunct (als genoech, doorgeh.) hem het es al genoech. ende hijr bij woert hoer gront also haert als een ghebet doen dat dunct hen ghenoech sijn Ende hier om wort haren gront alsoe haert als een molensteen. dat mense noch brenoch 35 ghebet doen dat dunct hem ghenoech Ende hier om wort haer gront also hart als een molen stien datmen si noch
40 molen steyn. dat mense gebreken noch gebuyghen ken noch bughen en mach 40 breken noch bughen can
en can. ende compt men hem aen mit eynighen dinghen die hem contrarie Comtmense aen met enighen dinghen dat teghen hen is. het si in doen oft Comt men si an (17b) mit enighen dinghe dat teghens hem is tsi in doen
45 sijn dan so woert men des gronts wel gewaer. men mach daer wonder aensien in laten. soe wortmen den gront alsoe ghewaer. datmen wonder siet aen die harde steenighe berghen 45 of in laten so wortmen des grondes also ghewaer datmen wonder siet an die herde stienighe berghen.
 
50 Kinder voer desen steynen gront hoet v ende en hebt niet voel redenen mit hem dat ghijse yet vole berespen wilt dan Lieue kijnder voer dese steenighe gronde huedt v. ende en hebt niet veel te doen noch woorden (n.w., in marg. ingev.) met hen. 50 Lieue kint voer desen stienighen gronde huede di ende en heb niet veel te doen mit hem so dattu se yet berechten 55 een woert ende vlien soe (49b) dat ghise yet vele (ingev.) berechten wilt. mer vliet van hen 55 wilste. mer vlie van hem
Onse heer spreect Ja ia Neyn neyn Ghedinc ende Ons here sprac ia ia. neen neen Denct als die Onse here sprac Ja Ja. neen. neen. Dencke als
60 doe alse de wijse man. die sprack dat v ende ons niet en gebreke. wise meechden spraken. op dat ons noch v bi auenturen niet en ghebreke 60 die wise magheden spraken. op dat v noch ons bi auenturen niet en ontbreke
waert oec dat dese Siet oec toe dat v dese Siet oec toe dat di dese
65 steen aen dijn hoeft vuren. buyge dij daer onder. ende huede dese steenen niet aen v hoeft en comen ende waert oec datse aen v hoeft 65 stienen niet an dijn houet en comen Bughe di ende sie dattu hem
steene dat si di niet quamen (ende....quamen, 68 niet weder en staeste
69 (ingev.) weder en varen in margine ingev.) bughet v daer onder (d.o., in margine ingev.) ende siet dattu hen niet weder en staet  
74 (xiiiia) Het sijn oec cleyn kieselinge steen die oec haert sijn Neen lief kent doe den mont toe. ende Lieue kijnt het sijn oec cleyne keselsteyne neen lieue kynt neen (het.... neen, in margine ingev.) 74 Lieue kint doet den mont toe dat herte teghens gode op
78 doen dijn hert teghen doet den mont toe. 78

[pagina 165]
[p. 165]

[V. 60A, B.]

Hs. Br. 3, fol. 81b Corin I, 138, A, 9 Varianten:
  47. also dat men mach wonder seen. van den
26 Want als zi dat doen in eender grouer blender wisen. So en hebben zi daer gheenen durst noch Alz hie dat gedey<l>t in eynre groyůer, blinder wysen, so liet hie neder vnd sleift; des groten harden steynen bergen. 54. dattu ores dinges icht berichten willes. oec van eynen
30 verlanghen na. So legghen sij hem neder ende slapen morgens heift hie eůer an alz van eirst; worde. sunder vlii se. 61. iuncfrouwen spreken.
ende des morghens heffen zij weder aen van nieus Ende als zi aldus haer dat hie also sine gebeidelyne 67. vnn sü dattu on nicht weder en staest. weret oec dat et weren cleyne
35 ghebet doen so dinket hem ghenouch Ende hier omme wert haer gront alsoo hart als een muelensteen datmense breken gedoy, so důnckit in, id sy genoch. Vnd hieby wirt sin grunt also hart alz eyn moilenstein, dat man sy weder gebrechen keserlingen. 76. do den mont to. vnn bewerre dy myt orer harder verkertheit nicht. sunder keer dy to gode vnn
40 noch bughen en mach noch bůygen inkan. do dyn herte tegen on op. Leue kint om godes willen
Comtmen dan aen hem met eenighen dinghen dat ieghen hem es het si in Komet man sy an mit eynigen dingen, dat weder sy is, id sy an doine ....weset sachtm... vnn leiflick den genen.. vnn iü ouel meynen.
45 doene of in latene. so wertmen dien gront of an laissene, so wirt man des grůntz so gewar: Hs. Br. 1. - Hs. U.
alsoo gheware datmen wonder ziet an die harde steenighe berghen man mag wůnder seyn, harde, steynende berge. 2. weerliken. 5. bidden ende beden. 17. maer dat 26. als zii dit doen. 30. so
50 Lief kint voor dese steenighe gronde hoede di ende en hebbe niet vele te doene met hem so dattuse yet berechten wils Kint, leyf kint, vůr diesen steynenden grůnden hůde dich vnde inhaif neyt vyl reydens mit in, dat dů sy eyt heffen. 34. Dat si also haer ghebet doen. 41 noch ghebreken noch gheboeghen. 43. an hem. 44. die weder hem sijn.
55 dan een woert ende vlie. berichten wiltz, dan eyn wort, vnd vlů. 50. Lief kint. 60. maeghden (op rasuur!) die spraken (< sprac). Dat (op rasuur).
Onse heere sprac. ia. ia. neen neen. Dinckt als Vnse here sprach: ‘Ya, ya; neyn, nein.’ Dencke 66. varen. 69. en, ontbr. 74. clene keselsteene.
60 die wise maechden spraken. Vp dat ons ende v niet en ghebreke. vnd doy, alz die wyse maedesprachen: ‘dat ůch vnd vns neytingebreche’. Neen l.k. neen doe... 78. dat herte. 80. Lief kint ic bidde (om, doorgeh.) hu om gode ende
Sie toe dat di dese Si ouch, dat dir dieser om al dat ic hu b.m.
65 steene aen dinen hoof-(82a) de niet en comen steyn an dynen kop neit invaire, bůyge dich vnd hůde dich, dat dů ey neit weder-in-steyns, 84. die ghene, ontbr. 90. Want, ontbr. 91. dicke verborghen inden gront l.t. tot men an hem...
 
  Hs. Br. 2. - Hs. U.
  2. werliken. 5. bidden ende beden. 17. maer dat. 26. als hi dit doet.
74 Lief kint doe den mont toe. ende dijn herte opene ieghen gode id sin oůch <oůch> cleyn keselsteyne. Neyn, leyf kint, neyn: do den můnt tzo vnd do dat 30. so heffen. 34. dat. zii alzoe haer gebet doen dat dinct hem al genouch. 41. noch breken
78 hertze intgain got vp. noch geboghen en

[pagina 166]
[p. 166]

[V. 60A, B.]

Hs. U., fol. xiiiia Hs. L., fol. 49a Hs. Be. 1, fol. 17a
79 onsen lieuen heer op Lyeue kinder ic bidde v ende doet dat herte teghen gode open Lieue  
al dat ic bidden mach kijnt om god ende om 81 lieue kint om god ende
omme gode sijt saichtmoedich ende oetmoedich alle dat ic v bidden mach. weest saechtmoedich teghen om al dat ic di bidden mach. wes sachmoedich
84 teghen die ghene die v ghen hen allen. ende ende oetmoedich teghens
  veroetmoedicht v teghen die v contrarie sijn ende hert (ende h., in marg. 85 hem allen die di contrarie sijn
88 weder sijn. swijcht ende verdraecht ende nyemet vrs grons waer. Want dese steene ligghen dickwijle inden gront lange tijt tot dat men hem aen (ingev.) compt in eynigher wijsen ingev.). Swijcht ende verdraecht ende nemt ws gronts waer Dese steene ligghen dicke verborghen inden mensche langhen tijt. teynt mense in enigher wisen ruert. 88 swighe ende verdrage ende neem dijns grondes ghewaer Dese stemmen(!) legghen vake verbonden inden mensche langhe wile hent men si in enigher wisen roert

V. 60a, C.

Hs. U., fol. xiiiib Hs. L., fol. 50a Hs. Be. 1., fol. 17b
1 hem woert die slange vorden vyssche: Kinder dat syn alle ordelende luden. also die slange ¶ Desen valschen lieden wort oec die slanghe ghegeuen voer den visch Kijnder dat sijn alle ordeelende 1 Desen valschen luden wort oec die slanghe ghegheuen voer den visch
5 schiet hoer fenijn also doen alle ordelende minschen menschen (Kijnder ....menschen, in  
Wat si sien of wat sy horen dat woert al vergiffenisse in hem. marg. ingev.) (50b) Want ghelijc (in marg.) als die slanghe omgaetendeghiet 7 Want (17e) als die slanghe omme gaet ende ghiet sijn venijn vut. so doen dese
10 dat ghieten sy wt mit vercleyninghen op ander minschen. ende sij en merken haer venijn wt. alsoe doen dese lieden. Want wat si sien ende horen. 10 luden Want wat si sien of horen dat wert vermits haren quaden oerdel venijn
13 niet wat sij seluer sijn. dat is ouermits haren in hem ende dat
  quaden ordeel venijn in 14 ghieten si vut mit te ver-

[pagina 167]
[p. 167]

[V. 60A, B.]

Hs. Br. 3, fol. 81b Corin I, 139, A, 15 Varianten:
  can. 43. aen hem. 44. die teghen hem ziin. 50. lief
81 Lief kint om gode ende om al dat ic hu verbidden mach weest sachtmoedich ende oetmoedich Leyf kint, do id vmb got vnd vmbe allit, dat ich gebidden mach; vnd syt senftmoidich vnd kint. 54. vole, ontbr. 55. vlie alzoe ons .... 64. waeren. 69. en, ontbr. 74. clene kesselsteene
85 ieghen hem allen die di contrarie zijn oitmoidich leimbegchinGa naar voetnoot1) intgain de, die ůch weder neen l.k. neen. 78. dat herte. 80. lief kint Ic biddu om gode ende om
88 Swighe ende verdraghe ende neme dijns gronts gheware Dese steene ligghen dicken verborghen inden mensche langhe sint; swicht vnde verdrayt vnd neympt vrs grůntz war. Diese steyne lygent dicke verborgen in dem Menschen lange al dat ic v bidden mach. 84. die ghene, ontbr. 90. Want, ontbr. 91. dicke verborghen inden gront l.t. tot men aen hem comt.
tijt. tot dies mense roert. wyle, bys man sy ankompt mit eyniger wysen. Hs. D. - Hs. Be. 1.
  2. mit oeren werliken. 15. Ende dit en is. 17. mer haer eyghen, ontbr. 27. wise. 31. slapen. 40. en can. 42. se (nu, geëxp.) an. 50. voer desen harden stenighen gront. 52. en, ontbr. 54. berispen of berichten. 61. spreken Op dat iu ende ons. 63. ghebreke. 65. steen....come. 75. Ende doe dat herte. 90. Dese steene (? hs.: stēne. Zie beschrijving van het hs.!) 91. verborgen.
Hs. G. 1. - Hs. Be. 1.
1. dese lieden met weerliker herten. 3. haren, ontbr. 15. Ende dit en is. 17. haer eyghen scout. 19. die een voer die ander na. 27. blinder, ontbr. 30. Dan so legghen. 31. slapen. 35. dan dunct. 36. ghenoch sijn. 40. en mach. 50. voer dese stenighe gronden. 58. Ja ende neen (ende geschreven boven uitgerad. ia neen). 60. hs.: mech, aansluitend in marg. den; 63. ghebreke. 65. oec niet. 75. ende doet dat herte teghen gode open. 83. Weest saechtmoedich hem allen: ende veroetmoedicht v voer die contrarie sijn. 90. waer Dese steenen ligghen dicke verborghen....93. tyt: theynt.

V. 60a, C.

Hs. Br. 3, fol. 82a Corin I, 141, A, 8 Varianten:
1 ¶ Desen valschen lieden In wirt oůch der slange Vetter - Corin:
wert oec die slanghe ghegheuen voor den visch vůr den visch. Kinder, dat sint al vrdelend lůde; also alz der slange sleyt al-vmbe vnd gůys sin vergyfnisse, also sint deise 6. vergift. 12. vernichtende. 23. dis und das. 24. Dise sl. die sint. 26. blintslichen. 27. ungunst. 40. der toirrant, ontbr. 41. das
7 want ghelijc dat die slanghe omme gaet ende ghiet haer fenijn huut. vrdeilende lůde; wat sy seint of hoirt, dat wirt vergyftlich in in, scorpio. 46. dvmme, ontbr. 54. Vnd, ontbr.; das lechelet vornan und smeichelet.
10 alsoe doen ooc dese lieden want wat si sien of vnd dat geyssent sy vs mit vercleyn<g>ůngen 59. der valsche.
hooren dat es overmits vnd mit verneittungen; Hs. Hi. - Corin:
haren quaden oordeele   4. lopet al vmme. 12. vernichtingen
14 venijn in hem ende   der anderen

[pagina 168]
[p. 168]

[V. 60A, C.]

Hs. U., fol. xiiiib Hs. L., fol. 50b Hs. Be. 1., fol. 17e
  hem. ende dat ghieten si wt met vercleynen ende vernieten eens anders 15 cleynen ende te vernieten
Dese slanghen sijn oec Ende dese slangen sijn in hem soe lanc. ia vander eenre want totter ander Si en sien niet wat si selue sijn. mer dus ende alsoe soude die ende die sijn. Die slanghen 18 eens anders Ende dese slanghen sijn in hem also lanc Ja vander eenre want totter ander Si en sien niet wat si seluen sijn. mer dus ende alsoe solde die ende die sijn Die slanghen sijn
25 wel blenderlijc inden minsche/ dat es verborghen ongonste ende behendelike stieken ende vercleyninghe. die wt sijn oec wel cleyn als pricken. dat is verborghen ongonst beheyndighe laghen ende vercleyninghe (beheyndighe 25 wel cleyn als pricken dat is verborghen ongunst
30 eenen bosen gronde comen. .... vercleyninghe, in  
daer voer huet v ende ordelt v seluen ende nyemant anders marg. ingev.) ende dese verberghen si ende steeken zeer heymelike wt. mer al wt enen quaden 31 ende dese verborghen si ende steken si seer heymeliken vut mer al vut enen quaden gronde Kijnder
  gronde Kijnder daer voer huedt u ende ordeelt v (ende....v, in marg. ingev.) seluen ende niement anders 35 daer voer hoedet v seluen ende nyemant anders
40 Desen minschen wort dat (ingev.) scorpioen voer dat ey (uit: eye). Dat es een valsche geloue van ¶ Desen lieden wort oec dat scorpioen voer dat ey ghegheuen. dat is een valsche gheloeue van hen 40 Desen luden wart oec dat scorpioen voer dat eye dat is een valsche gheloue van hem seluen een valsche
44 hem seluen. seluen ende een valsche toeuerlaet. (ende .... toeuerlaet, in marg. ingev.) ende een valsche domme vermetelheit Soe 44 domme vermetelheit
ende segghen segghen si. waer om en So segghen si waer om
50 waeromme en solde ic niet also wel varen als die of die. Ic bede ende ic lese ende ic leue also wel als die. sij doen als dat soude ic niet alsoe wel varen als die ende die Ic bede ende singhe ende leue also wel (51a) als si Ende gheliker wijs 50 en solde ic niet also wal varen als die Ic bede ic singhe ende lese so wael als hy Ende gheliker wijs als dat scorpioen voer
55 scorpioen dat lecht voer mitten monde ende nae stieket mitten sterte. Alsoe schiet deser minschen valscher toe versichte als dat scorpioen smeeket metten monde ende achter stect metten sterte. alsoe gheschiet (>gheschietet) met desen valschen 55 smyeket mitten monde ende after steket mitten sterte also ghescietet mit desen valschen menschen int eynde Als die
60 aen den eynde. als hem de gront ontdect mit valscheit beseten. menschen int eynde. als die valsche beseten gront deser lieden ontgliedet ende hen ondect. (ende .... ondect, in 60 valsche beseten gront desen luden ontglidet
65 dan so vallen sij in mestroest ende weerden ewelijc verloren. dan comet die steke der ewigher marg. ingev.) soe vallen si in mistroest ende twiuele Ende als die doot coemt soe worden si 65 soe vallen si in mistroest ende in twiuel ende als die doot coompt soe worden si ewelic verdoemt
69 doet. Dat men des ewelijc verdoemt Kijnder 69 ¶ Kinder dit doet datmen

[pagina 169]
[p. 169]

[V. 60A, C.]

Hs. Br. 3, fol. 82b Corin I, 141, A, 16 Varianten:
15 dat ghieten si vut met (82b) vercleene ende vernietene   guden menschen. Vn si syn also lange slangen. dat se .... 25. als
eens anders Ende dese (ingev.) slanghen sijn vnd sint die slangen in in also lanck als van prickelkens of lutteke negen ogen. 27. vngunsticheit.
20 in hem alsoo lanc. ia vander eender weech totter ander Zij en sien niet wat si selue sijn. maer dus ende so soude die eynre want zo der andere. Sy inseynt neyt, wilch sy selůer sint; ain also vnd alsůs soild dys vnd die sin. Die slangen sint de behendelike steiket vnn vercleynet de guden menschen. vnn sligen vnn spyen also mit hoüeschen behenden vnn
25 ende die zijn Dese slanghen sijn oec wel cleene. dat es verborghen onionst. oůch waile cleyne als pricken: dat is verborgene afgvnsticheit vnde behende stiche vnd vercleynůnge, die vs eime boysen grůnde her-vs cloken worden or fenijn vt oren quaden gronde: op de simpelen gudhertigen menschen. Och kinder hodet iü ernstlic hir vor vnn an merket iuwen
31 ende dese verberghen sij ende steken zeere heymelic vut maer al vut eenen quaden gronde. slichent; da-vůr hůyd ůch: vrdelt vch selůer vnde neymant anders. rechten gront wo de gestalt sy. dat gi iü suluen nicht en bedreget. vnn merket nicht vele ander
35 Kinder daer voren hoet hu. ende oordeelt v seluen ende niement anders   lude. Want alsulken menschen wert de crabbe of scorpie vor dat ey. 55. lechgelt vůr vnd, ontbr. 61. Als de v. bes. gr. sick
40 Desen lieden wert oec dat scorpioen voor dat ey gheboden. dat es een Diesen Menschen wirt der toirrant, dyt scorpio, vůr dat ey, dat is: eyn vntdecket. 67. eweliken verdomet in deme stricke d.e. dodes.
valschs gheloue van hem seluen. ende een valsches vals<c>sch gelůůe van in selůer, eyn valsch Hs. Br. 1. - Hs. U.
45 sche domme vermetelheit zoversicht vnde eyne dvmme vermessenheit: 5. also sijn al ordeelende lieden. 7. sien ofte horen dat werct. 25. blendelinghe. 27. behendighe. 51.
So segghen si waer omme ‘War-vmbe insoild ich als die ende die. 54. als
50 en soudic niet alsoo wel varen als die ende die. ic bidde ende singhe ende leue alsoo wel als zij Ende gheliker wijs neyt alz wail varen alz die vnd die? ich beyden, singen vnd leysen vnd leyůen alz wail alz sy doynt!’ Vnd alz dat scorpio dat hi. 55. lect. 58. minschen, ontbr. 61. die gront ontdect Die valsche beseten gront. 69. Kinder dat doet dat men des gronts
55 als dat scorpioen voren smeeket metten monde ende achter steket metten lechgelt vůr vnd schmeichet mit deme můnde vnd hinden sticht id mit niet ware en neemt Dat is een....
sterte Alsoo gheschietet den stertzse, also geschůyt Hs. Br. 2. - Hs. U.
met desen valschen menschen deiser valscher 3. ordeelende menschen.
60 int hende. als die valsche besetene gront desen lieden ontgaet zoversicht an deme ende; alz der grund sich indeckit dan valschen, besessenen grůnt, 5. alsoe ziin. 6. liede wat zi sien of hooren dat werct. 24. siin wel blendelinge. 27. behendege. 52. die ende die. 54. als
65 so vallen si in mestrooste ende twifele. ende als die doot comt so werden zi eewelike verloren Kinder so vallen sy in mystroist vnd in tzwiůel vnd werden ewiclichen verloren: so komet der stich des hii. 55. lect. 56. stect achter. 58. minschen, ontbr. 61. de gront ontdect die valsche bezeten
69 dit doet dat men den ewigen doitz. Kinder, dit gront. 69. Kinder dat

[pagina 170]
[p. 170]

Hs. U., fol. xiiiib Hs. L., fol. 51a Hs. Be. 1., fol. 17e
70 gronts niet waer en nyemt dat es een harde sorchlijc (xva) dinck. dit doet datmen den gront ende die ghebreken niet waer en neemt ende dat is een herde sorghelijc dinc (ende .... dinc, in marg. ingev.) 70 den gronde ende die ghebreken niet waer en neemt

A.

Een vergelijking der beide groepen valt in het voordeel der eerste uit, zoowel wat stijl als wat nauwkeurigheid betreft. Soms is de tekst ook vollediger overgeleverd. Toch blijkt reeds bij deze eerste kennismaking het belang dat ook groep II heeft, als wij letten op het laatste deel der passage die wij afdrukken, van r. 117 af: Nů deiser beheirt alz lange cloppende door gr. II weergegeven door Mer dat begheerte cloppet so langhe. Mogelijk is natuurlijk, dat beheirt (V.: behert) niet begrepen is, doch de lezing verdient alle aandacht, daar wij ook in Hi. lezen Nu is dusse begerte also lange cloppende, hetgeen een gemeenschappelijken Duitschen grondtekst bewijst, afwijkende van de handschriften, die door uitgave binnen ons bereik zijn gebracht, en van de drukken.

Typisch is verder, dat groep II zich nauw aansluit bij het Engelbergsche hs. (Vetter) wat het volgende betreft: das ist das Got ime git, antweder durch die lerer oder durch sich selber sunder mittel (r. 121), terwijl gr. I de lezing van het Keulsche hs. (Corin I), de afschriften van Schmidt en de oude drukken volgt met: dat is dat got eme geyt antweirt důrch die leirer of důrch sich selůer sůnder middel (r. 122). Hs. Br. 3 bewijst door deze plaats nog een andere bron te hebben gebruikt, verwant aan Cor. I, en wij herinneren ons het veelzeggende zinnetje op het schutblad: in de manire van Cůelen!Ga naar voetnoot1)

[pagina 171]
[p. 171]

Hs. Br. 3, fol. 82b Corin I, 143, A, 16 Varianten:
70 gront ende die ghebreken niet waer en neemt deit, dait man des grůndes vnd der gebreche neyt war-innympt: dat is eyn harde sorglich dinck doet datmen des gronts niet wel waere en neemt.
  Hs. D. - Hs. Be. 1.
  8. wtgietet sijn fenijn Alsoe.... 13. dat wtgieten se mit vermijnren ende vernieten. 25. oec wal. 31. verbargen se ende steken seer h. wt. 41. voer dat ey ghegeuen. 44. vermetenheit. 51. als die ende die. 52. lese Ende leue also wal als se 56. achter. 60. beseten, ontbr.

Hs. G. 1. - Hs. Be. 1.
8. haer fenijn wt: also. 11. dat is ouermits. 14, 15. twee maal: te, ontbr. 19. soe lanc. 23. ende die, ontbr. 24. oec wel. 31. verberghen sy ende (hierna rasuur) steken seer heymelijc wt. 41. voer dat ey ghegeuen. 43. ende een valsche domme vermeteltheit Ende seggen. 51. als die ende die Ic bidde ende synghe ende leue also wel als si. 54. voer, ontbr. 56. achter steect (hierna 2 woorden uitgeradeerd) metten steerte. 60. beseten, ontbr.

B.

Een volgend fragment dat wij kozen is Cor. I, pag. 137 A, r. 17 sqq. Het eerste gedeelte toont het losse verband aan tusschen Hi. en de overige hss. der tweede groep: Hi. sluit zich meer aan bij gr. I, die overigens de Duitsche hss. op den voet volgt. Men lette bij gr. II op de toevoeging mer die steen, de verplaatsing van het zinnetje Ende dit is godes scult niet mer haer eyghen en de toevoeging(?) even verder van so en hebben si daer gheen dorst noch verlanghe nae. Vetter's endacht (r. 19) reeds door Strauch verbeterdGa naar voetnoot1) in enacht, naast enaicht in Cor. I, vindt geen steun in de Nederlandsche hss.

Groep I vertoont op haar beurt samenhang met Vetter: een apert foutieve lezing Gedenke und tu als der wise man sprach (r. 59) wordt klakkeloos overgenomen en alleen Br. 1 heeft maeghden en spraken op rasuur van man(?) en sprac. Wij vinden dus in de beide Nederlandsche handschriften-groepen beurtelings de lezingen der beide oude Duitsche Tauler-codices terug.

Van r. 64 af volgt een passage, die den vertalers heel wat moeite gekost heeft. Allereerst is het begin van dezen zin in de beide Duitsche Hss. verschillend:

Vetter begint: Si och das dir dise steine an din kopf varen ...., tegenover Cor. I: Si ouch, dat dir dieser steyn an dynen kop neit invaire ....

[pagina 172]
[p. 172]

Tauler verwijdert zich van zijn oorspronkelijk beeld: den steenen grond in sommige menschen, en vervolgt: ‘Zou het gebeuren, dat deze steenen op uw hoofd aankwamen, buk u dan en pas op, dat ge niet terugwerpt! Ook geen kleine kiezelsteentjes....neen, houdt den mond toe en open uw hart tegenover God!’

Of, gelijk Hugueny en Corin den tekst vertalen naar Cor. I:Ga naar voetnoot1)

‘Veille aussi à ce que ces pierres ne t'atteignent pas à la tête, courbe-toi et garde-toi de rejeter la pierre, ne fût-ce même que de tout petits cailloux. Non, cher enfant, ferme la bouche et ouvre ton coeur à Dieu.’

De ‘clou’ is door geen der Nederlandsche vertalers eigenlijk begrepen, hoewel het mogelijk is dat groep I, die een andere gedachtengang heeft, ook een ander voorbeeld heeft gehad. Het begin sluit zich weer aan bij de lezing van Vetter en onze middel-eeuwsche vertaler verstaat zijn tekst goed door Si och das dir dise steine an din kopf varen.... weer te geven door waert oec dat dese steen aen dijn hoeft vuren, doch verder afwijkend buyge dij daer onder. ende huede dese steene dat si di niet weder en varen Het sijn oec cleyn kieselinge steen die oec haert sijn, dus: ‘Mocht er zoo'n steen op uw hoofd aankomen, buk u dan en pas op, dat hij u niet raakt; er zijn ook kleine kiezelsteentjes, die óók hard zijn!’ (hoe klein ze ook zijn: ze kunnen hard aankomen!) De aansluiting met het volgende: Neen lief kent doe den mont toe. ende doen dijn hert teghen onsen lieuen heer op mislukt, ofschoon men, de stellig origineele andere lezing niet kennende, dit laatste wel zou kunnen opvatten als een aansporing tot zachtmoedigheid en gelatenheid zonder meer.

Groep II volgt een andere lezing, nl. die van het afschrift van Schmidt, dat volgens Vetter ime iht widerstandest heeft.Ga naar voetnoot2) Wij vinden hier Siet oec toe dat di dese stienen niet an dijn houet en comen Bughe di ende sie dattu hem niet weder en staeste en dan den moeilijken passus eenvoudig overslaande: Lieue kint doet den mont toe dat herte teghens gode op. Tenslotte is het de moeite waard

[pagina 173]
[p. 173]

om eens na te gaan hoe handig de schrijver van L. de beide lezingen weet te combineeren! Hs. Br. 3 laat ons bij dergelijke moeilijke plaatsen gewoonlijk in den steek.

Wij wezen er reeds op, dat dit hs. voor de Tauler-teksten eigenlijk het minst belangrijk is, voorzoover het tenminste niet onze eenige bron is. Wij zullen echter zien, dat de ‘opera spuria Tauleri’ er beter afkomen.

Wij eindigen met op te merken, dat het merkwaardig is dat géén der Nederl. hss. het woord leimbegchin (r. 85) (door Corin verbeterd uit leintlegcich, bij Vetter lembelin, ‘lammetjes’) vertaald heeft: alle laten het weg! Heeft men een umlautsvorm niet begrepen, of had het voorbeeld evenals Cor. I een corrupt woord?

C.

Als laatste fragment tenslotte Cor. I, pag. 141A, r. 8 sqq. Het eerste gedeelte geeft de bekende passage over de groote slangen en de kleine ‘prikken’, waaraan Corin op p. 142 van zijn uitgave een uitvoerige aanteekening gewijd heeft: Cor. I heeft het woord pricken (r. 26), hetwelk door den Elzassischen ‘vertaler’ in blintslichen veranderd zou zijn. Nu is echter merkwaardig, dat het voorbeeld van de eerste groep niet pricke, doch blintsliche geweest is, overeenkomstig het hs. van Vetter dus. Dit woord, in onze streken geheel onbekend, is de oorzaak geworden, dat de heele passage bedorven is in de hss. van die groep. Men heeft er maar iets van gemaakt en de woorden blenderlijc en blendelingheGa naar voetnoot1) alleen herinneren ons nog aan hetgeen het voorbeeld gehad zal hebben. Groep II vond het in het Nederlandsch bekende pricke en had zoodoende met deze passage geen moeite. De oorspronkelijkheid van ‘pricken’ staat dus in 't geheel niet vast!

In het daarop volgende gedeelte lette men op dezen zin bij gr. I, die mijns inziens heel goed origineel zou kunnen zijn: Ic bede ende ic lese ende ic leue also wel als die. sij doen als dat scorpioen dat lecht voer mitten monde.... (r. 52). Cor. I heeft ich beyden, singen vnd leysen vnd leyůen alz wail alz sy doynt Vnd als dat sc..... Vnd ontbreekt bij Vetter en een tekst zonder dit woord zal de oorzaak van den veranderden zinsbouw in gr. I zijn geweest.

Belangrijker echter is de weergave van lechgelt (r. 55) door lecht

[pagina 174]
[p. 174]

of lect (var.), stelling juister, tenzij men in lechgeln een frequentativum van lecken (lambere) wil zien, want tegenover steken mitten sterte staat lecken mitten monde, zóó is de schorpioen in de overlevering bekend (zie Verdam i.v. schorpioen, VII, 678). De vorm lecht van U. is eerder een bijvorm van lect (zie Paul, § 81,2 en beneden, p. 255, r. 36 bedecht) dan behoorende bij mhd. lêchen (bedriegen). Bijgevolg komt het mij voor, dat de vertaling ‘sourit par devant et flatte avec la bouche’ (Hugueny), of ‘lächelt vorne und schmeichelt mit dem Munde (Lehmann) onjuist is, daar lechgeln - ‘glimlachen’ het beeld bederft.

Bij gr. II valt het woord ontglidet (r. 61) - Br. 3 vervlakt het tot het kleurlooze ontgaet - ons op, waardoor blijkt dat het beeld van den schorpioen niet begrepen werd: immers het ‘in cauda venenum’ ont-dekt zijn waren aard! De intelligente bewerker van beide lezingen toont ook hier weer veel begrip: als die valsche beseten gront deser lieden (lees desen l.) ontgliedet ende hen ondect dus: ‘als de grond, het fundament van uiterlijkheid waarop hun leven gebouwd is, wegvalt - door tegenspoed bijvoorbeeld - en hun waren aard bloot legt....’

Wij nemen thans afscheid van no. 60a, doch niet zonder nog even te vermelden, dat beide groepen een tekst met pfaffen (hs. E.) = ‘paus’ (zie Corin, Leuv. bijdr. XVIII, p. 76) tot voorbeeld hebben gehad als weergave van paisse in: Intvallent dir dan die gebregge, dat dů neyt inweys zo sagene, alz dů zo deme bichtere komis, so geloiůe, dat dir die svnde bas sin vergeyůen [dan]

V. 69, A.

Hs. Br. 2., fol. 152b Hs. Br. 3., fol. 220a
1 Ter kercwiinghen. 1 Vander kercwihinghe Sermoen
[H]Et es heden die kercwiinghe jnder hogher moeder kercke inden grooeten dom te colene ende oec HEt es heden die keercwihinghe des helighen tempels gods
5 jn vele steden ouer al colene Ende als ic ghisteren sprac. alle die wize ende oeffeninge der heilegher kerken die wiist ons op den inwendeghen 5 Ende alsoo ic hier voren gheseit hebbe alle die wisen ende oufeninghen der heligher kerken wijst ons
mensche Daert inder waerheit kerckwihinge vp den inwendighen mensche. daer
10 soude ziin (152c) ende een ghewarich vereenen sonder onderlaet Ende die vutwendege oeffeninge die 10 inder waerheit keercwihinghe soude sijn ende een ghewarich vereenen sonder onderlaet. Ende die vutwendighe
13 roept ende vermaent ons to eender 13 oufeninghe roupt ende vermaent ons

[pagina 175]
[p. 175]

dat dů sy deme paisse selůer gebichtet hetz (Cor. I, 148 A, r. 4; niet in ons voorbeeld). Hs. Br. 1 heeft den pape selue, Br. 2 den zeluen(!), U. den priester selue, gr. II den priester seluen (Bas. dr. heeft óók priester), alléén L. vervangt in margine priester door paeus.

Sermoen over ‘In domo tua oportet me manere’ [V. 69].

Het sermoen, dat wij thans willen bespreken, komt behalve bij groep I ook nog voor in hs. Be. 1 en hs. Br. 3 van de tweede groep. Bij de determineering dezer groepen naar hun uiterlijke kenmerken stuitten wij reeds op eigenaardigheden, die er op konden wijzen, dat slechts het eerste gedeelte van hs. Be. 1 tot groep II behoort. In het tweede deel van dit hs. verwees de volgorde der sermoenen ons naar groep I en inderdaad ook de tekst van no. 69 bevestigt dit vermoeden. Deze sluit zich nauw aan bij de lezing van gr. I, zóó zelfs, dat wij konden volstaan met alleen varianten op te nemen. Ook de tekst van hs. Br. 3, dat ten opzichte van de andere hss. steeds een aparte positie inneemt, verschilt niet zooveel van de andere lezingen. Ja, er is, zooals wij aan de hand der hiervolgende fragmenten hopen te kunnen aantoonen, een duidelijke eenheid van de gezamenlijke Nederlandsche teksten te onderkermen tegenover de Duitsche. Onder de varianten hebben wij ook die van hs. 1 G 30 uit de Univ. Bibl. te Amsterdam (hs. A.) afgedrukt, dat zeer nauw verwant bleek te zijn aan hs. Be. 1. Zooals wij reeds zagen, behelst het behalve no. 69 alléén nog no. 57.

V. 69, A.

Vetter, bldz. 377, 1 Varianten:
1 In domo tua oportet me manere. Es ist hútte die kilwin inder hohen můterkilche, in dem großen tume, und gestern was das selbe in vil Corin - Vetter.
  1. Brůder Johan tauler. 2. der kirwigen tag vnser můder der heiliger kirchen. 9. eyne war virneygvnge. 16. haben. 17. virnvwnge. 18. dito. 21. an allen kleflicheiden. 22. vnd anhenlicheiden. 22. vindent. 23. vnd alliz daz mvz abe. 24. daz van inbvzen. 28. iren wisen v.w.
5 stetten úber alles koeln, und als ich gesteren seite: alle wise und uebunge der heiligen kilchen die wiset alles uf den innewendigen menschen, da in der warheit kilwin und ein wor  
10 vernúwunge solte sin ane underlos.  
 
Und dise uswendige uebunge die Hs. Br. 1. - Hs. Br. 2.
13 rueffet und locket und manet uns 1. ontbr. 6. also. 26. toe gheuallen is.

[pagina 176]
[p. 176]

[V. 69, A.]

Hs. Br. 2., fol. 152c Hs. Br. 3., fol. 220a
14 ghewaregher bereedingen dat god volcomeliic in ons werscapen mochte 14 tot eender ghewarigher bereedinghen dat god in ons vulcomelike weerscepen mochte
Kercwihinge dat bediedt alzoe vele als een vernieůwinge Daer deze vernieuwinge gescien sal daer moet die Keercwihinghe bediet alsoo vele als eene vernieuwinghe Daer dese vernieuwinghe gheschien sal. daer
20 nature haers selues verlooechenen ende onder gedruct worden van alder annemeliicheit daer zii haer zeluen jnne vint het zii vriende oft mage oft wat dat es het moet altemale of 20 moet die nature haers selfs verloochenen ende onder ghedruct werden van alre aennemelicheit daerse haer seluen in vint Het zi vriende of maghe of wattet es Het moet
25 dat van bůyten inder naturen geůallen es. ende al daer die nature haren lost aen nemt In allen haren wizen ende werken Hier toe es lijffelike oeffeninge goed ende nůtteliic. 25 alte male af dat van binnen buten inder natueren toe gheuallen es ende al daer die natuere haren lust aennemet in al hare wisen ende werken Hier toe es lijflike oufeninghe goet
30 teliic. Als waken vasten ende beden op dat die nature mach gedragen. 30 ende nuttelic. als waken vasten ende beden vp dattet die natuere mach verdraghen.

V. 69, B.

Hs. Br. 2, fol. 152d Hs. Br. 3, fol. 221a
1 Alzoe als dat licht hier sciint in dezen gront dat duystert ende verblint 1 Ende alsoo als dit licht hier schijnt in desen gront dat verdonkert ende
 
alle gescepene lichte Ende wort verblent alle ghescepen licht Ende
5 alzoe claer inden gront dat den geeste wort alzoe begripeliic dat ieghen hem sciint als een důysternisse van onbegripelicheit des lichts want het es hem ende allen creaturen 5 wert alsoo claer inden gront dat den gheest alsoo begripelic wert (221b) dat ieghen hem schijnt als een donckernesse van onbegripelicheit des lichts. Wanttet hem ende alle creatueren
10 onbegripeliic want allen creaturen verstannissen hoůden hem jeghen dat licht als der zwaluwen ooghe 10 onbegripelic es. Want alre creatueren verstannesse houdt hem ieghen dien lichte. als der vledermuus ooghe
13 haer hout jegen der clare zonne 13 haer houdt ieghen die clare sonne.
 
dat scene recht als een duysternisse Dat schene recht als eene donckernesse
18 van onbegripeliken. lichte van cranc- 18 van onbegripeliken lichte om

[pagina 177]
[p. 177]

[V. 69, A.]

Vetter, bldz. 377, 7 Varianten
14 zů einer woren bereitunge, das Got in uns vollekomenliche wirtschaft múge gehaben. Hs. U. - Hs. Br. 2.
Kilwin meint als vil als ein vernúwunge. Do dise vernúwunge sol geschehen, do můs die nature ir 1. Wat kircwijnge geestlijc bewijset. 6. also. 11. waer vereenen. 14. voer bereydinghen > bereydinghen. 17. dat, ontbr. 18. Mer daer. 23. in, ingev. 23. dat sij. 26. toe gheuallen es. ende daer die natuer al horen lost aen nyempt in al hoer w.e.w. 31. oft die natuer vermach.
20 selbes verloigenen und under getruket werden in aller kleblichkeit und anhenglicheit do si sich an vint, es sin die frúnt oder die mogen, und alles das můs ze mole ab das von  
  Hs. Be. 1. - Hs. Br. 2.
25 ussen in der nature zů gevallen ist, und alles das do die nature lust an nimet in allen iren sinnen oder kreften, in allen wisen und werken. Her zů ist lipliche übunge gůt und 3. der heiligher k. 4. te colene, ontbr.; ende was dat selue in v.s. 9. daer. 11. ghewair. 15. versceppen. 21. onderdruct. 26. toe gheuallen is. ende al dat haer die natuer lust an neemt in al hare sinne ende crachten in allen wisen ende werken. 30. vasten bidden op dats d.n.
30 nutz, als vasten und wachen, ob es die nature erliden mag.  
 
  Hs. A. - Hs. Br. 2.
  1. Vander kercwijnge een suuerlijc sermoen. 3. der hiliger kerken. 4. te colene, ontbr.; Ende dat selue was in voel steden ouer al colen. 6. wize ende, ontbr. 8. ons al op. 9. Daer. 11. vereninge. 13. tot een bereidinge. 18. vereninge (2 ×). 21. van allen ann. 26. toe geuallen is. lijflijke oeffeninge guet ende nvtticheit. Als waken vasten bidden op dattet die natuer dr. m.

V. 69, B.

Vetter, bldz. 378, 24 Varianten:
1 Also dis liecht das hie schinet in disen grunt, das verdúnstert und verblendet alle geschaffene liechter die ie geschinent, und wirt als klar Corin - Vetter:
5 in dem grunde das es dem geiste wirt als úberswenkig das es engegen in schinet als ein dúnsternisse von 1. also dvit dit 1. 2. also daz virdustert. 6. daz iz da-intgein schinit. 12. disem 1. 13. swalben (a1 op ras.); sich haldent. 20. Dan abe sprichet eyn heidensche meister. 21. in der selen. 27. Vort as man. 31. dede he do. 31. dvrren vichboim. 38. dvrren vigboim. 39. allis, da wir. 40. den (-n>-s) sinen. 41. in der n. 47. raserige. 48. dorheit vnd ouch ist den... 50. hette vnd die vlizlichen lese vnd den d. iz eyn r.d. sin. 53. sage vch.
úberswenklicheit des liechtes, wan  
10 es ime und allen creaturen unbegriflich ist. Wan aller creaturen verstentnisse haltent sich engegen dem liechte als der swalwen ǒge sich haltet engegen der claren sunnen  
15 und ob du mit dinen kranken ǒgen woltest staren in das rat der sunnen, das schine dime gesichte als ein Hs. Br. 1. - Hs. Br. 2.
18 dúnsternisse von úbertreffendem 13. die cl. s. 18. crancheit. 21. een d. 26. verstoet. 31. dorren fighe-

[pagina 178]
[p. 178]

[V. 69, B.]

Hs. Br. 2, fol. 152d Hs. Br. 3, fol. 221b
20 heiden diinder ooghen Daer af scriift een heiden coninc god es duysternisse. inder zielen na allen lichte Ende men bekentene met onbekennissen des gemoeds Dit es ons een 20 die crancheit dijnre oeghen. Daer of scrijft een heydin coninc God es een donkernesse inder zielen na allen lichte. ende men bekentene met onbekennessen des ghemoeds. Dit
25 groot lachter dat een heiden coninc dat verstaet waer met gaen wi arm volc omme Nv alzo men van dezer kercwihingen leest van zacheus datti onsen heere gherne hadde ghezien 25 es ons een groot lachter dat een heydin coninc dat verstont. Waer mede gaen wi aerm volc omme ¶ Nu alsoo men van deser keercwihinghen leest van zacheus dat hi onsen heere
30 Maer hi was cort. wat dede hi hii clam op eenen doyren vigheboom Alzoe doet de mensche hij begeert dien te ziene die dit wonder ende dit ghestooer in hem maect 30 gheerne hadde ghesien maer hi was cort. Wat dede hi hi clam vp eenen dorren figheboom. Also doet die mensche hi begheert dien te ziene die dit wonder ende dit ghestoorm
35 Maer daer toe es die mensche te cort ende te cleyne wat sal hi daer toe doen. hi sal clemmen op den doyren vighebooem dat is daer ic hier voren 35 in hem maect. Maer daer toe es die mensche te cort ende te cleene. Wat sal hi dan daer toe doen Hi sal clemmen vp den dorren figheboom Dat es daer wi hier voren of
40 afghesproken hebbe Alsoe steruen der zinne ende der naturen ende leůen den inwendeghen mensche daer god op wandelt als ghi ghehoort hebt Dit es die alder meeste doyrheit 40 ghesproken hebben. als steruen den sijnnen ende der natueren. ende leuen den inwendighen mensche daer god vp wandelt als ghi wel ghehoort hebt Dit es die alre meeste sottheit
45 voor de wize der weerelt die noit 45 voor die wise der weerelt die noyt
 
gehoirt wert. Het dinct hem raserie ziinde Maer kindre ic segge v voor waer.... ghehoort was. Het dinct hem raserie zijnde Maer kinder ic segghe hu voor waer dit es....

V. 69, C.

Hs. Br. 2, fol. 152d Hs. Br. 3, fol. 222a
1 van dezen wert S' hildegarden geoppen baert onder vele minliker dingen Ende (153a) het staet alzoe in Sente 1 ¶ Van desen wart S' hildegaerde gheopenbaert onder vele mynlike dinghen. ende het staet alsoe in S' hildegaerts
 
5 hildegarden boůch Twee cleyne beeldekens gemaect dat een is in (ingev.) een blau cleet gewonden ende en 5 bouc. twee cleene beeldekine ghemaect
  Dat een es in een blaeu cleet ghewonden
  8 ende en heeft gheen oeghen.

[pagina 179]
[p. 179]

[V. 69, B.]

Vetter, bldz. 378, 32 Varianten:
19 liechte und von krankheit des ŏgen. Dannan ab schribet ein heidenscher kúnig: ‘Got ist ein dúnsternisse in der selen nach allem liechte, und man bekennet in mit unbekentnisse des gemuetes’ Dis ist uns ein gros boem. 38. wi...hebben. 43. wel g.h. 44. zotheit. 48. sijn.
  Hs. U. - Hs. Br. 2.
  1. op. 9 tot 10 allen, ontbr.; vóór alle: ende. 12. sweluwen oeghen...halden. 13. die cl. s. 18. crancheit. 21. eene d. van onbegrijplicheden. 23. ende dien bekenten. 25. laster. 26. verstoent. 30. dede hi doe hij. 31. dorren vigeboům. 34. gestuert. 35. es hij te cort. 37. eenen dorren vigeboům. 38. wij hijr voer...hebben. 43. wel hebt g. Ende dit. 45. nye ghehoert en waert want het d. 48. sijn.
25 laster, das dis ein heiden und dar zů ein kúnig verstůnt. Wo mit gon wir arm volk umbe? Nu als man von diser kilwin liset von Zacheus das er unseren herren gerne hette  
30 gesehen; aber er was ze kurtz: was tet er? er clam vf einen dúrren figbŏm: - also tůt der mensche: er begert den ze sehende der dis wunder und dis gestúrme alles in  
35 im gemacht hat; aber dar zů ist der mensche ze kurtz und ze klein. Was sol er dar zů tůn? Er sol uf klimmen uf den dúrren vig bǒm; das ist alles das do wir vor ab Hs. Be. 1. - Hs. Br. 2.
  6. ombegripelic. 10. aller. 12. zwaluwen oghen haer holt. 20. Daer af, ontbr. 25. man dat verstont. 31. dorren vigheboem. 34. al in h.m. 38. wi voer van ghesproken hebben als steruen. 44. Die is die. 48. sijn.
40 gesprochen haben, als sterben den sinnen und der nature und leben dem innewendigen menschen, do Got uf wandelt, als ir wol gehoert hant. Das ist die aller meiste torheit Hs. A. - Hs. Br. 2.
45 vor den wisen der welte die ie gehoert wart. 2. verduustert. 6. onbegrijplic. 10. alre cr. 12. ogen hoer holden. 13. die cl. s. 18. crancheit. 20. Daer af, ontbr. 21. heidens c. 22. lichten. 24. ons, ontbr. 25. heydens man dat verstont. 27. in d.k. 30. te cort. 31. dorren vigheboem (2 ×). 34. ghestuer al in hem. 38. ic voer van g. 42. lauen(!); daer. Daer. 43. wal gheh. h. 45. nye. 48. te sijn.
Es dunket si ein raserig[e] sin und ze mole ein affenheit, und so ist den wol als die licht zwei hundert  
50 mark wert buecher habent und flisseklich lesent, und dunket es recht torheit sin. Aber, kinder, ich sage das fúr wor: dis ist die torheit die Got....  

V. 69, C.

Vetter, 379, 15 Varianten:
1 Von disem wart der edelen creaturen S. Hiltgart geoffenbart under vil minneklichen dingen und stet also in S. Hiltgarten bůche gemolet und Corin - Vetter:
  1. Also wart. 2. vnd (in ras.) vil wnenclicher d. 3. also, ontbr. 7. das, ontbr. 8. und, ontbr. 9. alre. 14. sines selvis. 15. und, ontbr.; und w., und w. 18. vnd keyn ouge. 27. inboven disen. 31. van deme. 33. 2e × die, ontbr. 34. 2e × das, ontbr. 36.
5 och in unser swester reventor zwei kleine bildelin.  
Das eine das ist in ein blo kleit gewunden  
8 und das enhat nút ǒgen an  

[pagina 180]
[p. 180]

[V. 69, C.]

Hs. Br. 2, fol. 153a Hs. Br. 3, fol. 222a
9 heeft geen ooghen ende zijn cleet es vol oogen ende dat bediet die heilige vreeze gods Dat en es niet alsulken 9 ende sijn cleet es al vul oeghen Ende dat bediet die helighe vreese gods dat en es niet alsulke vreese
 
vreese als wi vreeze heeten Maer het es een vlietich waer nemen die als wij vreese heeten. maer het es een vlitich waer nemen die mensche
15 mensche ziins selues jn allen steden in wizen in woirden ende in werken 15 sijns selfs in allen steden wisen woerden ende wercken.
Ende es daer omme sonder aensciin ende zonder ooegen want het verget ziins selůes weder ment mint ofte Ende es daer omme sonder aensichte ende sonder oeghen. want het verghetet sijns selfs weder men hem
20 haet Ende hets sonder hande want het staet ledich alder aen nemeliicheit 20 mint of haet Ende het es sonder hande. want het staet ledich alre annemelicheit.
Ende daer staet een ander beelde in een ander bleec cleet met Ende daer staet een ander beelde in een ander bleec cleet met vpgheheuenen
25 opgheheůenen handen ende staende alle beyde beruoet Ende dit en heeft geen hooeft want op dezen staet die godlicheit in eennen claren gronde ende dat en heeft niet formeliics Ende 25 heuenen handen. ende staen alle beede baeruoet. ende dit en heeft gheen hooft. Want vp desen staet die godheit in eenen claren gronde Ende dat en heeft niet formelics. Ende
30 dat meint de onbegripelike clare godheit op dat beelde in des hooeftstad want die godheit es ziin hooft 30 dat meent die onbegripelike clare godheit vp dit beelde. in des hoofts stat want die godheit es sijn hooft.
 
Ende meint dat belde gewarege Ende dat beelde meent ghewarighe
35 blooete armoede des geests dies hooeft is god eyghen Deze bleecheit des cleets meent eenvoldege wandelinge ende onannemelicheit ende gelatenheit Si staen alle beye met 35 aermoede des gheests. Des hooft es god eyghin Dese bleecheit des cleedes meent eenvuldighe wandelinghe ende onannemelicheit ende ghelatentheit Zij staen alle beede met blooten
40 blooeten voeten dat meynt die blooete na volginge des gewarege beelden ons heeren ih'u x1. Dat blau cleet dat meent onwandelbaerheit Niet dat hem de mensche heden 40 voeten. Dat meent die bloote navolghinghe des ghewarighen beeldes (222b) ons heeren ih'u xpi. Dat blaeu cleet meent onwandelbaerheit alsoo dat hem die mensche niet en
45 oeffenen ende morghen aflaten sal. Het zal ziin een ghewarich biibliuen tot den eynde met opgherechten handen gereet te zine in allen godliken 45 sal heden oufenen ende morghen aflaten Het sal sijn een ghestadich bi bliuen totten hende. met vp gherechten handen ghereet te zine in
 
51 werken ende lidene Dit es emmer wel een doyre vigebooem daer alle die / opclemmen moeten die gode jnder edelster wizen zůllen 51 alle godlike werken ende lidene Dit es emmer wel een dorre figeboom daer si alle vp clemmen moeten die gode inder edelster wisen zien sullen
55 zien in tiit ende in eůwicheit 55 in tijt ende in eewicheit
Ons heere sprac zacheůs comt hier neder in diin blooete niet met Onse heere seide Zachee com neder (op rasuur) in dijn bloote niet. met
 
doghen noch vermoghen zo mochtic heden commen in diin hůys dat dooghen met vermoghen. so mochtic heden comen in dijn huus. ende dat
63 moet van nooede ziin Eest nv oec 63 moet van noode zijn Eist nv ooc

[pagina 181]
[p. 181]

[V. 69, C.]

Vetter, 379, 18 Varianten:
9 im selber, und sin kleit das ist alles vol ǒgen, und meinet das die heilige vorchte Gotz. Das enist alsoliche vorchte nút als ir vorchte heissent, sunder es ist ein flissig war nemen der mensche sin selbes in allen stetten. eygenclich die bl. 37. der wandelonge op ras. van des geistes. 38. in l.l.g. 44. vnd iz morne slafen laze. 46. an id sal; emtzlich vnwandelberich. 49. an allen g.w. 52. dore. 56. sprach; do, ontbr. 61. niet vnd nit-dogen-noch-virmogen. 63. Is't nů wol, daz dv. 65. yt gelvchtit. 67. eygenclich. 70. yt. 72. die wirkent.
15 und wisen, in worten, in werken,  
und is dar umbe ane antlit und hat enkein ǒge, wan si vergisset ir selbes, ob man si minne oder hasse,  
20 lobe oder schelte, und es ist ane hende; wan es stet lidig aller annemlicheit in aller wise, in rechter gelossenheit. Und do stet ein anders bi in einem bleichen kleide mit uf Hs. Br. 1. - Hs. Br. 2.
  5. bouc. 15. steden wisen. 17. aensichte. 19. men. 25. staen. 46. ghestade. 52. dorre. 55. sijn. 57. niet. Niet doghen noch vermoghen. So mochtic. 70. aennem. ende, ontbr. 74. en sijt; in rechter ghel.
25 gehaben henden, und stont alle beide barfůs, und dis enhat nút hǒbtes; wan ob disem stot die gotheit in einem luteren klaren golde, und das enhat nút foermliches antlites denne Hs. U. - Hs. Br. 2.
30 ein luter golt und meint die unbekentliche gotheit, und dem fliessent clare unden uf dis bilde in des hǒbtes stat, und die gotheit die ist sin hǒbet, und meint das bilde das worre blosse 5. bueke ghemaect. 10. al vol o. 17. aensichte. 20. het es oec. 24. beeldekijn; ander bl. cl. 25. staen. 36. god eyghen es. 43. cleet meynt. 46. gestadich. 47. op geheuenen. 52. dorre. 57. als Br. 1. 63. Eest dattu nv op. 65. ingelucht. 69. in, ontbr. 70. noch yet aencleuens der n. 73. en bes. 74. in rechter gel. comen.
35 armuete des geistes des hǒbet ist Got eigen. Dise bleicheit des kleides meinet einvaltikeit der wandelunge und unannemlicheit und lidige lutere gelossenheit. Si stont alle beide mit  
40 blossen fuessen; das meint die blosse nachvolgunge des woren bildes unsers herren Jhesu Christi. Das blo kleit das meint unwandelberkeit, nút das man sich húte uebe und morne Hs. Be. 1. - Hs. Br. 2.
  5. boeck ghemaect. 10. meynt. 17. aensichte. 19. waerment mint of haet. 21. na aen nemeliicheit: in alre wisen in rechter ghelatenheit. 24. beelde, ontbr.; ander, ontbr. 25. staet. 30. dat, ontbr. 31. in die hoeft stat. staet die godlicheit Want die godlicheit is sijn hoeft. 37. des cleets, ontbr.; wanderinghe. 45. oefene; aflate. 46. stade. 52. dorre. 54. edelscher. 57. niet niet(?). 64. dattu desen boem bist ghecomen ende hi di. 65. inghelecht du en heefte des. 67. wel, ontbr. 70. aenn. ende, ontbr. 72. nature is te gader werkende die een mitten anderen. 73. en sijt. 74. in gherechter gh. ghecomen.
46 sloffe lasse; aber es sol sin ein emzeklich unwandelber volle herten untz an das ende, mit uf gerichten henden gereit ze sinde in allen göttelichen  
50 willen, wurkende und lidende. Dis ist iemer zo mole wol der torechte (< torrechte) vigbovm, do alle die uf klemmen müssent die Got in der edelsten wise sullent  
55 sehen in zit und in ewikeit.  
Wie sprichet unser herre do zů Zacheus? ‘Ile und kum her nider’. Du můst her ab; du ensolt von allem disem ein trahen nút halten.  
  Hs. A. - Hs. Br. 2.
60 Denne gang her nider in din luter nicht, nút tǒgen noch vermúgen; so můs ich hútte komen in din hus; 5. boeck gemaket. 10. al vol o. 10. meent 16. 3 × in, ontbr. 17. daer yn sonder aensicht. 19. waerment. 24. beelde, ontbr.; ander, ontbr. 25.
63 das můs von not sin. Ist dir nu als  

[pagina 182]
[p. 182]

[V. 69, C.]

Hs. Br. 2, fol. 153a Hs. Br. 3, fol. 222a
64 wel dattů op den booem best comen ende v die waerheit yets wat jn gelicht heeft ende ghii en hebbes noch niet wel bezeten noch en es 64 dattu wel vp den boom best ghecomen ende die de waerheit yets wat inghelicht heeft. ende du en hebbest niet wel beseten noch en es indi niet eyghenlike gheworden.
in di niet eygelike worden want ghi 69 Want du hebbest noch yets wat
70 hebt noch yets wat aennemelicheit ende ancleůelicheit der naturen. want de nature ende de genade werken deen metten anderen. ende en eest noch niet inder ghelatenheit ancleuelicheit der naturen. want die natuere ende die gracie werken deen metten anderen. ende en zijt noch
75 comen 75 niet in rechter ghelatentheit comen (< ghecomen)

A.

Als eerste fragment geven wij weer het begin (thans naar Vetter), om een algemeene indruk te geven van de wijze van vertalen. Met opzet werd een passage zonder bijzondere moeilijkheden gekozen. Merkwaardig is alleen vernúwunge (r. 10) in overeenstemming met den Keulschen druk, dat in de vertalingen vereenen of vereninge (hs. A.) wordt, een lezing die de drukken van Leipzig, Augsburg en Bazel op haar hand heeft, terwijl ook Cor. II (p. 219, r. 5) een aarzeling te zien geeft in virneygvnge tegenover een paar regels verder virnuwnge.

B.

Het volgende stuk (p. 378, r. 24 sqq.) is zeer leerrijk voor de groepeering der handschriften: het woord vberschwenclich(eit) (r. 6, 9) wordt weergegeven door onbegripelic(heit), waarbij dan opvalt dat de hss. Br. 1, Br. 2, U. en Br. 3 gezamenlijk begripelic hebben, klaarblijkelijk een lapsus in het prototype van deze vier hss., daar toch even verder onbegripelicheit volgt. De hss. Be. 1 en A. hebben hetgeen bedoeld werd: onbegripelic. Der swalwen oge (r. 13), door Corin ongerijmd gevonden,Ga naar voetnoot1) wordt door Br. 3 verbeterd

[pagina 183]
[p. 183]

[V. 69, C.]

Vetter, 380, 8 Varianten:
64 wol das du uf den bǒm bist komen und dir die worheit etwas gelúchtet hat und du enhast es nút besessen, noch enist dir nút eigenlich worden; staen. 28. golde. Dat ene heeft niet formelics ende meen. 31. in die hoefts stad staet die godlicheit. 34. die gewarige. 35. Dat houet. 37. des cleets, ontbr.; wanderinge. 38. ende gelatenheit, ontbr. 42. lieuen h. 45. oeffene; aflate. 46. Mer het sal sijn scade(!) blijuen. 52. dorre. 57. niet. met te dogen of verm. so moet ic. 64. op desen b. biste gecomen Ende hi di die w. 66. heeft. du en heueste des noch niet bes.... noch ist in di. 70. aenn. ende, ontbr. 72. die nat. is die te gaderwerkende die ene mitten anderen. 73. en sijt. 74. ander (geëxp.) rechter g. gec.
70 wan du hast noch etwas ankleblicheit der naturen, wan die nature und die gnade wúrkent noch mit einander, und enbist du noch nút in rechte gelossenheit komen  
in der vledermuus ooghe, hetgeen zeker begrijpelijker is, al komt het ons niet waarschijnlijk voor dat deze lezing origineel zou zijn. Dat er in alle hss. zoo weinig terecht is gekomen van den volgenden zin (r. 15), zal wel te wijten zijn aan het overspringen van het eene sunnen (r. 14) op het volgende (r. 16). Deze homoïoteleuton-uitvalling zou dan een nieuw bewijs leveren voor een gemeenschappelijken oorsprong onzer teksten.

Een welkome bevestiging van Corin's opvatting van het woord dvrren vichboim (r. 31) - waarvan het eerste lid niets met ‘dor’ uit te staan zou hebben, doch eerder met ‘doorn’ en dit dan in uitgebreide beteekenis ‘wild’ - levert de in hs. Br. 2 bewaarde lezing doyren vigheboomGa naar voetnoot1).

Een eind verder treft ons wederom in alle hss. het weglaten van r. 47 vnd tot r. 52 Aber, hetgeen heel goed opnieuw een geval van homoïoteleuton-uitvalling zijn kan, als men let op het (in Cor. II althans) twee maal voorkomen van het woord dorheit!

C.

Als derde fragment (Vetter, p. 379, r. 15 sqq.) geven wij de bekende passage, waar Tauler het visioen van de heilige Hildegard van Bingen bespreekt, naar aanleiding van een aan zijn auditorium bekende miniatuur, voorkomende in een handschrift, dat in het klooster waar hij predikte, in den ‘reefter’, voor tafel-

[pagina 184]
[p. 184]

lectuur gebruikt werd. Corin heeft een miniatuur die geheel beantwoordt aan Tauler's beschrijving, in zijn tekstuitgave gereproduceerd (Cor. II, p. 227), naar een hs., afkomstig uit het Benedictijner nonnen-klooster Rupertsberg, vlak bij Bingen a/d Rijn, dat nu nog bewaard wordt te Wiesbaden. Vermoedelijk zal Tauler zijn sermoen ook aldaar gehouden hebben op een zijner reizen langs den Rijn en er is alle kans, dat de miniatuur uit dit nog bestaande hs. en dat waarvan Tauler gewaagde één en hetzelfde is! Om de beschrijving, met name van het tweede ‘beeldeken’ goed te kunnen begrijpen, is deze reproductie haast onmisbaar en daarom vergeven wij het den vertaler gaarne, dat hij te kort geschoten is. Toch is het wel gelukt om er iets leesbaars van te maken. Zooals wij in ons eerste fragment zagen, staan de hss. Be. 1 en A. apart ten opzichte van de andere. Hs. A. blijkt hier de beste lezing te hebben, omdat het r. 28 golde nog overgeleverd heeft, dat bij alle overige hss. gronde is geworden. Beide hss. hebben na stat (r. 32) staet die godlicheit. De Nederlandsche lezing (wij geven alleen het tweede gedeelte) is dus op deze manier weer te geven: ‘Daar staat nog een andere figuur, in een kleed dat vaal is, met opgeheven handen en beide staan zij barvoets en de laatstgenoemde heeft geen hoofd, want de goddelijkheid staat daarop in een klaar gouden schijnsel en dat is vormloos en dat beduidt de onbegrijpelijke klare godheid. Boven deze figuur op de plaats van het hoofd staat de goddelijkheid, want de goddelijkheid is haar hoofd’. Men geve toe, dat de zin niet kwaad is weergegeven en bedenke, dat zonder het plaatje ook de tegenwoordige lezer met de handen in het haar zou gezeten hebben met und dem (of van deme desnoods, zie Cor. II) fliessent clare unden uf dis bilde in des hǒbtes stat.

Vetter verbetert (r. 43) nut das man sich hutte illustratiebe und morne sloffe. Lasse aber es sol sin in sloffen lasse; aber naar de Straatsburgsche hss. Cor. II heeft vnd iz morne slafen laze, an id sal sin... Al onze hss. hebben ende morghen af late of aflaten sal. Deze variant verdient aandacht, zoolang wij aangaande de juiste lezing nog geen volkomen helderheid hebben.

Van nit-dogen-noch-virmogen (r. 61), een vaststaande uitdrukking, door Tauler in nr. 45 (Vetter, p. 197:29) nog eens gebezigd, komt begrijpelijker wijze in het Nederlandsch niet veel terecht.

Het laatste gedeelte van dit fragment diene nog eens om het soms belangrijke verschil aan te toonen tusschen onze redactie en de Duitsche (r. 52!).

[pagina 185]
[p. 185]

Sermoen over ‘Estote misericordes sieut et pater vester misericors est’ [V. 38].

Het derde sermoen dat wij bespreken zullen, is nr. 38 dat, gelijk wij zagen, alleen in gr. II voorkomt en, gezien de uiterlijke kenmerken, ook daarin thuis schijnt te hooren: immers, wij vinden het in alle hss. van de groep en ook overal op dezelfde plaats in de reeks, al houden wij bij deze laatste omstandigheid in het oog, dat de volgorde geen bewijs is voor een al of niet behooren tot den oorspronkelijken canon, omdat de sermoenen in groep II immers gerangschikt zijn naar de feestdagen van het kerkelijke jaar.

Onze bijzondere aandacht trok deze preek door de overlevering ervan in hs. L.: zij behoort toch tot de stukken, die evenals nr. 60a, door den kopiïst van het hs. gecollationneerd zijn met een ander. Voor nr. 60a bleek ter collatie een hs. van de eerste groep gebruikt te zijn; dit was voor nr. 38 onmogelijk, want dit sermoen komt in groep I niet voor en wij moesten dus naar een andere bron zoeken. Daar de preek in vele hss. is overgeleverd, zelfs in het, wat de volgorde der stukken betreft, geheel op zichzelf staande hs. Rsbr. T, is zij dus in verschillende opzichten belangrijk voor ons onderzoek.

Allereerst bleek, evenals bij nr. 60a, nauwe samenhang met de hss. G. 1, Br. 3 en D., waardoor wij een bewijs kregen voor ons vermoeden, dat nr. 38 thuis hoort in den oorspronkelijken canon van gr. II. Voorts was geen der verbeteringen en verduidelijkende glossen in hs. L. te verklaren met behulp van die handschriften en dus ook hier bleek wel degelijk een andere redactie ‘hineincorrigiert’ te zijn. Dat hs., voor de collatie gebruikt, bevatte dus teksten die afkomstig waren uit verschillende verzamelingen: uit groep I, vertegenwoordigd door 60a en gelijk ik ontdekte, ook door 60b - èn een redactie, waartoe 38 en 63 behooren.

De lezing van nr. 38 in hs. Be. 1 wijkt af van die in de andere handschriften en ook dit stuk bevestigt bij nadere kennismaking het vermoeden, dat wij op grond van uiterlijke kenmerken daaromtrent koesterden: door het ontbreken toch van den langen titel met inhouds-opgave - een der kenmerken van gr. II - bleken zich de nrs. 38 en 63 te onderscheiden van de andere sermoenen in het eerste gedeelte van Be. 1. De tekst van nr. 38 vertoont vele overeenkomsten met dien van hs. Rsbr. T en blijkt, door gelijken zinsbouw en woordenkeus, met dezen tot een en dezelfde redactie

[pagina 186]
[p. 186]

te behooren, al is dit op vele plaatsen helaas niet meer te controleeren, daar Rsbr. T ons bij moeilijke passages meestal in den steek laat en het onbegrepene naar eigen inzicht veranderde of eenvoudig wegliet. Toch blijkt er in Be. 1 op verschillende punten ook verwantschap met gr. II, zoodat Be. 1 met betrekking tot nr. 38 een tusschen-positie inneemt tusschen Rsbr. T en de hss. van groep II. Zeer merkwaardig is het tenslotte, dat wij in staat zijn de meeste verbeteringen in L. te verklaren uit de lezingen van Be. 1 en Rsbr. T.

V. 38, A.

Hs. L., fol. 117a Hs. Be. 1, fol. 20b
1 Nu sprect dit euangelium voert van eenre goeder maten Dese mate is des menschen ghemoede. ende daer wort in ghemeten In deser maten wort 1 Nu voert soe sprac dat ewangelium van eenre gueder maten Deze mate is des menschen ghemode ende daer wert mede ghemeten In deser maten
5 god ghemeten soe wat v oec sijns gheworden sal 5 soe wert god ghemeten so wat u dies ghewerden sal
Mer lieue kijndere nv is dese edel mate daer god so wonderlike in soude woonen (daer tot woonen, in marg.) Lieue kinder nv is dese edele mate daer god so wonnentlike in solde wonen also ontkent ende onsuuert
10 alsoe seer ontreynicht ende ontsuuert. ende alsoe vol vulnissen dat god daer niet in en mach Ende dat een eyghen stat gods van recht (v.r., in marg.) sijn soude. dat is nv vol 10 ende al vol vulnissen datter god niet en mach in Welkes stat eyghen het van rechte solde sijn mer dat is vol stinckedes dinghes ende eerdscher
15 stinckende dincs vol eertscher vulnissen  
ende messien Dijn ghemoede staet stadelike te pande. want in die selue stonde (in tot stonde, in marg.) als ghi v te gode sout keeren in dinen 16 vulnisse ende messes Dijn ghemoede staet rechte scadelic te pande Die selue tijt alstu dit tot gode soldeste keren in dinen ghebede so stat dijn
20 ghebede (in tot ghebede, in marg.) soe staet v ghemoede te pande ende ghi en sijt dies niet gheweldich. noch god en mach nerghens daer in. 20 ghemoede te pande ende du biste des ongheweldich ende god en mach
want ghi hebt die creaturen een nergent daer in Want du heueste die
25 portier daer voer ghemaect. die god behijnderen dat hi daer niet in en mach Ende hier om alstu aldus (in marg.) bidt ende bedeste sonder ghemoede soe en smaket v niet. ende 25 creaturen den doerwachter daer voer gheset die gode dat hinderen dat hi daer niet in en mach. Ende daer om alstu biddeste sonder ghemoede so en smakedet die niet want god
30 (117b) want god daer niet in (ingev.) en is. soe verdrietet v gheringhe. ende dan loepti wt. Lieue kijnt losset v ghemoede van allen eynden (in marg. dien) daer dat te pande staet. ende 30 daer niet in en is so verdriets di
  schier ende lopes vut lieue kint losse dijn ghemoede van allen eynden daert te pande staet van alle (20c)
35 van alre minnen ende meyninghen ende gonsten der creaturen Want sal god daer in. soe moeten die crea- 35 der minnen ende meninghe ende gonste der creaturen Want sal god daer in so moet van node die

[pagina 187]
[p. 187]

Om dit aan te toonen geven wij weer eenige fragmenten, waarin wij de teksten parallel afdrukken:

1e kolom: hs. L. benevens de varianten van de hss. G. 1, Br. 3 en D. met den tekst van L. vóórdat die verbeterd werd.
2e kolom: hs. Be. 1.
3e kolom: hs. Rsbr. T.
4e kolom: de tekst naar de uitgave van Corin, met daaronder de varianten van Vetter's uitgave.

V. 38, A.

Hs. Rsbr. T, fol. 24a Cor. I, 43, A, 23
1 voert (< woert) spreect dat ewangelium van eenre goeder maten Dese maete es des mynschen ghemoede. dat daer met woert ghemeten. in 1 Nů vort sprach dat ewangeliům van eynre gůder maissen. Diese maisse dat is des Menschen gemoite; da-mit wirt gemessen. In deiser maissen so
5 deser maten waert god ghemeten. wat wij des werden sal. 5 wirt got gemessen wat dir des werden sal.
lieue kinder nu es die edel mate. daer god soe minlike in soude wonen. die es alsoe ontreynt (< ontrennt) Leyf kinder, nů is die eidele maisse, da got so wůnnenclichen ynne soilde woynen, die is also intreint vnd
10 ende ontsuuert. ende alsoe vol wlnissen. Dat god daer in niet wonen en mach. Des die eyghen stat van rechte soude sijn. dat es vol eertscher 10 intsůůert vnd als vol vůlnisses, dat got dar-in neit inmach, des eygene stat dat id van reichte soilde syn; dat is vol stinckendes dinges vnd
14 becommernissen. 14 ertscher, vůlre letden ind mistis
 
Dat ghemoede staet rechte scadelike te pande. Dit gemoite steyt reichte scheitlichen zo pande. Die selůe stůnde als
als du di te gode soudt keren in dinen ghebede Soe staet dit ghemoede dů zo gode soildes keiren in dyme gebeide, so steyt dit gemoite zo
20 moede te pande Ende du bestes ongheweldich. ende god en mach 20 pande. vnd dů bis is vngeweldich, vnd got inmach neirgen dar-in.
 
nerghent daer in Ende hebt een Neyn neyt, dů hais die důyrwerder
25 doerwerder der creaturen daer vore (< wore) gheset. die gode des hindert. dat hi niet daer in en mach. ende daer omme alstu dus bedes met enen behanghenen ghemoede. soe en 25 der creatůren dar-vůr gesat, die got des hinderent, dat hie neyt drin inmach. Vnd dar-vmbe, als dů alsůs beitz ane gemoite, so insmacht dir't neyt; want got neyt dynne inis. So
30 smaket di niet Want god niet daer in en es Soe verdrietes di schiere ende loept wt Kinder loesse dijn ghemoede van alle dien daert te pande staet. van alle mynnen ende neighinghen 30 verdrůyst'z dich scheire vnd loifs vs.
  Leyf kint, loise din gemoite van allen den enden, da id zo pande steyt, van al der mynnen vnd
35 der creatueren 35 meynůngen vnd gůnst der creatůren.
Want sal god daer in. soe moet van (24b) noede die creaturen wt Maket Wan sal got in, so mois van noit de creatůre vs Mache din vas ledich

[pagina 188]
[p. 188]

[V. 38, A.]

Hs. L., fol. 117b Hs. Be. 1, fol. 20c
38 turen van node wt Maect v vat ledich ende hout v vri van allen ydelen (in marg.) becommeringhen Want ten wort den vier nie alsoe natuerlic opwaerts te gaen. noch enighen voghel soe lichte te vlieghen. 38 creaturen vut Make dijn vat ledich ende holt di vri van alre ydelre becommernissen want ten wert den vuere nye also natuerliken op te gaen noch enen voghel so licht te vlieghen alst is enen menshe gherechten
alst enen recht biddende (in marg.: 44 (lent, doorgeh.) ledenden ghemoede
45 ledighen) ghemoede op is te gane tot (in bovengeschr.) gode Ende hier om wet voerwaer selen wi emmermeer comen inden gront gods ende in sinen enghesten (boven eerste e een op te gaen in gode Ende hier om weet voir waer sullen wi ymmermeer comen inden gront godes ende in dat engheste godes so moeten wi
50 stip; in marg.: ingheesten). soe moeten wi ten alre (ingev.) minsten ierst comen in onsen eyghenen (in marg.) gront ende in onsen enighesten (in 50 ten minsten eerst comen in onsen eyghen gront ende in onsen engheste
marg.: ingheesten) Ende dit sal gheschien ende dat sal syn een luttere ghemoedicheit
55 in luter ghemoedicheit (boven ghe-, oet-). ende daer sal haer die ziele te mael opdraghen met al haren ghebre- (118a) ken. ende stercken (> strecken; in marg.: legghen) haer 55 ende daer sal die ziele te male op draghen mit alle eer ghebreken. ende legghen haer voer die poerten der groter oerbaricheit godes daer god vut smeltet in barmherticheit
60 voer die porte (< porten) der groter goetheit gods. daer god wt vlietet ende smeltet in ontfermherticheit 60

Hs. G. 1 - Hs. L. (oorspronkelijk).

1. voer. 5. oec, ontbr. 6. vóór sal: mach, doorgeh. 7. edel, ontbr. 17. stadeliken. 24. creatuer. 28. ende bedeste, ontbr. 37. van node alle cr. 41. nyet. 49. enghesten. 53. dito. 58. strecken. 60. poerte.

 

Hs. Br. 3 - Hs. L. (oorspronkelijk).

5. v, ontbr. 17. ghestadelike. 23. nieuwers. 24. een, ontbr. 32. losse. 41. ten es d.v. 49. eenichsten. 53. dito. 55. puer ghemoede. 58. strecken.

 

Hs. D. - Hs. L. (oorspronkelijk).

11 dat tot 15. vulnissen, ontbr. 17. stadelic. 24. die portenars. 30. ynne en is. 49. engeste. 51. ten minsten, ontbr. 53. engheste. 58. strecken. 62. barmherticheit.

V. 38, B.

Hs. L., fol. 118b Hs. Be. 1, fol. 20c
1 Ende en betrouwe op v seluen niet. noch en beghint gheen ander dinc noch werc. want sonder twiuel si smelten selue af ende lossen hen 1 ende drincti in di seluer niet ende beghin dan een ander werck sonder alle twiuel het vallet seluen of ende lost hem vut
5 Ic heb ghesien wanneer men siluer graeft. dattet water dan biwilen hen ouerwast (biw. hen over, in marg.) 5 Ic hebbe ghesien alsmen siluer grauet so wasset dat water dat men niet wel ghewinnen en can so heefftmen
8 datmens niet wel gheuinden en dan mit behendicheit ghemaket dat
  9 hem dat water seluer vut zoetet ende

[pagina 189]
[p. 189]

[V. 38, A.]

Hs. Rsbr. T, fol. 24b Cor. I, 45, A, 10
38 dijn vat (< wat) ledich. ende houdt dy vri van ydelen becommernissen Want het en wert den viere nye soe natuerlijc op te gane Noch enen voghel soe licht te vlieghenne Als 38 vnd halt dich vry van ydelen bekummernissen, wan id inwart dem vůre ney als natůrlich vp zo gain, noch eyme voigele alz licht zo vleigene, als<t> id is eyme reichten
enen rechten ledighen ghemoede op 43 leigdichme gemoite vp zo gain in got
44 te gane in god  
 
Ende daer omme weet voerwaer Soe wie in (hs.: ny?) wilt comen inden gront gods. ende in dat ynnichste gods Soe moeten wij totten alren Ind dar-vmbe wyst vůr wair: soilen wir vmmer komen in den grunt gotz vnd in dat ingeiste gotz, so mois wir zo deme alre minsten
50 minsten eerst comen in onsen eighenen gront. ia in onse ynnichste. 50 tz'eirst komen in vnsen eygenen grůnt vnd in vnse ingeiste,
 
ende dat sal sijn in luterre oetmoedicheit. vnd dat sal sin in lůtere demoidicheyt,
55 ende daer sal haer die siele te male op draghen met alle haren ghebreken. ende met al haeren sunden. ende legghen haer voer die poerte der groeter werdicheit gods. 55 vnd da sal sich die sele zo-maile vp-dragen mit allen eren gebrechen vnd al eren svnden, vnd leygen sich vůr die portze der groisser eir<t>weirtgeyt gotz, da
60 daer god wtsmeltet met miltheit ende ontfermherticheit 60 got vs smilzit in barmherzicheyt;

Vetter - Corin:

1. vor so. 10. also vol fules mistes. 12. stat es von. 14. irdenscher fuler letden(?) > lieben door corr. verb. in erden. 16. das stet. 20. sin ungew. 25. gesetzt. 29. dar inne. 48. innigoste. 51. innigostes. 59. erwirdikeit.

V. 38, B.

Hs. Rsbr. T, fol. 24b Cor. I, 46, A, 24
  1 Drinck dich in dich seluer, neyt begyn dan eyns anderen wercks; ayn allen zwiůel id ůelt selůer aůe vnde loist sich.
  5 Als ich hain geseyn, als man siluer greift, so verweyst sich dat wasser, dat man's neyt wail gewynnen inkan.
  8 So hait man gemacht mit be-

[pagina 190]
[p. 190]

[V. 38, B.]

Hs. L., fol. 118b Hs. Be. 1, fol. 20c
10 mach. Mer soe maken die lieden met beheyndicheit dattet water hem seluen wt puttet. ende dan vintmen den (ingev.) scat die alden cost betaelt die daer op verteert is. ende 10 dan so vintmen scat die alle oncost bitaelt die daer om verteert is ende
15 daer bouen grote winninghe Aldus seldi v liden ende laten in desen drucke ende beelden ende ghebreken. die ghi teghen uwen danc ende herte liden moet Want seker si scieten 15 daer bouen grote wynninghe Also saltu di liden ende laten desen druc ende beelde ende die weder wordighe ghebreke die du weder dijn ghemoede ende herten liden moetes die
20 (in marg. verv. door: werpen) hen seluen ten lesten (ten 1., in marg.) 20 di pinighen Seker het schiet sich
wt ende dat sal al den arbeit betalen. ende v sal groot goet daer mede weder in comen (20d) seluer vut ende dat sal alden arbeit betalen ende di sal groet guet daer mede in comen

Hs. G. 1. - Hs. L. (oorspronkelijk).

8. wel, ontbr. 22. al, ontbr.

Hs. D. - Hs. L. (oorspronkelijk).

2. dinc noch, ontbr. 4. vallen seluen. 8. ghewynnen en kan. 19. schieten hem seluer < scheyden hem seluen. 22. dat se al. 23. daer van weder.

V. 38, C.

Hs. L., fol. 121a Hs. Be., 1, fol. 21b
1 Aldus en can hem die mensche niet ghelaten. mer hi brect wt ende en mach hem in desen druc niet gheliden (ghe-, in marg.). Och hier leet 1 Hier om is die mensche also onghelaten ende breket vut ende en can hem in dese drucke niet gheliden daer leit also wonderlike grote scade
5 soe wonderliken groten scade aen. Lieue kijnt blijft bi v seluen ende 5 an Lieue kint bliue bi di seluen ende
betrouwet gode sonder twiuel hi sal v verlossen. Ende hout v in oetmoedicheit ghetrouwe gode sonder twiuel hi loset di ende holt di in oetmoedicheit
ende in eerwerdige voertgange 9 ende in weerdighe vruchten
10 gange (Ende tot voertgange, in ondermarge ingev.) Want ghi sout vin (121b) oetmoedicheit ende in eerwerdicheit ontvruchten Biet ende rect die hant dijnre begheerten alleen wt totten  
  So biet die hant vut dijnre begheringhe allien totten ouer weseliken bloeten
15 ouersten ouerweseliken bloeten luteren wesen. dat (in marg. daer) god alleen weseliken is. ende niet en achte van al dien dat minder is dan hi 15 lutteren wesen dat god alleen weseliken is ende niet en holde van al dat mijnre is dan dat

Hs. G. 1. - Hs. L. (oorspronkelijk).

11. sout van oetm. 13. ontfructen; Siet ende recht.

Hs. Br. 3. - Hs. L. (oorspronkelijk).

13. ontsien; reect. 15. pueren. 17. alleen, ontbr.

Hs. D. - Hs. L. (oorspronkelijk).

11. Want hi holdet dij in oetmodicheit ende in eerweerdigen ontfruchten.

13. wtreyke. 14. alleen, ontbr. 15. ouersten, ontbr. 18. van al dien, ontbr.

[pagina 191]
[p. 191]

[V. 38, B.]

Hs. Rsbr. T, fol. 24b Cor. I, 47, A, 8
  10 hendicheit, dat sich dat wasser selůer vys-schůyt, vnd dan so vint man schatz, die alle die kost betzailt, die drůp verzeirt is vnd da-oyůer<t>
 
15 Aldus salstu di liden ende laten in desen druck. ende in dese beelden Ende die ghebreke die du weder dinen wille liden moet ende di 15 groisse wynnůnge. Also salt dů dich lyden vnd laisen deisen drůck ind deise bilde ind die widerweirdige gebreche, die dů weder dyn gemoite
19 pineghen. seker het valt van seluen 19 vnd herze liden mois, dich pingen;
 
aue (hs.: ane). ende dat sal alle dien arbeit betalen. ende di sal groet goet sicher id schůt sich seluer vs, ind dat sal alle die arbeit betzalen vnd
daer af comen. dattu di daer in lidet 24 dir sal grois gůt dar-mit in-komen;
25 met verduldicheit  

Vetter - Corin:

1. selber nút in, begin. 6. verwechset. 11. us schút. 12. den schatz. 13. gezert; do úber gr. gewinnunge. 19. pingende.

V. 38, C.

Hs. Rsbr. T, fol. 26b Cor. I, 53, A, 7
1 Hier omme es die mynsche alsoe onghelaten ende brect wt. ende en can hem in desen druck niet gheliden. 1 Her-vmbe is der Mensche als vngelaissen vnd bricht vs vnd inkan sich in disme drůcke neyt geliden: Da
ende daer leecht alte wonderlike 4 heyt also groys wůnderlich schade af!
5 groete scade aen.  
  Leif kint, blyf by disme vnd getrůwe gode; ayn allen zwyůel hie loist dich;
ghetrouwet gode sonder allen twiuel hi lost dy. ende drucke dy te maele in ghewaregher ghelatenheit ende  
  9 vnd halt dich in oitmoidicheyt vnd
10 oetmoedicheit. in gods liefsten wille.  
 
  in eirwerdicher vorten. So bůyt dyne hant vs dinre begeirůngen alleine zo
  15 deme ouerweyslichme, bloisen, lůterme weysene, dat got alleine weyselichen is, vnd neyt inhalt van alle deme, dat mynre is dan dat;

Vetter - Corin:

4. lit...an. 6. vnd, ontbr. 9. deműtkeit. 13. die h. 16. wesende.

[pagina 192]
[p. 192]

V. 38, D.

Hs. L., fol. 122a Hs. Be. 1, fol. 21b
1 Ghi moet als die lieue paulus seet. v wtrecken totten dinghen die voer ons sijn. ouermits der ouerster ropinghe. (in marg.: Extendens se ad 1 Extendens se ad anteriora superna vocacione Du moetste Als die lieue Paulus spreket sijn vutgherecht totter voersten der ouerster ropinghe
5 anteriora superne vocationis)  
soe dattu ontvallest allen dien dat dat ouerste goet niet en is. ende di keert daert alre luterste ende alre volcomenste is Dan hanghet die 6 dattu ontvalleste allent dien dat minre is dan dat in dat daert so lutterlike ende soe wonnentlike was So hanghet die arme mensche recht
10 arme mensche recht of hi hinghe tusschen twe wijnden. ende hem dunct hi en (is doorgeh.) heeft troest noch (heeft tot noch, in marg.) hier noch daer. ende is aldus in noode. 10 of hi henghe tusschen twie wanden ende hem dunct hi en hebbe hem noch hier noch daer
  ende is aldus in noden recht of hi
15 recht oft hi onder enen sarck laghe ende worde ghedruct 15 onder enen kelter laghe ende worde ghedrucket

Hs. G. 1. - Hs. L. (oorspronkelijk).

2. wt trecken. 6. dat, ontbr. 12. hi en is. 15. serck (na s letter uitgerad.).

Hs. Br. 3. - Hs. L. (oorspronkelijk).

2. voren sijn der ouerster roupinghen. 8. puerst.

Hs. D. - Hs. L. (oorspronkelijk.)

2. v, ontbr.; voer dij. 7. ende di keert, ontbr. 9. ghenochlicste is. 11. wanden. 12. duncket dat he noch hier noch daer en is.

V. 38, E.

Hs L., fol. 122b Hs. Be. 1, fol. 21c
1 soe comt hi metter oueruloyender maten. ende ghiet hem seluen inder maten 1 dan compt onse here mitter ouervloeyender maten ende ghiet hem
Want v en mach anders niet versaden seluen in die mate. Want di en mach
5 Anders niet dan hi selue en mach dese mate soe oueruloyende maken van desen ouerweseliken goede dat hi selue is. soe dat si tot allen eynden ouerloept Dan doet 5 anders niet ghenoeghen Niet anders en maket die mate soe ouervlietende vanden ouerweseliken guede dat hi selue is dat si tot allen eynden ouergaet Dan duet die gheest enen
10 dese gheest enen ouerswanc inden godliken afgronde. hi loept ouer (in marg.: ghiet hem wt) ende blijft nochtan vol. ghelijc oftmen een cleijn hoesken (in marg.: cruesen) of 10 ouerzwanc in dat godlike afgronde / hi ghiet hem vut ende blijfft nochtan vol / recht die ene cleyne hose stake
15 laersken stake in een grondeloes  

[pagina 193]
[p. 193]

V. 38, D.

Hs. Rsbr. T, fol. 25b Cor. I, 55, A, 2
1 Extendens se et terriorem superna vocacione (dit alles doorgeh.) Du moets. als die reine sinte pauwels sijn wt ghedent ende ghespannen. 1 Extendens se ad teriore superne vocacione ‘Dů moist’, alz der lieůe Paůlus sprach, ‘sin vs-gedeynt zo den vorsten der ouerster royffůngen’,
5 totten vordersten der ouerster oefeninghen dattu ontfalles allen dien dat minder es dan dat. ende (26a) dat daer soe lustelijc es ende mynlic was Soe es die erme mynsche alsoe 5
  dat dů intfals alle deme, dat minre is wan dat ind dat da
  so lůstlich vnd so wunnenclic was. So heyt der Mensche, reichte als of
10 ellendich ende ghelaten Ende woert alsoe ghedruct. 10 hie hange intůschen zwen wenden, vnd in důnckt, hie inhaůe hie noch
 
  da, vnd is alsůs in noiden, reichte,
  15 als of he vnder eine keltere leige vnd wvit gedrůckt.

Vetter - Corin:

1. Extendens se superne vocatione. 4. vordersten. 6. enphallest. 9. stat. 11. weder hie.

V. 38, E.

Hs. Rsbr. T, fol. 26a Cor. I, 56, A, 9
1 Dan coemt die here met eenre ouer uloedegher maten. ende ghieft hem 1 dan komt der here mit der oyůervlůssiger maissen vnd gůst sich seluer in die maisse,
seluen in die maete. want haer en want ir inmach anders genoigen
5 mach anders niet ghenoghen ende maect die mate alsoe oueruloyende. vanden ouerweseliken goede dat hi selue es. dat sy aen allen enden ouer gaet Daer doet die gheest enen 5 neyt; vnd macht die maisse als ouervleissende van deme ouerweyselichme gůde, dat hey selůer is, dat sy an allen enden ouer-geyt. Da deit der geyst eynen ouerswanck
10 ouerswanc in dat godlijc afgronde. Hi ghiet hem wt ende blijft doch vol. Als die een cleyen cruysken sciepe 10 in dat gotliche afgrunde. Hie gůst sich vs vnd blijft doch vol; als die eyn cleyne croissen steysse in dat

[pagina 194]
[p. 194]

[V. 38, E.]

Hs. L., fol. 122b Hs. Be. 1, fol. 21c
16 meer. want dat worde drade vol ende liep ouer ende bleue nochtan vol Hier gheeft hem god selue den gheest in eenre oueruloedigher wisen. 16 in dat grondelose meer (< zee?) dat worde drade vol ende ghinghe ouer ende bleue nochtans vol ¶ Hier gheuet god den gheest hem seluer
20 dat verre is bouen al dat si ye ghebaerde (in marg.: begheerde). 20 in eenre oueruloedigher wisen. dat verre is bouen dat ye ghebaerde

Hs. G. 1. - Hs. L. (oorspronkelijk).

1. ouervlodigher. 15. leersken. 16. drayde. 20 verre is ‖ dat si ye.

Hs. Br. 3. - Hs. L. (oorspronkelijk).

2. ende tot maten, ingev. 14. hosekin of leerskin. 16. zee; gheringhe.

Hs. D. - Hs. L. (oorspronkelijk).

5. seluen Ende mach. 9. syden. 16. thants. 20. al, ontbr.

V. 38, F.

Hs. L., fol. 123b Hs. Be. 1, fol. 21d
1 Siet aldus wort dese mate oueruloedich. soe dat alle die werelt daer rijc af wort Want en waren dese edele liede niet inder kerstenheit 1 Aldus wert dese mate ouer uloedich dat alle die werlt hier of wert gherijct Ende en waren dese luden niet inder kerstenheit die werlt en stonde
5 (inder. k., in marg.) die werelt en stonde niet een vre. 5 niet een stonde

Hs. Br. 3. - Hs. L. (oorspronkelijk).

4. menschen.

Hs. D. - Hs. L. (oorspronkelijk).

3. van wort; Want al en. 4. menschen.

V. 38, G.

Hs. L., fol. 124a Hs. Be. 1, fol. 21d
1 Hi mach wel comen tot vernuftighen verstande godliker wijs als misschijn (geëxp., roet mession in marg.) yets wat schijnt als gout. al (<als) eest 1 Hi mach wel comen tot vernuftighen bekennisse gheliker wijs als roed messync yets Want tschijnt al gout. sonder this hem inder wairheit seer
5 hem inder waerheit seer verre. Aldus is oec een valsche schijn onder der (die, bovengeschr.) le- (124b) uendigher 5 veer Also is veel valschen schijns
8 waerheit Mer voerwaer die 8 sonder die leuende wairheit Mer die

[pagina 195]
[p. 195]

[V. 38, E.]

Hs. Rsbr. T, fol. 26a Cor. I, 56, A, 21
16 in die grondelose see. dat woerde schier vol ende ghinghe ouer. ende bleue doch vol. Hier ghieft god den gheest hem selven in eenre oueruloedegher 16 grůndeloyse mer: dat wůrde balde vol vnd geynge ouer vnd bleůe doch vol. Hie geyt got deme geyste sich selůer in eynre oůervlůyssicher wysen,
20 wisen. dat verre es boven dat si ie begherre 20 dat verre is inboyůen dat sy ey begeirde

Vetter - Corin.

12. klein krusen. 20. verre ist und ob allen dingen.

V. 38, F.

Hs. Rsbr. T, fol. 26b Cor. I, 58, A, 18
1 Aldus woert die mate ouerulodich. dat alle die werelt na hon woert ghericht. ende en waeren diese liede niet in kerstenheit. die werelt en 1 Alsůs wirt diese maisse ouervlůssich, dat alle die werilt hin-af wirt gericht; vnd inweren diese lůde neyt in der cristenheyt, die werilt inbestoinde
5 stonde. 5 neit eine stůnde;

Vetter - Corin.

2. gerichtet. 4. enstünde.

V. 38, G.

Hs. Rsbr. T, fol. 27a Cor. I, 59, A, 20
1 Hi mach wel comen tot vernufteghen bekennisse (< -en). als roet missinc. dat schijnt yetswat. als gout Mer hets hem zeer verre Inder waerheit 1 Hie mach wail komen zo vernůnftichme bekentnisse; als roit messinck dat schint etzwanne als goilt, ain ist eme gar verre in der
5 alsoe es voele valsches schijns 5 wairheyt: also is vyl valschis schines;
 
8 Mer die leuende waerheit moet 8 ane die leyůendige wairheyt die moys

[pagina 196]
[p. 196]

[V. 38, G.]

Hs. L., fol. 124a Hs. Be. 1, fol. 21d
9 leuendighe waerheit moet aldus in deser wisen (in d.w., in marg.) ghesocht worden 9 leuende wairheit moet in desen wisen ende weghen ghesocht werden
Nu waert wel een dwaes mensche (in marg.) die sinen wijngaert in dat noorden sette daer die sonne nemmermeer Nu waer hi wel een doir die sinen wijngaert in dat noorden settede daer die sonne nymmermeer en
15 mermeer en schene. oft die de sonne begheerde te sien ende den neck (in marg. rugghe) daer toe keerde ende dat aensicht daer af 15 schene ende die begheert hadde die sonne te siene ende keerde haer die necken thoe ende sijn aen sicht vander sonnen

Hs. G. 1. - Hs. L. (oorspronkelijk).

2. metschyen dat schijnet als. 7. leuender. 9. waerheit, ontbr. 15. schijne Oft die sonne en begh. t.s. 16. uoert.

Hs. Br. 3. - Hs. L. (oorspronkelijk).

2. messinc.

Hs. D. - Hs. L. (oorspronkelijk).

2. verstande: Ghelic alse messinck. 4. al ist inder. 6. ist oec wal valsche s.; der, ontbr.

A.

Met opzet hebben wij als eerste fragment weer een passage uitgekozen zonder veel moeilijkheden bij de vertaling, om een indruk te geven van de verschillende redacties. Hs. Rsbr. T, dat ons op alle moeilijke plaatsen in den steek laat, vertoont zich in dit fragment op zijn best en representeert hier, in tegenstelling met de secundaire veranderingen in corrupte passages, wellicht het zuiverst zijn oorspronkelijke redactie. Deze correspondeert in vele gevallen met den tekst in Be. 1, maar staat nog dichter bij de verbeterde lezing van L.!

Nemen wij hs. L. als uitgangspunt en duiden wij zijn beide lezingen aan met L.1 en L.2, dan beschikken wij over de volgende gegevens:

I.

Eenheid der hss. L.1, G. 1, Br. 3, D., Be. 1 tegenover de Duitsche hss., die hs. Rsbr. T op hun hand hebben, blijkt uit:

r. 24: dů hais die důyrwerder der creatůren dar-vůr gesat - ghi hebt die creaturen een portier (doer wachter) daer voer ghemaect

r. 42: als id is eyme reichten leigdichme gemoite - alst enen recht biddende ghemoede op is te gane

r. 48 sq.: in dat ingeiste gotz; in vnse ingeiste (V.: innigoste) - in alle hss. is er een aarzeling te bespeuren, omdat men ingeiste niet begreep (het dialect van het origineel moet dus dicht bij Cor. I

[pagina 197]
[p. 197]

[V. 38, G.]

Hs. Rsbr. T, fol. 27a Cor. I, 60, A, 2
9 in deser wisen ghesocht werden 9 in deiser wysen vnd weygen gesoit werden.
 
Nv waere die wel een doer oft een gheck Die sinen wijngaert int verborghen ende int doncker sette. Nv were die wail eyn doyre, die synen wyngart in dat norden sette, dar die svnne nummer ingeschiene;
15 daer die sonne nummer en schene. ende die begheringhe hadde die sonne te siene. ende haer den rugghe keerde. ende sijn aensichte vander sonnen keerde 15 ind die geringe hedde die svnne zo seyne, vnd keirt ir den nacken vnd syn antlitze keirde van der svnnen.

Vetter - Corin:

2. roit mösch schinet. 4. Aber es ist. 8. aber. 13. hinder einen berg saste. 15. der begerunge.

 

hebben gestaan!) - L.: enghesten > inghesten > ingheesten; enighesten > ingheesten. G. 1: enghesten. Br. 3: eenichsten, waarsch. secundair uit engesten. Be. 1: engheste. D.: engeste.

r. 54: demoidicheyt - ghemoedicheit (= aequitas!).

r. 59: eirtweirtgeyt (V.: erwirdikeit) - de grondtekst moet een corrupt woord gehad hebben, evenals Cor. I, door Be. 1 misschien benaderd op den klank af met oerbaricheit (nog niet overgeleverd); de overige hss.: goetheit.

II.

In de volgende passages heeft L.2 de lezingen van Be. 1 en Rsbr. T op haar hand:

r. 8: da got so wůnnenclichen ynne soilde woynen - d.g.s. wonderlike i.s.w. L.2; wonnentlike, Be. 1; minlike, Rsbr. T, waarschijnlijk te verklaren uit het niet begrijpen van wunlec dat voorkwam in een ascendent, hetwelk wij een keer aantroffen in hs. G. 2 (zie hierachter pag. 247, r. 21) L.2 berust natuurlijk op een onbegrepen wonnentlike.

Zoo ook de invoegingen in de rr. 13, 19, 40, 52, 59.

Niet verbeterd: r. 4 in ghemeten (L.1, G. 1, Br. 3, D.) tegenover daer wert mede ghemeten (Be. 1, Rsbr. T).

r. 61 wt vlietet ende smelt (L.1, G. 1, Br. 3, D.) - wt smeltet Be. 1, Rsbr. T.

[pagina 198]
[p. 198]

III.

Alléén uit hs. Rsbr. T te verklaren zijn tenslotte de verbeteringen:

r. 33: van allen eynden > dien (ook niet bij Corin!).

r. 44: recht biddende > ledighen ghemoede.

r. 55: ghemoedicheit (aequitas) > oetmoedicheit.

Voor dit fragment is dus stellig de belangrijkste lezing te vinden in Rsbr. T. Ook vergeleken met den tekst van de Duitsche overlevering is zij van belang:

r. 29: met enen behanghenen ghemoede verdient dunkt mij aandacht. Indien gemoite door P. Hugueny, in zijn inleiding op de Fransche vertaling der sermoenen (p. 79 sqq.), juist is weergegeven door ‘vouloir foncier’, hetgeen hij naar Tauler's eigen woorden uitlegt als ‘un perpétuel retour d'inclination et regard vers le fond de son origine.... [qui] ne s'éteint jamais, même chez les damnés’, dan kan ane gemoite, vertaald door ‘sans ton vouloir foncier’ niet juist zijn,Ga naar voetnoot1) maar moeten wij met Rsbr. T lezen met enen behanghenen ghemoede.

Ook de lezing eertscher becommernissen (r. 13) is, dunkt mij, interessant. De vergelijking van des mynschen ghemoede met een onrein vat is door Rsbr. T logischer ontwikkeld: de verontreinigingen van het vat, overgebracht op ‘het gemoed’, zijn immers de eertsche becommernissen, waardoor tghemoede te pande staet? Een herhaling en opsomming dier ongerechtigheden, waardoor vastgehouden wordt aan het beeld van het vat, verzwakt m.i. de vergelijking niet weinig.

B.

Het volgende fragment levert een belangrijk verschil op tusschen de lezing van Be. 1 eenerzijds, tegenover L., G. 1, Br. 3, D. De tekst van Rsbr. T is onvolledig en voor zoover er nog iets overgeleverd is, corrupt.

r. 1: Drinck dich in dich seluer, neyt begyn dan eyns anderen wercks is in Be. 1 weergegeven door ende drincti in di seluer niet ende beghin dan een ander werck. De door Corin geïncrimineerde punctuatie van Vetter (Cor. I, p. 46, laatste regel) wordt door Be. 1 toevalligerwijze ondersteund. Het is waarschijnlijk dat ende uit en̄, bij vergissing met abbreviatuur, te verklaren is.

De hss. van gr. II hebben een geheel andere lezing: ende drincti

[pagina 199]
[p. 199]

in di seluer werd in een ascendent van deze hss. niet verstaan en men maakte er Ende betrouwe op v seluen niet noch en beghint gheen ander (dinck noch) werc van.

Opmerking verdient voorts de vertaling van vys-schuyt (r. 11), dat even verder nog eens voorkomt (r. 20). De Fransche vertaling geeft het woord weer door ‘s'écouler’: ‘J'ai vu que dans les mines d'argent l'eau s'accumule parfois en telle abondance qu'il devient difficile d'extraire le minerai. En pareil cas, on s'arrange habilement pour que l'eau s'écoule d'elle-même’.

Hs. Be. 1 heeft wt zoetet, dat mij toeschijnt terug te gaan op wt suetet, palaeographisch te verklaren uit een niet goed gelezen wt scietet, te meer daar even verder, r. 20, het oorspronkelijke het schiet sich seluer vut nog bewaard is. De andere hss. hebben den eersten keer het teekenende wt puttet.

 

Over de volgende fragmenten die wij ter vergelijking nog afdrukken, kunnen wij na het voorgaande kort zijn:

C.

Zeer ingewikkeld is de verhouding der handschriften in de vertaling van r. 9 vnd halt dich in oitmoidicheyt vnd in eirwerdicher vorten. L.1, G. 1, D. hebben alle drie ontvruchten, hetgeen wel voor een oorspronkelijke eenheid pleit (ontsien van Br. 3 zal wel weer secundair zijn). Van deze vier hss. schijnt D. den oorspronkelijken toestand het best bewaard te hebben. De veranderingen, die de Westelijke hss. L.1, G. 1 en Br. 3 hebben aangebracht, zullen, dunkt ons, op rekening van een andere interpretatie van ontvruchten te schrijven zijn: men schijnt het werkwoord als nomen actionis niet te hebben begrepen. Het hs., waarmede L. gecollationneerd is zal vorten (bij Be. 1 juist weergegeven door vruchten) hebben gehad, waaruit men voertgange gemaakt heeft. Rsbr. T is op deze plaats geheel afwijkend van L.

D.

Deze passage is interessant, daar Rsbr. T den latijnschen tekst ongeveer op dezelfde wijze verhaspelt als Cor. I, terwijl de hss. Be. 1 en L.1, op zichzelf staande, ad anteriora hebben, hetgeen er uitziet als ware het uit het hoofd verbeterd uit ad teriore van Cor. I.Ga naar voetnoot1)

Merken wij verder nog op hoe Be. 1 nauwen samenhang vertoont

[pagina 200]
[p. 200]

met de hss. van gr. II door lutterlike naast alre luterste van deze hss. tegenover lůstliche van Cor. I en Rsbr. T (r. 8).

Het in de Middeleeuwen aan den Nederrijn en in Neder-Duitschland nog onbekende kelter (r. 15) vinden wij alleen in Be. 1 (waarschijnlijk, zooals zoo vaak, op den klank af overgenomen); de overige hss. hebben sarck!

r. 10: wynden in L., G. 1 en Br. 3 is verklaarbaar uit een onbegrepen umlauts-vorm wenden.

E.

De groote moeilijkheid in dit stuk is het woord hose (Be. 1), hoesken of laersken (L.1, G. 1, Br. 3) als vertaling van croissen (reg. 14).

Hs. Be. 1 met hose alléén, bewijst dat laersken der andere hss. een soort van verduidelijking daarvan zijn zal.Ga naar voetnoot1) Aan de 16e-eeuwsche beteekenis van laars - ‘kruik, bierkan’, ontleend aan den vorm - vgl. Hd. seinen Stiefel trinken en misschien Verdam i.v. bierleerse - behoeven wij hier niet te denken.

In L. werd hoesken in marg. door cruesen vervangen, dat men ook in Rsbr. T vindt (cruysken).

Door het woord ghebaerde (r. 21) toont Be. 1 opnieuw zijn verwantschap met gr. II tegenover Cor. I, Rsbr. T en L.2 Het woord is in Be. 1 alleen begrijpelijk: ‘dat verre is boven al wat zich ooit openbaarde’.

F.

r. 2: na hon woert gericht zou tot steun kunnen aangevoerd worden voor Vetter's hin ab wirt gerichtet, al zegt deze vorm in een Limburgsch handschrift niet veel. De andere hss. hebben in ieder geval, en ook m.i. terecht, rijc af wort of gerijct, hetgeen Corin's uitleg volkomen in 't gelijk stelt.

G.

Men zou kunnen denken, dat gr. II een vollediger redactie heeft bewaard in Aldus is oec een valsche schijn onder der leuendigher waerheit Mer voerwaer die leuendighe waerheit moet...., maar het is evengoed mogelijk, dat men van ane - onder maakte en den zin verder aanvulde om dien begrijpelijk te maken.

rugghe (r. 17) van L.2 vinden wij terug bij Rsbr. T; onbegrijpelijk is noert of uoert van G. 1.

[pagina 201]
[p. 201]

Al hebben wij voor veel ingewikkelde verhoudingen tusschen de verschillende Nederlandsche hss. eenigszins een verklaring kunnen geven, duidelijkheid is er nog allerminst:

No. 38 schijnt in Be. 1 niet tot de 2e groep te behooren, al legt de lezing soms frappante overeenkomsten daarmede aan den dag.

In L. verwijzen de meeste verbeteringen ons naar Be. 1, de overige naar een redactie waartoe óók hs. Rsbr. T behoort, voorzoover deze tenminste nog te herkennen is: voor de op moeilijke plaatsen afwijkende lezing moeten wij zeer waarschijnlijk een lateren afschrijver verantwoordelijk stellen.

Voor Be. 1 zou men zich den toestand misschien als volgt kunnen indenken:

Allereerst is het handschrift zelf niet meer dan een werktuiglijk afschrift naar een ander, dat sterk Duitsch getint was - getuige de vele woorden die op den klank af zijn overgebracht in het dialect van den afschrijver - doch dat er overigens precies zoo uitgezien zal hebben als het onze: voor een persoonlijke verwerking van zijn stof achten wij den kopiïst niet in staat. De ascendent van ons handschrift intusschen, zal geschreven zijn door iemand die critisch te werk is gegaan. Evenals voor L. is hier een hs. van groep II als legger gebruikt, althans voor de stukken tot en met nr. 60b; de tekstvergelijking van nr. 60a en de geheel met de overige hss. der groep overeenkomende titel-opschriften laten dit buiten twijfel. Voor nr. 38 en 63 schijnt echter een ander handschrift afgeschreven te zijn, wellicht hetzelfde dat gebruikt is voor de tweede helft van de verzameling. De kopiïst, ziende dat de tekst voor deze sermoenen in dit laatste hs. de beste was, heeft het verkieslijker geacht om hiervoor dat hs. als legger te gebruiken. Inmiddels moet hij zijn oorspronkelijk voorbeeld ook bij de hand hebben gehad en het hier en daar gebruikt hebben, want anders zouden de overeenkomsten met groep II niet te verklaren zijn. In Be. 1 zouden dan drie redacties vertegenwoordigd zijn: gr. II, gr. I en die van Rsbr. T. Helaas is ons deze derde redactie van Tauler-vertalingen te weinig bekend, dan dat wij in dezen meer dan vermoedens kunnen uitspreken. De onmiskenbare verwantschap tusschen Be. 1, Rsbr. T en het hs. dat ter verbetering van L. is gebruikt, mogen wij in ieder geval beschouwen als een bewijs voor het bestaan ervan.

voetnoot1)
o.c. p. 28.

voetnoot1)
hs.: leintlegcich.

voetnoot1)
Zie boven p. 143.

voetnoot1)
Zie Beiträge 44, p. 24.
voetnoot1)
Hugueny, Théry et Corin, Sermons de Tauler. T. I, Paris, [1927], p. 318.
voetnoot2)
De verwarring steinen - standen is het beste te begrijpen in het ripuarische taalgebied en levert een mooi argument voor Corin's theorie aangaande den Keulschen oorsprong. Immers, door weglating van de n-abbreviatuur in wider-in-steyns krijgen wij steys, een toch wel voornamelijk ripuarischen vorm!

voetnoot1)
Mogelijk is intusschen, dat blendelinghe van hss. Br. 1 en Br. 2 een substantief is en misschien synoniem met pricke, al is het naar mijn weten nog niet overgeleverd.

voetnoot1)
Zie Cor. II p. 224, noot 1: Corin wil die schwachen ougen lezen. De Nederlandsche hss. steunen deze emendatie niet en al is ook mij geen overlevering bekend, die zegt dat zwaluwen slechte oogen hebben, het feit, dat Conrad von Megenberg in zijn Buch der Natur spreekt over blindgeboren zwaluwen, die op lateren leeftijd weer ziende worden (ed. Pfeiffer, p. 201), bewijst dat er verhalen over de oogen van de zwaluw de ronde deden. En is het hierachter als no. XIX uitgegeven stuk er niet om aan te toonen, dat onze kennis omtrent deze volksverhalen nog verre van volledig is?

voetnoot1)
Dat Tauler geweten zou hebben, dat de sycomore een soort van eschdoorn is en zoodoende een woordspeling ācer - ăcer gemaakt zou kunnen hebben, komt mij niet waarschijnlijk voor. (Zie Cor. II, p. 224).

voetnoot1)
Le vouloir foncier est bien une volonté permanente dont l'influence se fait sentir dans tous nos actes délibérés et tous nos jugements’ (Sermons de Tauler I, Introduction théologique, p. 117).

voetnoot1)
De tekst van Phil. III, 13-14 luidt: .... ad ea vero quae sunt priora, extendens meipsum, Ad destinatum persequor, ad bravium supernae vocationis Dei in Chr. Jesu.

voetnoot1)
Een welkome bevestiging levert in dezen het Nederduitsch Glossarium van Bern, p. 33: hose vel laerse - ocrea!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken